nr. 21
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 september 2008
Tijdens de plenaire behandeling op 3 en 4 september jl. van het wetsvoorstel
Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen (nr. 31 459) heb ik
toegezegd nog nader in te gaan op een vraag van het lid Cramer van de ChristenUnie.
In deze brief doe ik deze toezegging gestand.
De vraag van het lid Cramer zag op het in de nota naar aanleiding van
het verslag met betrekking tot de pseudo-eindheffing op vertrekvergoedingen
opgenomen voorbeeld van een situatie waarin een dienstbetrekking begint en
eindigt in het jaar t. Dit voorbeeld luidde als volgt:
Indien een werknemer die in de maanden februari, maart
en april voor een werkgever werkt en in die maanden een brutoloon van € 50 000
(inclusief vakantiegeld) per maand verdient en in de laatste maand daarnaast
een vertrekvergoeding van € 750 000 krijgt, dan zou hij op
jaarbasis € 600 000 (12 * € 50 000) hebben verdiend
indien de dienstbetrekking het gehele jaar had bestaan (toetsloon). Bij vaststellen
van het vergelijkingsloon wordt dat bedrag teruggerekend naar de periode dat
de dienstbetrekking feitelijk heeft bestaan, dus 3/12 * € 600 000
= € 150 000.
De werknemer heeft in die periode daadwerkelijk verdiend
3 mnd * € 50 000 + vertrekvergoeding van € 750 000
dus € 900 000. De vergelijking wordt dan € 900 000 – € 150 000
= € 750 000. De volgens artikel 32bb berekende vertrekvergoeding
bedraagt derhalve € 750 000. Aangezien het toetsloon € 600 000
bedraagt is de werkgever van deze werknemer over € 150 000
werkgeversheffing verschuldigd.
De vraag van het lid Cramer luidt waarom de heffing ook in dit geval wordt
berekend over het verschil tussen € 750 000 (= de berekende
vertrekvergoeding) en € 600 000 (= het loon dat die werknemer
zou hebben genoten indien de dienstbetrekking niet in de loop van het jaar
was beëindigd) en niet over het verschil tussen € 750 000
(= de berekende vertrekvergoeding) en € 150 000 (= het feitelijk
genoten loon, exclusief de berekende vertrekvergoeding).
In antwoord op deze vraag van het lid Cramer kan het volgende worden opgemerkt.
Doel van de maatregel is om vertrekvergoedingen in de pseudo-eindheffing te
betrekken, voor zover deze hoger zijn dan een jaarloon. Daarbij is ervoor
gekozen om in de situatie dat het toetsjaar (t-2 of als de dienstbetrekking
later is aangevangen het jaar t-1 of het jaar t) geen volledig kalenderjaar
beslaat, het loon van dat toetsjaar te herleiden tot een jaarloon. Er is om
een aantal redenen voor deze berekeningssystematiek gekozen:
– de door het lid Cramer voorgestelde berekeningssystematiek zou
tot een buitenproportioneel groot verschil in behandeling leiden tussen de
situatie waarin de dienstbetrekking in het jaar t is aangevangen (pseudo-eindheffing
over € 600 000) en de situatie waarin de dienstbetrekking bijvoorbeeld
in december van het jaar t-1 is aangevangen (pseudo-eindheffing over € 150 000);
ook het (even grote) verschil ten opzichte van de situatie waarin de dienstbetrekking
in de loop van (of voor) het jaar t-2 is aangevangen, zou echter niet te rechtvaardigen
zijn;
– een vertrekvergoeding is niet per definitie aanzienlijk meer excessief
ingeval de dienstbetrekking in het jaar van vertrek is aangevangen; er is
hoogstens sprake van een geleidelijk toenemende mate van excessiviteit naar
mate het dienstverband korter heeft geduurd; het in de berekeningssystematiek
verwerken van deze toenemende mate van excessiviteit, zou de regeling erg
compliceren.
Ik hoop dat ik hiermee de vraag voldoende heb beantwoord.
De staatssecretaris van Financiën,
J. C. de Jager