31 444 XV
Jaarverslag en slotwet ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2007

nr. 6
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 juni 2008

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over het Jaarverslag 2007 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstuk 31 444 XV, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop bij brief van 12 juni 2008 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Wit

Adjunct-griffier van de commissie,

Van de Wiel

1

De realisatiegegevens voor nalevingsindicatoren zijn niet beschikbaar. Waarom leveren de onderzoeksresultaten op het terrein van Sociale Zaken (POROSZ) en de Wet Arbeid Vreemdelingen onvoldoende resultaten op om deze gegevens te verzorgen?

De onderzoeksgegevens uit Porosz en de onderzoeksgegevens die voor de WAV beschikbaar kwamen, kenden te grote betrouwbaarheidsmarges om in het jaarverslag op te nemen. Er wordt op dit moment gewerkt aan betere indicatoren voor het SZW domein, zodat de Tweede Kamer adequaat kan worden geïnformeerd over de naleving en op termijn ook over de effectiviteit van de handhaving. De eerste resultaten van dit verbetertraject worden zichtbaar gemaakt in de Begroting 2009. Daarnaast wordt erover gerapporteerd in de Integrale Rapportage Handhaving 2007, die in augustus 2008 naar de Tweede Kamer gaat.

2

Kan de regering de effecten van de maatregelen genoemd onder punt 3 benoemen? Om welke effecten gaat het? Liggen deze in lijn met het beleid?

Mede dankzij de maatregelen met betrekking tot de VUT, Prepensioen en levensloop (VPL) is de arbeidsmarktparticipatie ouderen gestegen van 39,7% in 2005 tot 44,9 % eind 2007. Deze stijging gaat boven de eerder verwachte toename uit.

3

Welke mogelijkheden krijgen gemeenten om de wachtlijsten voor schuldhulpverlening weg te werken?

Het kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor de bestrijding van armoede en schuldhulpverlening. Deze kabinetsperiode komt hiervoor een bedrag van ongeveer € 300 mln beschikbaar. Gemeenten kunnen deze middelen inzetten, onder meer om eventuele wachtlijsten te bekorten. Het kabinet heeft voorts in oktober 2007 een groot pakket aan maatregelen afgekondigd in de strijd tegen problematische schulden (brief van 19 oktober 2007, Kamerstukken II, 2007/2008, 24 151, nr. 119). Ook ondersteunt het ministerie van SZW gemeenten inhoudelijk en financieel om innovatieve aanpakken te ontwikkelen via het Innovatieprogramma WWB. Tenslotte wordt binnenkort het onderzoek naar de effectiviteit van schuldhulpverlening afgerond. Ik zal vóór Prinsjesdag de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten én de maatregelen die het kabinet zal nemen op grond van de bevindingen.

4

Hoe verhoudt zich de opmerking op pagina 13 dat «de koopkrachtstijging achtergebleven is bij de aanvankelijk verwachte stijging van 1,25%» met de opmerking op pagina 25 dat «het standaard koopkrachtbeeld gunstiger is dan oorspronkelijk geraamd»?

Voorop staat dat het standaard koopkrachtbeeld in 2007, conform het gestelde op pagina 25 van het jaarverslag, gunstiger is dan oorspronkelijk geraamd. Dat dit op pagina 13 met betrekking tot de mediaan niet tot uitdrukking komt, heeft te maken met het meetmoment en de meetmethode.

Op pag.13 van het jaarverslag is de koopkrachtontwikkeling gepresenteerd op basis van de ontwikkeling van de mediaan van alle huishoudens in 2007 (de mediaan is de middelste waarneming van een reeks waarnemingen die in opklimmende hoogte gerangschikt is). Hierbij is de ontwikkeling bekeken tussen de CPB-raming uit september 2006 en die van april 2008 (MEV 2007 en CEP 2008). Op pag. 25 is gekeken naar de ontwikkeling van de standaardkoopkracht waarin de ontwikkeling van standaard huishoudens wordt gepresenteerd. De verschillende benaderingen leiden normaliter niet tot een verschillende uitkomst. In 2007 heeft het CPB een nieuw model (MIMOSI) in gebruik genomen voor de raming van de koopkrachtontwikkeling met een recenter databestand betreffende de kenmerken van huishoudens. De overgang naar het nieuwe model leidde tot een licht neerwaartse bijstelling van de mediaan. Deze daling is het gevolg van de systematiek en niet van onderliggende ontwikkelingen zoals van prijzen of pensioenpremies.

Het is beter om een vergelijking te maken op basis van de mediaan 2007 op basis van de ramingen in de MEV 2007 en het CEP 2008, beide bepaald met het nieuwe model. Navraag bij het CPB heeft inmiddels opgeleverd dat de mediaan dan, evenals de standaard koopkrachtontwikkeling, licht gestegen was.

5

Welke verklaring kan worden gegeven voor het feit dat de arbeidsproductiviteit in 2007 minder is gestegen dan aanvankelijk was verwacht?

De verklaring voor de in 2007 veel minder sterk gestegen arbeidsproductiviteit ligt vooral in de veel sterker dan verwachte stijging van de werkgelegenheid in de marktsector. Blijkens tabel 1 (p. 15) is de werkgelegenheid in arbeidsjaren in 2007 gestegen met 2,6%, terwijl in de MEV 2007 nog een stijging werd verwacht van 1½%. De productie van de marktsector is blijkens de opeenvolgende CPB-publicaties in 2007 veel minder sterk gestegen, met als gevolg dat de stijging van de arbeidsproductiviteit navenant lager uitkomt.

6

Wat is de beoogde loonontwikkelingspolitiek van de regering?

