31 482 Cultuursubsidies 2009–2012

Nr. 61 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 mei 2010

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 15 december 2009 ter aanbieding van «de Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009» (Kamerstuk 31 482, nr. 54). Bij brief van 10 mei 2010 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie

Arends

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

1.

Algemeen

2

2.

Nulmeting

2

3.

Restauratieachterstand

3

   

II

Reactie van de staatssecretaris

4

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met gezonde argwaan in de conclusie van de monitor gelezen dat de restauratieachterstand naar het vastgestelde aanvaardbare niveau van 10% is teruggebracht. Zij hebben nog een aantal vragen over de wijze waarop deze peiling tot stand is gekomen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport «Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009.» Zij hebben hierover een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009. Zij hebben aanleiding gezien tot het stellen van een aantal vragen.

2. Nulmeting

De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat dit rapport enkel is gebaseerd op de inspectierapporten van Monumentenwacht. De voornoemde leden vragen of het klopt dat nog geen kwart van de eigenaren van rijksmonumenten lid is van Monumentenwacht. Zij vragen of het waar is dat het ledenbestand van Monumentenwacht met name bestaat uit eigenaren die zich bovengemiddeld inzetten voor instandhouding van hun monument. Kan, mede gezien de toezegging van de minister dat er nog vervolgonderzoek zal plaatsvinden, worden geconcludeerd dat het huidige onderzoek onvoldoende representatief is, zo vragen zij. De voornoemde leden vragen of de minister zich dat niet vooraf had kunnen realiseren. Op basis van welke argumenten meent de minister dat op grond van deze monitor beleidsconclusies getrokken kunnen worden, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Zij vragen waarom tot 2014 moet worden gewacht tot vervolgonderzoek beschikbaar is. Kan dit vervolgonderzoek niet met tenminste drie jaar worden versneld, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke mate de huidige meting inzicht geeft in de staat van het gehele rijksmonumentenbestand en wijzen in dit opzicht op het feit dat bij een groot aantal categorieën slechts een klein deel van het werkelijke aantal monumenten geïnspecteerd is, omdat eigenaren veelal geen abonnement hebben bij de Rijksmonumentenwacht. In welke mate maakt dit het volgens de minister moeilijk om op basis van de huidige meting conclusies te trekken voor het gehele rijksmonumentenbestand? De leden hebben behoefte aan een uitgebreidere inhoudelijke reactie van de minister op de resultaten van het onderzoek en over de context waarin deze geplaatst dienen te worden. In welke mate komen de uitkomsten overeen met de verwachtingen van de minister vooraf? Is de minister al dan niet tevreden met de resultaten? In welke mate kan volgens hem geconcludeerd worden dat er sprake is van verbetering of verslechtering van de staat van het monumentenbestand? Heeft het onderzoek invloed op het toekomstige monumentenbeleid? Zo ja, op welke wijze, zo vragen deze leden.

De beschikbaar gestelde gegevens zijn volgens de minister niet zonder meer vergelijkbaar met de gegevens in het monumentenregister. Dit als gevolg van de manier van aanwijzing en opname in het register in het verleden. Uit de steekproef zou zijn gebleken dat de benodigde vertaalslag van de gegevens nauwelijks invloed heeft op het uiteindelijke resultaat. Kan de minister nader toelichten waarom dit volgens hem niet zo is?

Uit de nulmeting blijkt dat er sprake is van onderlinge verschillen tussen de provincies. Deze verschillen hebben mogelijk te maken met de wijze van beoordeling, die per provincie kan verschillen. Is de minister bereid om landelijke «ijkronden» in te stellen waar hij in zijn brief naar verwijst om de opvallendste verschillen te nivelleren?

De leden hebben eerder bij de minister aangedrongen op maatregelen om een beter beeld te krijgen van de staat van het monumentenbestand. De huidige monitor is in dit opzicht slechts een eerste stap. Nader onderzoek is, zoals de minister zelf ook aangeeft, noodzakelijk om een representatief beeld van het gehele rijksmonumentenbestand te krijgen.

De leden ondersteunen het voornemen om de huidige gegevens te vergelijken met de staat van de objecten van eigenaren die geen abonnement bij de Monumentenwacht hebben. Zij kunnen zich ook vinden in het voorstel om de staat van objecten waarvan de eigenaren een beroep doen op de instandhoudingregeling te vergelijken met de staat van objecten waarvoor dit niet het geval is. Een dergelijke vergelijking kan volgens deze leden inzicht scheppen in het functioneren van het BRIM2 en of de regeling heeft geleid tot een verbetering van de staat van het monumentenbestand.

De leden van voornoemde fractie vragen de minister of hij nader toe kan lichten hoe de vergelijkingen in de praktijk uitgevoerd zullen worden. Op welke termijn kan de Kamer de resultaten van de vergelijkingen verwachten?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de monitor geen betrekking heeft op monumenten waarvoor geen abonnement is afgesloten. Waarom is ervoor gekozen dit later alsnog in overleg met Monumentenwacht Nederland te doen en is het niet meteen meegenomen, zo vragen de voornoemde leden.

3. Restauratieachterstand

De leden van de CDA-fractie delen het gevoelen onder de provinciale en lokale bestuurders dat de restauratieachterstand op een veel hoger percentage lijkt te zitten. Deze bestuurders bereiken zoveel geluiden van monumenteigenaren, die nog geen subsidietoekenning hebben mogen ontvangen, dat de indruk wordt gewekt dat het percentage hoger zou moeten liggen dan 10%. De voornoemde leden vragen of de minister deze geluiden herkent. Hoe valt dat te rijmen met de geruststellende conclusie van de Erfgoedmonitor, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Zij zouden voorts graag van de minister willen weten hoe het zit met de doorstroming in deze groep van 10%. Gaat het om een hardnekkige groep waar het moeilijk voor is een oplossing te vinden of zit er een zekere mate van verversing in de groep? Graag vernemen deze leden een reactie van de minister hierop. Tenslotte vragen zij wat de overwegingen zijn geweest om de aanvaardbare norm op 10% te stellen en wanneer dat gebeurd is. Is er zo onderhand geen reden tot het bijstellen van deze aanvaardbare norm? Genoemde leden zouden graag willen weten wat het budgettaire beslag zou zijn als de huidige aanvaardbare norm zou worden teruggeschroefd naar 9% of 8%.

De leden van de PvdA-fractie willen een nadere toelichting van de minister waarom het onderzoek volgens hem demonstreert dat de restauratieachterstand tot een aanvaardbaar niveau is ingelopen. Is het niet mogelijk dat de geïnspecteerde monumenten, waarvan de eigenaren geabonneerd zijn op de Monumentenwacht, doorgaans in een betere staat verkeren dan de monumenten waarvan de eigenaren niet geabonneerd zijn op de monumentenwacht? Kan de minister verder inzicht geven in de doorstroom van monumenten waarbij sprake is van een restauratieachterstand. Zijn dit steeds nieuwe monumenten of is er in grote mate sprake van een groep waar tot op heden nog nooit een oplossing voor is gevonden?

De leden hebben er met enige zorg kennis van genomen dat bij de categorie Verdedigingswerken de helft van de geïnspecteerde monumenten is aan te merken als matig of slecht. Ook de categorieën weg- en waterwerken en de zogenaamde «losse objecten» komen niet goed naar voren. Wat is hier volgens de minister de oorzaak van? Acht hij aanvullende maatregelen noodzakelijk om de situatie binnen deze categorieën te verbeteren, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de oorzaak is van het feit dat de categorie kerkgebouwen de meest geïnspecteerde categorie is. Is de relatief goede staat van de kerkgebouwen aanleiding om niet langer exclusief voor deze categorie extra middelen uit te trekken? Zo nee, waarom niet? De leden brengen in herinnering dat dit de afgelopen jaren wel gebeurd is: in 2006 en 2007 is 46,5 miljoen euro uitgetrokken voor de restauratie van kerkelijke gebouwen via de regelingen rijkssubsidiering wegwerken restauratieachterstand. Ook noemen zij de ophoging van de BRIM-gelden bij de afgelopen begroting voor de categorie kerken met 2 miljoen euro, oplopend tot structureel 4 miljoen euro in 2011 en de financiële meevaller in de Voorjaarsnota 2008, waardoor op initiatief van het CDA nog eens 50 miljoen euro beschikbaar is gekomen voor restauratie van 23 met name genoemde gebouwde monumenten, waaronder veel kerkelijke gebouwen. Zij vragen wat de oorzaak is van het feit dat bepaalde categorieën, zoals verdedigingswerken, woonhuizen en gebouwen zo weinig geïnspecteerd zijn. Hoe kan een uitspraak worden gedaan over de staat van het onderhoud van een categorie, als zoals bij verdedigingswerken bijvoorbeeld maar 8% van alle objecten is geïnspecteerd? In hoeverre is een dergelijk oordeel representatief voor de volledige categorie, zo vragen de leden van deze fractie.