In het Voorjaarsoverleg van 23 april 2008 hebben kabinet en sociale partners uitvoerig over het economisch beeld gesproken. Hoewel Nederland er goed voorstaat, tekenen zich risico’s af. Daarom is het volgens het kabinet juist ook nu zaak om vast te houden aan een structurele versterking van de economie. Het beleid gericht op een verder toenemende arbeidsparticipatie staat hierbij voorop. Een voortdurende verantwoorde loon(kosten)ontwikkeling vormt voor dit beleid een noodzakelijke voorwaarde. Het kabinet vertrouwt hierbij op de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers.

7

Wordt verwacht dat de daling van de instroom in de WIA in 2008 zal worden doorgezet?

De WIA is per 1 januari 2006 ingevoerd. De WIA is zodoende nog een uitkeringsregeling in opbouw. Dat betekent dat instroom en volume van de WIA nog zullen toenemen. Er is zodoende, anders dan uit de vraagstelling kan worden begrepen, geen sprake van een daling van de instroom in de WIA. Dit blijkt ook uit de tabel 31.4. Deze tabel laat zien dat de instroom van de WIA (IVA + WGA) in 2006 21 000 was en in 2007 22 200. De gerealiseerde instroom in de WIA is wel lager dan oorspronkelijk bij de begroting 2007 werd geraamd. Destijds werd uitgegaan van een verwachte instroom van 36 000 uitkeringen in 2007. De lagere realisatiecijfers in 2007 werken door in de instroomramingen voor 2008 en latere jaren. Voor 2008 wordt ten opzichte van de realisatiecijfers van 2007 een beperkte stijging van de instroom verwacht.

8

Wat is de stand van zaken op het gebied van de invoering in 2008 van 10 000 brugbanen?

Bij brief van 6 december 2007 aan de Tweede Kamer inzake maatregelen ter bevordering van de arbeidsparticipatie (Kamerstukken II 2007/08, 29 544, 31 200 XV, nr. 127) heeft het kabinet aangekondigd dat brugbanen snel mogelijk worden gemaakt voor herbeoordeelde arbeidsgeschikten. Inmiddels is de inzet van loonkostensubsidie vanaf 29 februari 2008 mogelijk door de publicatie van het Tijdelijk besluit brugbanen herbeoordeelden (Stb.64). Het UWV kan nu de loonkostensubsidie inzetten om werkgevers over de streep te trekken die herbeoordeelden in dienst willen nemen. Dit is conform de afspraak uit het coalitieakkoord om 10 000 brugbanen mogelijk te maken voor herbeoordeelden die nog geen werk hebben.

UWV zal via de reguliere verantwoordingsrapportages periodiek informatie verstrekken over de voortgang en de resultaten van de brugbanen.

9

De uitstroom van de WWB gaat «de goede kant op». Zijn er gegevens bekend van de groep die doorstroomt van de WWB naar de Wajong of andere regelingen, in plaats van uitstromen naar reguliere arbeid?

De totale WWB uitstroom bedroeg afgerond in 2005 105 000 uitkeringsgerechtigden (WWB-huishoudens < 65 jaar) en in 2006 115 000 uitkeringsgerechtigden. Voor 2007 zijn er nog geen gegevens over de totale WWB uitstroom bekend. Als het gaat om doorstroom van bijstandgerechtigden naar andere regelingen gaat het vooral om doorstroom naar de Wajong en de WSW.

Vanuit de WWB zijn in 2005 1 048 uitkeringsgerechtigden en in 2006 982 uitkeringsgerechtigden doorgestroomd naar de WSW. Afgezet tegen de totale WWB uitstroom is dit minder dan 1% per jaar. UWV heeft berekend dat de doorstroom vanuit de bijstand naar de Wajong voor het jaar 2005 circa 1 040 uitkeringsgerechtigden bedroeg (circa 1% van de totale WWB uitstroom). Voor 2006 zijn geen exacte gegevens bekend; UWV schat de doorstroom uit de WWB naar de Wajong op ruim 1900 uitkeringgerechtigden voor dat jaar (minder dan 2% van de totale WWB uitstroom).

10

De uitstroom die van 26% in 2004 is toegenomen tot 41% in 2006: hoe is deze uitstroom opgebouwd? Waar stromen de mensen naartoe? En gaat het hier om langdurige uitstroom?

De outcome-indicator «uitstroom naar regulier werk na het volgen van een re-integratietraject» meet de mate waarin de inzet van een re-integratietraject leidt tot arbeidsinpassing binnen 24 maanden na de start van het re-integratietraject. De nulmeting heeft laten zien dat 26 procent van de trajecten die in 2002 gestart zijn, na maximaal 24 maanden heeft geresulteerd in een reguliere werkplek. De éénmeting laat zien dat 38 procent van de trajecten die in 2003 gestart zijn binnen 24 maanden resulteren in een reguliere werkplek. De tweemeting laat zien dat 41 procent van de trajecten gestart in 2004 binnen 24 maanden resulteren in een reguliere werkplek. In artikel 23 wordt eveneens de voorlopige driemeting gepresenteerd. 50 procent van de gestarte trajecten in de eerste helft van 2005 heeft binnen 24 maanden geresulteerd in een reguliere werkplek. Met deze indicator wordt het aantal plaatsingen gemeten. De plaatsingen worden niet uitgesplitst naar duurzaamheid.

In het kwartaalbericht arbeidsmarkt december 2007 is onderstaande uitsplitsing naar de diverse doelgroepen gepresenteerd.

Tabel: Resultaten uitstroom naar werk

 Start voorziening 2002 uitstroom naar regulier werk binnen 24 maandenStart voorziening 2003 uitstroom naar regulier werk binnen 24 maandenStart voorziening 2004 uitstroom naar regulier werk binnen 24 maanden
WW58%63%67%
AG48%48%51%
Bijstand10%15%19%
NUG/ANW47%58%61%
Totaal26%*38%*41%*

Bron: CBS Uitstroom naar werk, UWV uitstroom naar werk en SZW uitstroom naar werk (bewerking SZW) * Percentages zijn als gevolg van verschillen in definitie of methode niet geheel vergelijkbaar.