II Reactie van de staatssecretaris

Inleiding

In 2006 is in opdracht van het ministerie van OCW een groot onderzoek verricht door PRC bouwcentrum naar de staat waarin de rijksmonumenten verkeren. Doel van dit onderzoek was om in beeld te brengen of de ambitie dat minstens 90% van de monumenten in goede of redelijke staat verkeert, was gehaald. Die doelstelling leeft al sinds 1992 toen een alarmerende 30% van het monumentenbestand in slechte staat bleek te verkeren. De resultaten van het PRC-onderzoek heeft u op 30 oktober 2006 van de minister van OCW ontvangen. De conclusie was toen dat er nog sprake was van 17% van het monumentenbestand dat in slechte staat verkeerde,en dat die achterstand met een investering van € 201 miljoen kon worden weggewerkt.

Dat onderzoek was mede aanleiding voor de regering om bij de najaarsnota 2006 € 140 miljoen beschikbaar te stellen voor restauraties. Daar is in 2008 nog € 50 miljoen bijgekomen via het amendement Van Vroonhoven. Ook is er € 19 miljoen bijgekomen (zie brief 3 april 2009, Vergaderjaar 2008–2009, Kamerstuk 31 700 VIII, nr. 152) wat nog eens met € 19 miljoen door de provincies is gematcht. Tenslotte is vanuit de WWI gelden voor de crisisbestrijding nogmaals € 44 miljoen bestemd voor restauratie van monumenten voor de periode 2009/ 2010. De regering stelt dat met die inspanningen de doelstelling is gehaald dat minder dan 10% van de rijksmonumenten in slechte staat verkeert.

De monitor die u is toegezonden heeft niet tot doel de restauratieachterstand vast te stellen. In Nederland hebben we een voor Europa uniek en vernieuwend systeem bedacht om de kwaliteit van onze monumenten structureel goed te houden nadat zij gerestaureerd zijn. Dat is de Instandhoudingregeling Brim (Besluit rijkssubsidiering instandhouding monumenten) die in 2006 gestart is. Om te kunnen beoordelen of deze systematiek inderdaad leidt tot een structureel betere staat van onderhoud waardoor monumenten niet meer zodanig verslechteren dat er weer restauratie nodig is, is een monitor nodig. Dit is in de brief aan uw Kamer van

3 april 2009 aangekondigd. Het is geen eenvoudige opgave een monitor op te zetten die de ontwikkeling in de staat van onderhoud van 60 000 objecten meet en dan dusdanig dat daar een termijnontwikkeling uit te destilleren valt. Ik heb wel gebruik gemaakt van de gegevens van de (ook weer in Europees verband unieke) Monumentenwacht om een eerste nulmeting te verrichten. Die organisatie heeft nauwkeurige gegevens van ca 11 000 monumenten. Dit systeem wil ik de komende jaren uitbreiden naar alle monumenten. Of het Brim werkt, kan pas over enkele jaren worden beoordeeld als de cijfers van dan worden gelegd naast de nulmeting(en) van nu.

Met dit als achtergrond zal ik uw vragen verder beantwoorden.

De leden van de CDA en VVD-fracties vragen of het juist is dat dit rapport enkel is gebaseerd op inspectierapporten van de Monumentenwacht. Waarom heeft de monitor geen betrekking op monumenten waarvoor geen abonnement is afgesloten?

In antwoord daarop kan ik bevestigen dat dit rapport alleen gebaseerd is op inspectierapporten van de Monumentenwacht. Er is hiertoe gekozen omdat de Monumentenwacht de enige organisatie in Nederland is die beschikt over verzamelde informatie waarmee op korte termijn een adequaat inzicht te verschaffen is. Voor monumenten die geen abonnement bij de Monumentenwacht hebben, bestaat op korte termijn geen verzamelde informatie.

De leden van de CDA en PvdA fracties vragen of het waar is dat het ledenbestand van de Monumentenwacht met name bestaat uit eigenaren die zich bovengemiddeld inzetten voor instandhouding van hun monument.

In antwoord daarop kan ik aangeven dat ik vermoed dat de leden van de Monumentenwacht zich bovengemiddeld inzetten voor de instandhouding van hun monument. Mijn vermoeden is gebaseerd op het feit dat het abonnee zijn een keuze is en dat men betaalt voor het laten uitvoeren van een inspectie.

Aanvullend vragen de leden van de CDA-fractie of het klopt dat nog geen kwart van de eigenaren van rijksmonumenten lid is van de Monumentenwacht.

In antwoord op deze vraag verwijs ik naar pagina 11 van het rapport, waar aangegeven is dat 23% van de eigenaren van rijksmonumenten abonnee is van de Monumentenwacht.

De leden van de CDA-fractie vragen of, mede gezien de toezegging van de minister dat er nog vervolgonderzoek zal plaatsvinden, kan worden geconcludeerd dat het huidige onderzoek onvoldoende representatief is. De leden vragen of de minister zich dat niet vooraf kunnen realiseren.

In antwoord op deze vraag wijs ik erop dat dit onderzoek een nulmeting is wat betreft de staat van onderhoud van monumenten die geïnspecteerd worden door de Monumentenwacht en daarom ook niet representatief kan zijn voor het gehele monumenten bestand. Het is een eerste stap. Er is bewust voor gekozen om op basis van de gegevens van de Monumentenwacht deze nulmeting uit te voeren, omdat de Monumentenwacht beschikt over een adequaat systeem van gegevensverzameling dat uitgebreid kan worden naar alle andere monumenten. Daarom is ook het voornemen kenbaar gemaakt om de komende jaren het onderzoek te verbreden en te verdiepen teneinde te komen tot een representatief beeld van de staat van onderhoud van het gehele rijksmonumentenbestand.

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben vragen betreffende de representativiteit van het onderzoek. Zij vragen in welke mate de huidige meting inzicht geeft in de staat van het gehele rijksmonumentenbestand. Zij wijzen in dit opzicht op het feit dat bij een groot aantal categorieën slechts een klein deel van het werkelijke aantal monumenten geïnspecteerd is, omdat eigenaren veelal geen abonnement hebben bij de Rijksmonumentenwacht.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie wijs ik er opnieuw op dat het rapport niet meer is dan een nulmeting bij monumenten van abonnees van de Monumentenwacht. Het bestand van de Monumentenwacht is niet voor alle monumentcategorieën evenwichtig.

De leden van de CDA en de VVD-fracties vragen op basis van welke argumenten de minister meent dat op grond van deze monitor beleidsconclusies getrokken kunnen worden. Heeft het onderzoek invloed op het toekomstige monumentenbeleid? Zo ja, op welke wijze, vragen de leden.

Ook de leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre op basis van de huidige meting conclusies getrokken kunnen worden voor het gehele rijksmonumentenbestand. De leden hebben behoefte aan een uitgebreidere inhoudelijke reactie van de minister op de resultaten van het onderzoek en over de context waarin deze geplaatst dienen te worden.

In antwoord op de vraag van de leden van de drie fracties geef ik aan dat omdat dit onderzoek een nulmeting betreft van een beperkte groep monumenten, op basis van dit rapport geen beleidsconclusies worden getrokken.De resultaten van dit onderzoek vormen een goede basis om in de komende jaren, met aanvullend onderzoek, te komen tot een onderbouwing van toekomstige beleidsmatige afwegingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke mate de uitkomsten overeen komen met de verwachtingen van de minister vooraf en of de minister tevreden is met de resultaten. In welke mate kan volgens hem geconcludeerd worden dat er sprake is van verbetering of verslechtering van de staat van het monumentenbestand?

In antwoord op deze vraag merk ik op dat, zoals in de brief aan uw Kamer d.d. 3 juni 2009 (Vergaderjaar 2008–2009, Kamerstuk 31 700 VIII, nr. 189) is aangegeven, het de intentie was om snel een eerste overzicht te geven. Daaraan voldoet dit rapport. Gelet op de intentie van een nulmeting ben ik tevreden met het onderzoek en de uitkomsten van het rapport.

Als u bedoelt de verwachting ten aanzien van de staat van het rijksmonumentenbestand: de verwachting was dat deze nulmeting wellicht een rooskleuriger beeld zou geven omdat het vermoeden bestaat dat abonnees van de Monumentenwacht gemotiveerde eigenaren zijn.