11

Uit cijfers in het jaarverslag blijkt dat in 2005 het percentage werknemers dat arbeid en zorg wil combineren, maar dat nog niet doet, gelijk is aan 21%. In 2007 is dit percentage gedaald naar 14% en het streefcijfer voor 2009 (16%) is hiermee reeds bereikt. Heeft de regering inzicht in de belemmeringen die mensen ervaren om werk en zorg te combineren en kan dit worden toegelicht? Welke maatregelen worden er genomen om ervoor te zorgen dat deze belemmeringen worden weggenomen zodat ook na 2007 een dalende trend kan worden gerealiseerd? Hoe worden werkgevers hierbij betrokken zodat ook zij hun verantwoordelijkheid nemen?

De wijze waarop arbeid- en zorgtaken worden gecombineerd vindt plaats binnen de context van bredere ontwikkelingen, zoals de krapte op de arbeidsmarkt, de beschikbaarheid van – informele en formele – voorzieningen voor de opvang van kinderen, het toenemende aantal werkende moeders, en maatschappelijke en individuele voorkeuren ten aanzien van de combinatie van arbeid en zorg. Voor de wens om (meer) te gaan werken blijkt (CBS, Enquête beroepsbevolking 2005) de aansluiting van de werktijden op de schooltijden een belangrijke belemmering te zijn om (meer) te gaan werken. Werkende ouders hebben behoefte aan meer flexibele arrangementen. De bedrijfscultuur is een bepalende factor voor de mogelijkheid meer tijd aan zorgtaken te besteden. Het gaat hierbij om aspecten die bij uitstek een zaak zijn voor de sociale partners en individuele werkgevers.

De Taskforce DeeltijdPlus is, als uitvloeisel van de afspraken tijdens de Participatietop, door het kabinet ingesteld om te stimuleren dat vrouwen in kleinere deeltijdbanen meer uren gaan werken. Daarbij zal de Taskforce – in nauwe samenspraak met de sociale partners en andere partijen – pilotprojecten starten om te bezien hoe werkgevers in hun personeelsbeleid een betere afstemming kunnen bereiken met de behoeften van werknemers, in het bijzonder die met zorgtaken.

12

Welke stappen onderneemt de regering om de doelstellingen op het gebied van de administratieve lastenverlichting voor burgers te bewerkstelligen?

De administratieve lastenverlichting voor burgers op SZW-terrein wordt deze kabinetsperiode gerealiseerd door het zo veel als mogelijk eenmalig uitvragen van gegevens bij burgers en door de recente herziening van de sociale zekerheidsregelgeving (Werkloosheidswet, WIA). Eenmalige gegevensuitvraag wordt gerealiseerd met behulp van de invoering van het Digitaal Klantdossier en door een toenemende benutting van gegevens uit de polisadministratie.

13

De groei op de arbeidsmarkt volgens het CPB zal leiden tot een arbeidsvolume (arbeidsjaren) van € 6,8 mln. Dit is de groei zonder beleid van het kabinet. Welke groei beoogt het kabinet te bereiken door middel van de eigen plannen en initiatieven?

In de recente MLT van het CPB, die aan de basis ligt van de raming van het arbeidsvolume, is voor zover dat mogelijk is ook het effect van de beleidsmaatregelen van dit kabinet meegenomen. In het jaarverslag is op blz. 23 een aantal actiepunten opgenomen in het kader van het actieprogramma Iedereen Doet Mee. Met deze acties, welke mogelijk nog aangevuld zullen worden op basis van de adviezen van de commissie Bakker, wordt dus bijgedragen aan een extra toename van het arbeidsvolume.

14

Waarop is het aantal van 10 000 personen gebaseerd dat de regering wil benaderen voor een brugbaan?

In het Coalitieakkoord is de afspraak gemaakt om 10 000 brugbanen mogelijk te maken.

15

Wanneer is er sprake van een zo gelijkmatig mogelijk gespreide inkomensontwikkeling?

Wanneer de procentuele koopkrachtontwikkeling van de verschillende standaardhuishoudens aan elkaar gelijk is. Het «mogelijk» slaat op de andere doelen die het kabinet in het vizier moet houden. In jaren waarin de koopkracht tegenvalt, kan van gelijkmatigheid worden afgeweken om sociale minima en ouderen met een laag inkomen te ontzien. In jaren waarin er sprake is van een robuuste autonome koopkrachtontwikkeling, kan de nadruk meer liggen op het vergroten van de arbeidsmarktprikkels.

16

Wat zijn de plannen om de negatieve effecten op de prikkels voor werkaanvaarding, veroorzaakt door de hoge pensioenpremies voor werknemers aan te pakken?

Het kabinet heeft hiertoe geen plannen. Overigens is de prikkel van de pensioenpremie onveranderd ten opzichte van 2006.

17

Wat doet de regering aan de loonkosten van oudere werknemers? Naast alle voorstellen blijkt niet dat er op dit gebied iets gebeurd, acht de regering dit wenselijk?

Met ingang van 1 januari 2004 zijn de loonkosten van oudere werknemers verlaagd door de vrijstelling van de WAO/WIA-basispremie bij het in dienst houden of nemen van werknemers van 55 resp. 50 jaar en ouder. Daarnaast werkt het kabinet langs een veelheid van wegen aan het bevorderen van de productiviteit en inzetbaarheid van oudere werknemers. Zo heeft het kabinet in de participatietop met sociale partners afgesproken dat leeftijdsbewust personeelsbeleid wordt gestimuleerd en geïntensiveerd. Leeftijdsbewust personeelsbeleid zorgt zo voor een betere verhouding tussen loon en productiviteit. Voorts wil het kabinet werken aantrekkelijk maken door de lasten op arbeid in 2009 te verlichten. Zo heeft het kabinet in de afgelopen Miljoenennota al het voornemen aangekondigd om de WW-premie voor werknemers te verlagen. En wil men een inkomensafhankelijke arbeidskorting introduceren. Bovendien spreekt het kabinet met sociale partners over het omvormen van ontziemaatregelen, zoals extra vrije dagen voor ouderen. Ook langs deze weg kunnen de loonkosten van oudere werknemers worden beperkt.