Ik ben tevreden met het feit dat de geïnspecteerde monumenten er goed bij staan, maar ik kan hier geen conclusies uit trekken voor het gehele rijksmonumentenbestand. Op basis van een nulmeting kunnen geen conclusies getrokken worden ten aanzien van een eventuele verbetering of verslechtering van de staat van het monumentenbestand.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom tot 2014 gewacht moet worden tot vervolgonderzoek beschikbaar is. Kan dit vervolgonderzoek niet met tenminste drie jaar worden versneld?

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat jaarlijks aanvullend onderzoek zal worden gedaan en nieuwe metingen zullen worden uitgevoerd. In 2014 zal de volgende Erfgoedbalans verschijnen, daarin zullen alle onderzoeken verwerkt worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister nader kan toelichten hoe de vergelijkingen van de huidige gegevens met die van eigenaren die geen abonnement bij de Monumentenwacht hebben, in de praktijk uitgevoerd zullen worden. Op welke termijn kan de Kamer de resultaten van de vergelijkingen verwachten?

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat de vergelijking van de huidige gegevens met die van eigenaren die geen abonnement hebben bij de Monumentenwacht zal geschieden op basis van een steekproef uit monumenten waarvoor geen abonnement bij de Monumentenwacht is afgesloten. Daarbij worden, op een vergelijkbare manier als bij het huidige onderzoek, inspecties uitgevoerd. Dit onderzoek zal in 2010 plaatsvinden, eind 2010 wordt hierover gerapporteerd aan de Tweede Kamer.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie waarom ervoor is gekozen om later alsnog in overleg met Monumentenwacht onderzoek te doen naar monumenten waarvoor geen abonnement is afgesloten en waarom dat niet meteen is meegenomen.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat er, gelet op de tijd en beschikbare gegevens, voor gekozen is om alleen een nulmeting uit te voeren over monumenten die geïnspecteerd zijn door de Monumentenwacht. Het is nog niet zeker welke partij dit vervolgonderzoek gaat uitvoeren.

De beschikbaar gestelde gegevens zijn volgens de minister niet zonder meer vergelijkbaar met de gegevens in het monumentenregister. Dit als gevolg van de manier van aanwijzing en opname in het register in het verleden. Uit de steekproef zou zijn gebleken dat de benodigde vertaalslag van de gegevens nauwelijks invloed heeft op het uiteindelijke resultaat. De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister nader kan toelichten waarom dit volgens hem niet zo is.

In antwoord hierop kan ik aangeven dat mijn Rijksdienst zelf de vertaalslag heeft uitgevoerd.

Kort samengevat kan het gebeuren dat de Monumentenwacht een kerk als één monument beschouwt, terwijl in het register sprake is van twee monumentnummers voor kerk en toren. In andere gevallen valt een boerderij met schuren onder één monumentnummer, terwijl de Monumentenwacht alleen de boerderij heeft geïnspecteerd. Dat geeft een bepaalde discrepantie tussen het aantal in het register opgenomen monumentnummers en het aantal geïnspecteerde objecten. Op de onderzoekspopulatie van 11 500 rijksmonumenten was het aantal afwijkingen echter statistisch verwaarloosbaar. Daarom heeft dit verschil tussen beschikbaar gekomen gegevens en de gegevens uit het monumentenregister geen invloed gehad op de uitkomsten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister bereid is om landelijke «ijkronden» in te stellen waar hij in zijn brief naar verwijst om de opvallendste verschillen die er, blijkend uit de nulmeting, zijn tussen provincies, te nivelleren.

In antwoord hierop merk ik op dat het instellen van ijkmethodieken niet mijn verantwoordelijkheid is, maar de verantwoordelijkheid van de Monumentenwacht. De eigenaar laat zijn monument inspecteren door de Monumentenwacht, die per provincie georganiseerd en gesubsidieerd wordt. Ik ben hierover wel in gesprek met de Monumentenwacht.

Het CDA vraagt of de minister de geluiden herkent van monumenteigenaren die nog geen subsidietoekenning hebben mogen ontvangen. Deze geluiden wekken de indruk dat het percentage hoger zou moeten liggen dan 10%. Hoe valt dit te rijmen met de geruststellende conclusie van de Erfgoedmonitor?

In antwoord op de vragen van de CDA-fractie bevestig ik dat ik deze geluiden herken. Ik vind ze ook logisch, gelet op het feit dat 10% nog altijd 6000 mogelijk teleurgestelde monumenteneigenaren vertegenwoordigt. Daarom ben ik ook van mening dat deze geluiden niet betekenen dat het percentage hoger zou moeten liggen dan 10%.

Ook de leden van de PvdA-fractie hebben vragen over de restauratieachterstand. Zij vragen de leden om nadere toelichting van de minister waarom het onderzoek volgens hem demonstreert dat de restauratieachterstand tot een aanvaardbaar niveau is ingelopen.

In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie licht ik toe dat het onderzoek betrekking heeft op de 11.500 rijksmonumenten die in 2008 door de Monumentenwacht zijn geïnspecteerd. Daaruit is mij gebleken dat 8% daarvan in een matige tot slechte staat verkeert. Voor een deel van de monumenten die in matige staat verkeren geldt, dat restauratie niet nodig is, en dat met behulp van de instandhoudingssubsidie (het Brim) de staat van het monument op het gewenste niveau gebracht kan worden, waardoor het percentage restauratieachterstand zelfs lager uitvalt. Omdat het onderzoek niet alle rijksmonumenten betreft, kan ik hier dan ook geen beleidsconclusies trekken ten aanzien van de totale restauratieachterstand.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens vragen over de restauratieachterstand. Zij vragen hoe een uitspraak gedaan kan worden over de staat van het onderhoud van een categorie als, zoals bij verdedigingswerken bijvoorbeeld maar 8% van alle objecten is geïnspecteerd. In hoeverre is een dergelijk oordeel representatief voor de volledige categorie? En is de relatief goede staat van de kerkgebouwen aanleiding om niet langer exclusief voor deze categorie extra middelen uit te trekken? Zo nee, waarom niet?

In antwoord op de vragen van de VVD-fractie benadruk ik dat ik op basis van deze nulmeting ook geen conclusies kan trekken over de staat van onderhoud van een specifieke categorie en over consequenties hiervan voor het beleid.

De leden van de CDA en de PvdA fracties vragen hoe het zit met de doorstroming in deze groep van 10%. Gaat het om een hardnekkige groep waar het moeilijk voor is een oplossing te vinden of zit er een zekere mate van verversing in de groep? Kan de minister verder inzicht geven in de doorstroom van monumenten waarbij sprake is van een restauratieachterstand. Zijn dit steeds nieuwe monumenten of is er in grote mate sprake van een groep waar tot op heden nog nooit een oplossing voor is gevonden?

In antwoord op deze vragen kan ik toelichten dat doorstroming van deze groep de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden door de extra middelen voor het inlopen van de restauratieachterstand. Sinds 2001 zijn regelmatig extra middelen beschikbaar gesteld ten behoeve van de restauratieachterstand. Deze middelen zijn besteed. Er zit dus verversing in de groep. Een klein deel is hardnekkig omdat de eigenaren hun eigen aandeel in de kosten niet kunnen of willen opbrengen of nog niet hebben kunnen profiteren van de regelingen.

De afgelopen jaren is gestuurd op bepaalde categorieën, zoals molens, orgels, boerderijen en grootschalige restauraties.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de overwegingen zijn geweest om de aanvaardbare norm op 10% te stellen en wanneer dat gebeurd is. Is er inmiddels geen reden tot het bijstellen van deze aanvaardbare norm? Wat zou het budgettaire beslag zijn als de huidige aanvaardbare norm zou worden teruggeschroefd naar 9% of 8%?

In antwoord hierop licht ik toe dat dit terug gaat tot het grootscheepse onderzoek uit 1992 en het daarop gebaseerde strategische plan voor de monumentenzorg, «Monumenten goed gefundeerd» van voormalig minister d’Ancona. Daarin was het wegwerken van de restauratieachterstand tot een normale werkvoorraad van 10% als operationele doelstelling opgenomen. Nu deze doelstelling gehaald is, is het zaak ervoor te zorgen dat de werkvoorraad niet opnieuw boven deze 10% uitkomt. Een gezonde werkvoorraad in stand houden is wel van belang, zodat er jaarlijks voldoende aanbod van restauratiewerk is om de ambachtelijke kennis en ervaring te kunnen behouden. Zonder het ambacht kunnen we op termijn onze historische gebouwen niet goed restaureren en onderhouden.