18

De netto-arbeidsparticipatie van etnische minderheden kwam in 2007 uit op 51,8%. Welk percentage hiervan was vrouw? Welk streven heeft de regering voor 2008 betreffende de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen. Hoe denkt zij dit streven te realiseren? Hoeveel gemeenten hebben momenteel beleid ontwikkeld dat zich specifiek richt op het vergroten van de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen en is dit voldoende om landelijke streefcijfers te realiseren?

Binnen de groep van etnische minderheden kwam de netto-arbeidsparticipatie van mannen uit op 59,9% en van vrouwen op 43,6%. Alleen voor de totale groep etnische minderheden is een doelstelling geformuleerd, namelijk dat de groei van de netto-arbeidsparticipatie (niet minder dan) evenredig is aan de groei onder autochtonen. In 2007 was de groei onder etnische minderheden overigens groter dan onder autochtonen, zowel voor vrouwen als mannen. Bij de allochtone mannen steeg de netto arbeidsparticipatie met 4,5 procentpunt t.o.v. 0,7 procentpunt voor de autochtone mannen. Bij de vrouwen was de groei nog groter. Bij de allochtone vrouwen steeg de netto arbeidsparticipatie met 5,8 procentpunt t.o.v. 1,7 procentpunt voor de autochtone vrouwen. Daarmee is de streefwaarde van de doelstelling overtroffen.

De algemene doelstelling van het kabinet is om tot een bruto arbeidsparticipatie te komen van 80 procent in 2016. Daarbij wordt geen onderverdeling maak naar de verschillende doelgroepen. De maatregelen die worden ingezet (de individualisering van de heffingskorting, participatiebanen, loonkostensubsidies, het wegnemen van belemmeringen voor eigen ondernemerschap, etc.) om de totale arbeidsparticipatie te verhogen naar 80 procent in 2016, zullen ook de positie van veel allochtone vrouwen verbeteren.

Een belangrijke impuls gaat daarbij uit van het Bestuurlijk akkoord uit 2007 tussen het rijk en de VNG om 75 000 bijstandsgerechtigden en 25 000 niet-uitkeringsgerechtigden (nuggers) in de periode 2007–2011 aan werk te helpen of maatschappelijk te laten participeren. Op 21 mei is de Tweede Kamer per brief (TK 2007–2008, 29 544, nr. 151) geïnformeerd op welke wijze de afspraken uit het Bestuurlijk akkoord gemonitord gaan worden.

Verder heeft het beleid betrekking op het bestrijden van discriminatie en het bevorderen van diversiteit in bedrijven. Daarnaast wordt het banenoffensief vluchtelingen gefinancierd, wordt er onderzoek gedaan naar de effecten van re-integratie bij allochtonen en wordt ondernemerschap onder allochtonen gestimuleerd. Allemaal maatregelen waar ook veel allochtone vrouwen van zullen profiteren.

Verder financiert het ministerie van SZW tien gemeentelijke projecten om allochtone vrouwen naar werk te bemiddelen. Op basis hiervan is onlangs een handreiking ontwikkeld die gemeenten kan helpen bij het participatiebeleid voor allochtone vrouwen. Dit najaar volgt een trainingsmodule die aan medewerkers van gemeenten wordt aangeboden. Doel hiervan is om toe te werken naar structureel en samenhangend beleid voor de doelgroep.

19

Wat is het aantal Wajong gerechtigden dat na een re-integratietraject is uitgestroomd naar betaalde arbeid?

Uit de verantwoordingsrapportages van UWV is bekend dat voor de Wajong circa 4 100 re-integratietrajecten zijn gestart in 2005, circa 5 000 in 2006 en circa 6 300 in 2007.

Re-integratietrajecten voor Arbeidsgehandicapten leiden binnen twee jaar tot circa 50% werkhervatting en circa 31% duurzame plaatsing. Van deze cijfers is geen uitsplitsing voor specifiek de Wajong beschikbaar.

20

Hoeveel procent van de personen die in 2006 een re-integratietraject hebben afgerond met als doel toeleiding naar betaald werk, hebben in heel 2007 fulltime betaalde arbeid verricht?

Uit het UWV jaarverslag over 2006 is op te maken dat 41% van de beëindigde trajecten WW in 2006 heeft geleid tot een plaatsing naar betaald werk. In het gemeentelijke domein hebben niet alle re-integratietrajecten als primaire doel toeleiding naar betaald werk. De Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) maakt geen onderscheid tussen re-integratie primair gericht op werk en andere re-integratietrajecten. Uit SRG blijkt dat 25% van alle beëindigde re-integratievoorzieningen bij gemeenten heeft geleid tot uitstroom naar niet door de gemeenten gesubsidieerd werk. In welke mate in 2006 beëindigde re-integratietrajecten uiteindelijk hebben geleid tot een fulltime betaalde baan voor heel 2007 is niet bekend.

21

Is het mogelijk het effect van het regeringsbeleid aan te geven dat boven de effecten van de aantrekkende conjunctuur heeft gezorgd voor de stijging van het aantal mensen wat werk vond na een re-integratietraject? Met andere woorden, welk deel van de stijging wordt niet veroorzaakt door de conjunctuurbeweging?

Het is niet mogelijk de invloed van de conjunctuur en de effecten van re-integratiebeleid apart te isoleren. Het is onmiskenbaar dat door een netto-groei van de werkgelegenheid de kans om aan het werk te komen groter wordt. Dat geldt dus ook voor mensen die een re-integratietraject hebben gevolgd. In de beleidsdoorlichting re-integratie is aangegeven dat onderzoek naar de bruto effectiviteit (het percentage plaatsingen) alleen inzicht geeft in de mate waarin uitstroom naar werk na inzet van re-integratie voorkomt. Voor een deel kan de stijging in de bruto effectiviteit verklaard worden door de verbetering in conjunctuur en de wijzigingen in het stelsel. Uit de evaluatie WWB blijkt dat een deel van de extra uitstroom toe te schrijven is aan de ingebouwde financiële prikkels in de WWB. Onderzoek naar de netto effectiviteit (de toegevoegde waarde van re-integratie) toont aan dat de stijging niet alleen te danken is aan de conjunctuurbewegingen. Uit dit onderzoek blijkt dat re-integratie gecorrigeerd voor o.a. de conjunctuur een klein positief effect heeft op uitstroom naar werk. Uit de beleidsdoorlichting blijkt ook dat de netto effectiviteit over de jaren 2001–2005 een lichte stijging laat zien, terwijl de conjunctuurontwikkeling die in de betreffende periode ongunstig was.

22

Hoe wordt er bepaald wie er wel op eigen kracht regulier werk kunnen verkrijgen en wie dat niet kunnen?

CWI is, als eerste loket, verantwoordelijk voor een werkintake voor alle potentiële uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden (NUG). In het kader van de werkintake bepaalt CWI aan de hand van profiling instrumenten de afstand tot de arbeidsmarkt (fasering/routering). Cliënten met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt (fase 1/route A) kunnen op eigen kracht, met geringe ondersteuning van CWI, de weg naar werk vinden. Wanneer zij niet binnen 6 maanden uit de uitkering zijn gestroomd, worden deze cliënten overgedragen aan het UWV (WW gerechtigden) of gemeenten (WWB gerechtigden en NUG). Personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt worden direct overgedragen aan UWV of gemeenten. Gemeenten en UWV bepalen op basis van professionaliteit van de casemanager en de re-integratiecoach, met behulp van profiling instrumenten zoals onder andere het ankermodel, de kansmeter en het scholingsprotocol, uiteindelijk of en zo ja welke vorm van re-integratieondersteuning de cliënt nodig heeft. Het kabinet streeft naar het realiseren van integrale dienstverlening in de Locaties Werk en Inkomen aan cliënten door UWV, CWI en gemeenten. Casemanagers van gemeenten, werkcoaches van CWI en re-integratiecoaches van UWV pakken gezamenlijk de werkzoekende op en beoordelen of en zo ja welke vorm van re-integratieondersteuning de cliënt nodig heeft.

23

Waarom zijn de percentages sancties op onvoldoende re-integratie inzet zo laag?

De percentages sancties op onvoldoende re-integratie inzet zijn vrij laag aangezien de nadruk veel meer dan voorheen bij een activerende preventieve aanpak ligt. De re-integratie-coaches van het UWV hebben veelvuldig contact met de klant en sturen eerder bij als de klant ongewenst gedrag vertoont. Dit leidt tot minder sancties.

24

Hoeveel gemeenten krijgen een sociaal jaarverslag van hun SW-bedrijf?

Dit is bij het ministerie van SZW niet bekend. Gemeenten voeren de Wsw in medebewind uit en zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw. Gemeenten bepalen binnen de regels van de wet op welke wijze zij de uitvoering van de Wsw ter hand nemen en welke organisaties daarvoor ingeschakeld worden. Daaruit volgt dat gemeenten eigen afspraken maken met hun uitvoerders waaronder de sw-bedrijven over de wijze waarop zij – naast de informatie die zij nodig hebben voor verantwoording aan het ministerie van SZW over de uitvoering van de Wsw – geïnformeerd willen worden over overige geleverde prestaties.

25

Hoeveel geld pasten gemeenten in totaal en gemiddeld bij in 2006 om tekorten van een SW-bedrijf te dekken?

Gemeenten ontvangen van het rijk budget voor de uitvoering van de Wsw. Gemeenten worden geacht eventuele tekorten in de uitvoering aan te vullen. De gemeentelijke bijdragen bedroegen in 2006 ca. € 88 mln. De gemeentelijke bijdrage kan verschillende bestemmingen hebben. Zo kan een gemeente ervoor kiezen middelen in te zetten voor het realiseren van extra Wsw-plaatsen. Onbekend is welk deel van de gemeentelijke bijdragen bestemd is voor het compenseren van exploitatiekosten van sw-bedrijven. Uit de verantwoordingsinformatie van gemeenten en werkvoorzieningschappen blijkt dat de variatie tussen gemeenten/werkvoorzieningschappen in hun bijdrage evenwel groot is (zie overzicht).

Hoogte gemeentelijke bijdrage in 2006

geen 23%

< € 100 000 21%

€ 100 000 – € 500 000 23%

€ 0,5 mln. – € 1 mln. 14%

€ 1 mln. – € 2 mln. 10%

€ 2 mln. – € 5 mln. 5%

> € 5 mln. 5%

26

Wie controleert dat het geld dat via het decentrale macrobudget naar SW-bedrijven gaat daadwerkelijk besteed wordt aan de Wsw’ers en de aangepaste arbeid?

Tot en met het jaar 2007 werd het decentrale macrobudget verstrekt aan zelfstandig uitvoerende gemeenten en werkvoorzieningschappen (gemeenten die samenwerken op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen). Met ingang van het jaar 2008 ontvangen uitsluitend individuele gemeenten Wsw-budget. Dit is geregeld met de wetswijziging Wsw. Met ingang van 2008 moeten gemeenten, in het kader van het principe single-information-single-audit, jaarlijks via de gemeentelijke jaarrekening verantwoording afleggen over de rechtmatige besteding van het Wsw budget, ofwel het realiseren van een minimum aantal aangepaste arbeidsplaatsen voor mensen met een Wsw-indicatie. De gemeentelijke accountant certificeert de gemeentelijke verantwoordingsinformatie. De Inspectie Werk en Inkomen oordeelt op basis van de verantwoordingsinformatie over de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de Wsw.