In de brief aan de Tweede Kamer d.d. 30 oktober 2006 (kenmerk DCE/06/42143) is aangegeven dat er € 201 miljoen subsidie nodig is om van 17% werkvoorraad naar 10% werkvoorraad te komen. Een verlaging van de werkvoorraad staat dus theoretisch voor € 28 miljoen meer subsidiebehoefte (zonder inflatiecorrectie). Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat in die 10% zowel monumenten zitten die in goede staat kunnen worden gebracht met instandhoudingssubsidie, als monumenten zoals genoemd in de Motie Van Vroonhoven met een restauratiebehoefte boven de € 2 miljoen, als monumenten die door onvoorziene calamiteiten getroffen worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat volgens de minister de oorzaak is van het feit dat bij de categorie Verdedigingswerken de helft van de geïnspecteerde monumenten aan te merken is als matig of slecht. Dat geldt ook voor de categorieën weg- en waterwerken en de zogenaamde «losse objecten». Acht de minister aanvullende maatregelen noodzakelijk om de situatie binnen deze categorieën te verbeteren?

In antwoord hierop merk ik op dat de oorzaak hiervoor ligt in het feit dat voor de categorieën verdedigingswerken en weg- en waterwerken het vinden van een goede herbestemming lastig is.

Veel rijksmonumenten uit de categorie «losse objecten» (bijvoorbeeld muziektenten, zonnewijzers, straatlantaarns etc.) zijn van dien aard dat ze in de regel niet geïnspecteerd worden. De wel geïnspecteerde objecten uit deze categorie zijn dermate divers, dat er geen eenduidige oorzaak voor de matige tot slechte staat te noemen is.

In het kader van MoMo is een maatregel in het vooruitzicht gesteld voor het zoeken naar een nieuwe bestemming en voor het in de tussentijd wind- en waterdicht houden van objecten. Daarnaast komt er structureel restauratiesubsidie beschikbaar.

De VVD vraagt wat de oorzaak is van het feit dat de categorie kerkgebouwen de meest geïnspecteerde categorie is en dat bepaalde categorieën, zoals verdedigingswerken, woonhuizen en gebouwen, zo weinig geïnspecteerd zijn.

In antwoord hierop kan ik toelichten dat de basis van de Monumentenwacht in 1973 lag bij het inspecteren van de meest kwetsbare / onderhoudsgevoelige categorieën zoals kerken en kastelen. Op basis van die ervaringen is in 1981 de regeling voor onderhoudsubsidiëring ingevoerd. Onderdeel van een subsidieaanvraag was een inspectierapport, waardoor men abonnee van de Monumentenwacht werd. Dit is tot op heden zo gebleven. Pas in tweede instantie zijn ook andere categorieën daarbij gekomen. Voor de categorie woonhuizen kan worden opgemerkt dat de aard van het monument en de ingrepen vaak minder specifieke kennis vereisen dan voor andere categorieën. Hierdoor is er minder behoefte aan inspecties. Weg- en waterwerken zijn vaak eigendom van andere rijksoverheden die het monument zelf in beheer en onderhoud hebben.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Vlies, B.J. van der (SGP), Albayrak, N. (PvdA), Remkes, J.W. (VVD), Bochove, B.J. Van (CDA), voorzitter, Joldersma, F. (CDA), Vries, J.M. de (CDA), Vroonhoven-Kok, J.N. van (CDA), Dijk, J.J. van (CDA), Leerdam, J.A.W.J. (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Kraneveldt-van der Veen, M. (PvdA), Roefs, C.W.J.M. (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk, M.C.F. (Verdonk), Leeuwen, H. van (SP), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Bosma, M. (PVV), Pechtold, A. (D66), Langkamp, M.C. (SP), Dijk, J.J. van (SP), Besselink, M. (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Anker, E.W. (CU), Smits, M (SP), Harbers en M.G.J. (VVD).

Plv. leden: Staaij, C.G. van der (SGP), Yücel, K (PvdA), Miltenburg, A. van (VVD), Atsma, J.J. (CDA), Ferrier, K.G. (CDA), Uitslag, A.S. (CDA), Vietsch, C.A. (CDA), Schinkelshoek, J. (CDA), Jacobi, L. (PvdA), Elias, T.M.Ch. (VVD), Timmer, A.J. (PvdA), Dam, M.H.P. Van (PvdA), Burg, B.I. van der (VVD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Jonker, C.W.A. (CDA), Fritsma, S.R. (PVV), Ham, B. van der (D66), Bommel, H. van (SP), Leijten, R.M. (SP), Bouchibti, S. (PvdA), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Gerkens, A.M.V. (SP) en Broeke, J.H. Ten (VVD).

XNoot
2

Besluit Rijkssubsidiëring Instandhouding Monumenten.

Naar boven