27

Waarom is de Rijkssubsidie SW niet gekoppeld aan de loonstijging volgens de CAO?

Het Wsw-budget wordt jaarlijks geïndexeerd (loonbijstelling), waarbij de Gepremieerde en Gesubsidieerde sector als referentiesector geldt voor de Wsw. De partijen die verantwoordelijk zijn voor de Wsw CAO, de VNG als werkgeverspartij en de vakbonden, worden voorafgaand aan de CAO-onderhandelingen geïnformeerd over de arbeidsvoorwaardenruimte die er is. Zij kunnen bij het maken van CAO-afspraken hiermee rekening houden. De partijen zijn echter zelf verantwoordelijk voor de te maken afspraken. De Minister van SZW heeft hier verder geen bemoeienis mee.

28

Waardoor ontstaan de wachtlijsten in de Wsw?

De Wsw is geen open-einde regeling. Het macrobudget is gemaximeerd. Dit heeft tot gevolg dat als het aantal mensen dat een beroep doet op de Wsw groter is dan de uitstroom uit het Wsw-werknemersbestand, er wachtlijsten ontstaan.

29

Hoeveel Wsw’ers werken er bij de overheid?

De Minister van BZK is verantwoordelijk voor het personeelsbeleid van de gehele rijksoverheid. Het expertisecentrum Arbeid organiseert op initiatief van BZK informatiebijeenkomsten over de mogelijkheden voor het detacheren/plaatsen van Wsw’ers bij de sector rijk om te bevorderen dat de rijksoverheid Wsw’ers een aangepaste arbeidsplaats biedt.

Op de vraag hoeveel Wsw’ers bij de overheid werkzaam zijn, kan nog geen antwoord gegeven worden. Er vindt binnen de sector nog geen structurele registratie plaats van gerealiseerde werkervaringstrajecten, leerwerkplekken, brugbanen, etc. t.b.v. kansarme doelgroepen (waaronder Wsw’ers). De sector Rijk ontwikkelt momenteel hiervoor een registratiesysteem.

30

Wordt het werk van Wsw’ers voldoende aangepast aan hun mogelijkheden?

Het doel van de Wsw is het realiseren van Wsw-plaatsen die passen bij de mogelijkheden en capaciteiten van de geïndiceerden zelf. De geïndiceerde zelf dient dus centraal te staan bij het realiseren van Wsw-arbeid. Wordt echter gekeken naar het aandeel Wsw’ers dat werkt bij een reguliere werkgever (eind 2006 was 19% gedetacheerd bij een reguliere werkgever en was 3% werkzaam in dienst van een reguliere werkgever op een begeleid werkenplek) dan staat dit geenszins in verhouding tot het aandeel geïndiceerden van wie bij (her)indicatie wordt vastgesteld dat zij ook daadwerkelijk op een begeleid werkenplek aan de slag kunnen – circa 50%. Dit is ook de belangrijkste aanleiding waarom de Wsw met ingang van 1 januari 2008 is gewijzigd. Deze wetswijziging is er op gericht gemeenten en Wsw’ers zelf meer mogelijkheden te geven om te sturen op het realiseren van aangepaste arbeidsplaatsen op maat.

31

Hoeveel afdelingen van SW-bedrijven zijn in 2006 gesloten?

Dit is niet bekend. Zoals ook in antwoord op vraag 24 is aangegeven, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw

32

Hoeveel SW-bedrijven hebben een professionele acquisiteur in dienst?

Dit is niet bekend. Zoals ook in antwoord op vraag 24 is aangegeven, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw.

33

Hoeveel bedragen de afdrachten aan de sectorfondsen? En hoeveel die aan de vakbonden?

De afdrachten aan sectorfondsen variëren. Een indicatie voor het gemiddelde vormt de steekproef van algemeen verbindend verklaarde cao’s over sectorfondsen die het ministerie van SZW hanteert. In deze steekproef bedragen de afdrachten gemiddeld 0,53% van de loonsom.

Vakbonden en werkgevers beslissen zelf of er een werkgeversafdracht aan vakbonden plaatsvindt en, zo ja, hoe hoog deze is. Daardoor variëren de werkgeversafdrachten aan vakbonden. De bepalingen in cao’s verschillen eveneens. Soms wordt per vakbondslid een bedrag afgedragen, maar meestal per werknemer. In een aantal sectoren wordt een bepaling in de CAO opgenomen die verwijst naar de tussen AWVN, FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en De Unie afgesloten overeenkomst over de hoogte van de werkgeversbijdrage, die voor het jaar 2008 is gesteld op € 18,33 per werknemer.

34

Wat betreft de vrijwillige voortzetting van de pensioendeelname: hoe zit dit voor zelfstandigen?

Zelfstandigen, die kiezen voor vrijwillige voortzetting van hun pensioenopbouw, vallen in de categorie «mogelijkheid tot voorzetting bij vrijwillig ontslag». De tabel geeft weer dat voor 87% van de actieve deelnemers de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting in de pensioenregeling bestaat bij vrijwillig ontslag.

In het Algemeen Overleg van 12 maart jl. met de Vaste commissie SZW van de Tweede Kamer is nadere informatie toegezegd over de pensioenopbouw door zelfstandigen zonder personeel. Door de commissie is specifiek gevraagd naar de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting en de omvang van de feitelijke pensioenopbouw door zelfstandigen zonder personeel. Deze informatie zal nog voor het zomerreces aan de Tweede Kamer worden gezonden.

35

Uit de indicatoren is af te leiden dat het streven erop is gericht dat in 2007 52% van de werkenden in de leeftijd van 20 tot 65 jaar inzicht heeft in de hoogte van het eigen aanvullende pensioen. De werkelijke realisatie voor 2007 is 54 % en in 2006 was dit 56%, waarom is het streefcijfer gedaald ten opzichte van 2006?

In de begroting 2007 (blz. 71) was het streefcijfer voor 2006 50%, en voor 2007 52%. De realisatie was in 2006 56% en in 2007 54%. De oorzaak van de daling is niet bekend. Wel kan geconstateerd worden dat in beide jaren de streefwaarde is gerealiseerd.

36

Wie ontvangen er bijstand in het buitenland?

Bedoelde regeling is per 1 januari 1996 afgesloten voor nieuwe gevallen. Van de regeling maken wereldwijd nog zo’n 350 cliënten gebruik. Ongeveer 75% van de populatie is 65 jaar of ouder en heeft géén of nauwelijks andere bestaansmiddelen, zoals een sluitende oudedagsvoorziening.

37

Welke resultaten zijn er geboekt met het totale budget voor schuldhulpverlening?

In 2007 is SZW met de VNG het deelakkoord participatie SZW-VNG overeengekomen. In dit bestuurlijk akkoord hebben VNG en SZW afgesproken dat gemeenten de komende jaren een extra impuls zullen geven aan onder meer het bestrijden van armoede en schuldhulpverlening. Het kabinet heeft ter ondersteuning van deze impuls de extra middelen schuldhulpverlening in 2007 toegevoegd aan de algemene uitkering in het gemeentefonds. SZW en VNG hebben afgesproken de uitwerking van het deelakkoord periodiek te monitoren. De eerste resultaten komen eind 2008 beschikbaar.

38

Hebben alle gemeenten het budget dat beschikbaar is gesteld voor lokale activiteiten gericht op armoedebestrijding en verbeteringen in de schuldhulpverlening benut en is het budget benut voor deze doeleinden?

Zie antwoord vraag 37.

39

Wat is de realisatie bijstandslastenreductie WWB in 2007? Indien onbekend, waarom is dat nog niet bekend?

Het onderzoek naar het effect van de WWB is een eenmalig onderzoek over de realisatie in de jaren tot en met 2006 (Kwantitatief effect WWB, SEO 2007, TK 29 674 nr. 20). Dit is de periode waarop het Strategisch Akkoord uit juli 2002 betrekking had. Tevens geeft het onderzoek het verwachte structurele effect in de toekomst: ongeveer 13% bijstandslastenreductie. SZW zal dit onderzoek niet meer herhalen. Het Kabinet heeft in het Bestuurlijk Akkoord met de VNG een nieuwe ambitie geformuleerd: een daling met 75 000 bijstandsuitkeringen in 2011 ten opzichte van eind 2006. Over de voortgang in de realisatie hiervan wordt de Kamer geïnformeerd via de monitor van het Bestuurlijk Akkoord.

40

Welke kosten zijn er verbonden aan de WWIK? De tabellen geven alleen aantallen.

De uitkeringslasten en uitvoeringskosten WWIK staan vermeld bij de begrotingsuitgaven in tabel 30.1 op pag.75. De kengetallen in tabel 30.7 op pag.83 geven het aantal personen in de WWIK per 31–12. In tabel 30.7 zijn kortheidshalve de begrotingsuitgaven niet herhaald.

41

Wat is het aantal Wajong gerechtigden die werkzaam zijn bij private ondernemingen en wat zijn de kenmerken van deze ondernemingen?

Van de huidige Wajonggerechtigden (167 000 in 2007) werkt 9% bij een reguliere werkgever. Het gaat dus om ruim 15 000 Wajonggerechtigden.

Het dossieronderzoek van UWV levert een indicatief beeld op in welke sectoren Wajongers werken (van ongeveer de helft van de Wajongers is hierover informatie bekend). Hieruit blijkt dat van de werkende Wajongers er 11% in de horeca en 11% in de groenvoorziening werken. Daarnaast zijn Wajongers bijvoorbeeld werkzaam als medewerker in de supermarkt (6%), medewerker in de bouw (6%) of productiemedewerker (5%). Dit betreft gegevens van relatief recent ingestroomde Wajongers. (Bron: Kenniscahier 08–01 De participatiemogelijkheden van de Wajonginstroom, mei ’08)

42

Hoeveel procent van de werknemers in dienst van de overheid heeft een Wajong uitkering?

Het is op dit moment niet bekend hoeveel mensen met een Wajong-uitkering werkzaam zijn bij de overheid (alle overheids- en onderwijssectoren). Het ministerie van BZK beziet in samenwerking met het UWV de mogelijkheden om hierover cijfers te presenteren.

Daarnaast wordt er binnen de sector Rijk gewerkt aan een registratiesysteem van gerealiseerde werkervaringstrajecten, leerwerkplekken, brugbanen, etc. t.b.v. kansarme doelgroepen (waaronder Wsw’ers, Wajongers en gedeeltelijk arbeidsgeschikten).

43

Hoeveel procent van de werknemers in dienst van de overheid heeft een WAO of WIA uitkering?

Het percentage werkenden bij de overheid (alle overheids- en onderwijssectoren) met een WAO of WIA uitkering, is bekend voor de groep werknemers die bij de overheid werkten toen ze in de WIA of WAO kwamen en ultimo 2007 nog bij de overheid werkzaam zijn. Deze groep maakt 1,5% van de totale arbeidspopulatie van de overheid uit. Dit percentage omvat de meerderheid van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten vanuit de overheid.

Het totale percentage werkenden bij de overheid (alle overheids- en onderwijssectoren) met een WAO of WIA uitkering, zal echter naar verwachting enkele tienden hoger zijn als rekening wordt gehouden met het feit dat er ook mensen bij de overheid werken, die in de private sector werkten toen ze in de WAO of WIA kwamen. (Daarnaast wordt binnen de sector Rijk gewerkt aan een registratiesysteem, zie de beantwoording bij vraag 42).

44

Tussen de realisatie van de AOW uitkeringslasten en de begroting zit een verschil van € 732 946. Kijkend naar de opgaande lijn en in ogenschouw nemend de toenemende vergrijzing, is een stijging in de begroting van nog geen 300 000 euro t.o.v. het gerealiseerde bedrag in 2006 (ook rekening houdende met de stijgingen in voorgaande jaren van de werkelijke uitgaven) zeer gering. Kan de regering dit nader toelichten?

Tussen de realisatie van de AOW uitkeringslasten en de begroting zit een verschil van € 733 mln. Dit wordt voor € 639 mln veroorzaakt door de nominale bijstelling (indexering) van de AOW en voor de resterende € 94 mln door een groter dan verwachte stijging van het aantal AOW’ers. Ten opzichte van de realisatie 2006 stijgen de AOW-uitgaven met ruim € 1 miljard, waarvan dus na aftrek van de indexering ongeveer € 400 mln is toe te schrijven aan stijging van het aantal AOW’ers. Dit is een forse stijging, waarbij bedacht moet worden dat de jaarlijkse toename van AOW-uitgaven vanaf 2011, het jaar dat de eerste lichting babyboomers 65 wordt, nog aanmerkelijk groter zal worden dan momenteel het geval is.

45

Twee AOW gerechtigden behouden beiden een AOW gehuwdenpensioen indien zij een gezamenlijke huishouding gaan voeren vanwege een zorgbehoefte van een van hen. Is dit juist en kan de regering dit toelichten?

Anders dan bij de tweede operationele doelstelling van artikel 32 van het jaarverslag gemeld, behouden twee AOW-gerechtigden beiden een AOW-ongehuwdenpensioen (in principe 70% van het netto minimumloon) indien zij een gezamenlijke huishouding gaan voeren vanwege een zorgbehoefte van een van hen. Dit is geregeld met de Wet van 2 november 2006, Stb. 558. De maatregel is bedoeld om financiële belemmeringen weg te nemen wanneer alleenstaande AOW-gerechtigden een gezamenlijke huishouding gaan voeren vanwege het niet langer zelfstandig kunnen functioneren van één van hen. Zonder de wijziging zou namelijk het ongehuwdenpensioen van beide AOW-gerechtigden worden omgezet in een gehuwdenpensioen (in principe 50% van het netto minimumloon).

46

Welk deel van de € 73 043 mln aan AKW uitgaven in 2007 waren bestemd voor kinderen in het buitenland? En naar welke landen gingen deze bedragen? De regering wordt gevraagd per land een verantwoording te geven.

Het in de vraag genoemde bedrag heeft betrekking op de uitvoeringskosten AKW 2007, niet op de uitkeringslasten van de AKW. De SVB houdt geen afzonderlijke registratie bij van de kosten die zijn gemoeid met het verzorgen van de AKW voor kinderen in het buitenland. Er vindt dus ook geen verbijzondering van uitvoeringskosten naar land plaats. De SVB heeft op verzoek van het ministerie van SZW een tentatieve berekening gemaakt, gebaseerd op fte’s die zich bezighouden met binnen- en buitenland. Hieruit volgt dat een bedrag van € 14 mln van de uitvoeringskosten betrekking heeft op het verstrekken van uitkeringen aan kinderen in het buitenland.

Overigens vallen de uitkeringslasten AKW onder de verantwoordelijkheid van de programmaminister voor Jeugd en Gezin. Vanaf 2008 staan de uitkeringslasten op de begroting van het ministerie van J&G.

47

Wat zijn de gemeentelijke uitgaven aan bijzondere bijstand op grond van de WWB in 2007? Indien onbekend, wat zijn de geschatte uitgaven?

Voor het jaar 2007 zijn inmiddels gegevens beschikbaar. Gemeenten hebben in 2007 voor circa 194 miljoen euro uitgaven gedaan aan bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

48

Wat zijn de uitvoeringskosten van bijzondere bijstand in 2007? Indien onbekend, wat zijn de geschatte kosten?

Deze uitvoeringskosten worden niet geregistreerd. De beheerders van het gemeentefonds (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Financiën) bezien periodiek of de maatstaven van het gemeentefonds in overeenstemming zijn met de verdeling van de kosten. De kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van de bijzondere bijstand worden hierbij niet afzonderlijk bezien, maar maken onderdeel uit van het cluster Werk en Inkomen in het gemeentefonds.

49

Er zijn ruim 700 pensioenfondsen en slechts 4 gestarte instellingsonderzoeken. Waarom zijn dat er zo weinig?

Het toezicht door de Autoriteit Financiële Markten op de gedragseisen is op 1 januari 2008 in werking getreden. Ter voorbereiding daarop heeft de Autoriteit Financiële Markten in 2007 onder andere een aantal pilotonderzoeken uitgevoerd.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), De Wit (SP), voorzitter, Van Gent (GL), Hamer (PvdA), Blok (VVD), Nicolaï (VVD), Van Dijk (CDA), Smeets (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Van Hijum (CDA), Timmer (PvdA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), ondervoorzitter, Luijben (SP), Ulenbelt (SP), Ortega-Martijn (CU), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Koppejan (CDA), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Thieme (PvdD), Karabulut (SP) en Vos (PvdA).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gerkens (SP), Vendrik (GL), Heerts (PvdA), De Krom (VVD), Weekers (VVD), Smilde (CDA), Depla (PvdA), Aptroot (VVD), Uitslag (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Pechtold (D66), Spies (CDA), Irrgang (SP), Lempens (SP), Cramer (CU), Biskop (CDA), Kamp (VVD), Joldersma (CDA), Fritsma (PVV), Tang (PvdA), Ouwehand (PvdD), Gesthuizen (SP) en Heijnen (PvdA).

Naar boven