31 444 VIII
Jaarverslag en slotwet ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2007

nr. 8
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 6 juni 2008

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over het Jaarverslag 2007 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 31 444 VIII, nr. 1).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 juni 2008. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

Inhoudsopgave

1. Beleidsterugblik 2

2. Beleidsartikelen 8

2.1  Primair onderwijs 8

2.2  Voortgezet onderwijs 11

2.3  Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 14

2.4  Technocentra 20

2.5  Hoger onderwijs 20

2.6  Internationaal onderwijsbeleid 25

2.7  Arbeidsmarkt en personeelsbeleid 26

2.8  Studiefinanciering 28

2.9  Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 29

2.10  Cultuur 30

2.11  Media 35

2.12  Onderzoek en wetenschapsbeleid 36

2.13  Kinderopvang 39

2.14  Emancipatie 39

2.15  Deregulering 41

2.16  ZBO’s en RWT’s 42

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

Adjunct-griffier van de commissie,

La Rocca

1. BELEIDSTERUGBLIK

1

In hoeverre is de instroom, doorstroom en uitstroom voor álle leerlingen verbeterd en hoe denken de leerlingen daar zelf over?

Uit Kerncijfers 2003–2007 blijkt dat de instroom in het hbo en het wo nog steeds stijgt. Deze toenemende instroom resulteert uiteraard enige jaren later in een toenemende uitstroom.

De snelheid van doorstroom en de tussentijdse uitval is niet in alle jaren gelijk. Dit leidt tot fluctuaties in de rendementen (zie tabel 11.2 van het departementaal jaarverslag 2007; zie ook het antwoord op vraag 78).

Om het studiesucces van alle studenten te verhogen wordt fors extra geïnvesteerd. In de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid, Het Hoogste Goed (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 1) is hier nader op ingegaan.

Om inzicht te krijgen in de mening van de studenten over kwaliteit en studeerbaarheid worden jaarlijks vragen gesteld in de studentenmonitor-enquête. De Studentenmonitor 2006 laat zien dat 96% van de studenten de studeerbaarheid doorgaans positief beoordeelt.

2

Hoe is het tot op heden gesteld met de uitnodiging van de minister aan de 50 grootste gemeenten om op lokaal niveau afspraken te maken over het (homo)emancipatiebeleid, terwijl de wens bestaat om met 25 daarvan concrete samenwerkingsafspraken te maken?

Aan de 50 grootste gemeenten is gevraagd of ze afspraken wilden maken op het terrein van homo-emancipatie, 1001Kracht (allochtone vrouwen en vrijwilligerswerk) of het thema tijdbeleid 7 tot 7. We streven naar bestuurlijke afspraken met 25 gemeenten op een of meerdere emancipatiethema’s. Deze streefwaarde is inmiddels behaald. Op het thema homo-emancipatie heeft de minister van OCW inmiddels een koploperovereen- komst met 16 gemeenten getekend, op het thema tijdbeleid 7 tot 7 met 12 gemeenten en 2 provincies en op het thema 1001Kracht met 15 gemeenten. In totaal gaat het op dit moment om 45 bestuurlijke afspraken met 29 verschillende gemeenten.

In het najaar 2008 zal naar verwachting met nog 10 andere gemeenten een koploperovereenkomst worden gesloten in het kader van 1001Kracht. Met 4 gemeenten is nog overleg over het afsluiten van een koploperovereenkomst over het homo-emancipatiebeleid.

3

Met hoeveel departementen zijn reeds afspraken gemaakt over het verminderen van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen? Kan nu al worden gesproken van het inlopen van achterstand?

In het voorjaar van 2008 heeft het ministerie van BZK opdracht gegeven aan een externe onderzoeker om de huidige situatie voor het rijk, gespecificeerd naar diverse variabelen, in beeld te brengen. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek naar beloningsverschillen binnen de rijksoverheid zal door BZK (in overleg met alle departementen) een plan van aanpak worden gemaakt, dat vervolgens met de centrales van overheidspersoneel zal worden besproken. De minister van BZK zal u bij de verantwoording over het gevoerde personeelsbeleid in de sector Rijk (Sociaal Jaarverslag 2009) informeren.

4

De invoering van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs is in 2007 niet gepaard gegaan met benutting van het vangnet. Hoe groot is dit vangnet momenteel en wat gebeurt er na de overgangsperiode met dit vrijgekomen vangnet?

In 2007 was voor het vangnet € 3 miljoen beschikbaar. Ongeveer € 2,5 miljoen is gebruikt ter dekking van de tekorten als gevolg van een niet geraamde stijging van leerlingenaantallen in cluster vier van het speciaal onderwijs. Ongeveer € 0,5 miljoen is gebruikt ter ondersteuning van schoolbesturen die om andere redenen dan de invoering van lumpsumbekostiging in financiële moeilijkheden geraakten. In 2008 is voor het vangnet eveneens € 3 miljoen beschikbaar.

5

Zijn al resultaten bekend van het themaonderzoek door de onderwijsinspectie en de Auditdienst naar onrechtmatigheden in de bekostiging?

De uitkomsten van het onderzoek zullen bekend zijn zodra het rapport van de Inspectie en de Auditdienst wordt aangeboden aan de bewindslieden van OCW. Zoals aangegeven bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Verdonk van 18 april over SIS Helmond, zal dit rapport naar verwachting pas in de zomer gereed zijn.

6

Is de onderwijsinspectie dit voorjaar inderdaad begonnen met het aangekondigde onderzoek naar toetsing van de kwaliteit van de particuliere scholen? Zo neen, waarom niet?

De Inspectie is inmiddels gestart met het onderzoek naar de kwaliteit aan particuliere scholen. Het toezichtkader op basis waarvan dit onderzoek plaatsvindt, is eind vorig jaar vastgesteld. Het gaat om regulier onderzoek. Dit houdt in dat publicatie van de resultaten in ieder geval op de website van de Inspectie zullen worden gepubliceerd en onderdeel zullen zijn van het Onderwijsverslag.

7

Wordt nog begonnen met een task forse aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt? Zo ja, wanneer?

In het Coalitieakkoord is aangekondigd dat er een Taskforce Technologie, Onderwijs en Arbeidsmarkt (TOA) wordt ingesteld. Binnenkort zal hiermee worden gestart. De opdracht van deze Taskforce is oplossingen te zoeken voor het tekort aan technici en technologen. Tevens is het doel de samenwerking tussen partijen op het gebied van onderwijs en arbeidsmarkt te versterken zodat versnippering wordt tegengaan en er meer regie komt.

8

Kunt u een overzicht geven van de groei van het aantal gastouderbureaus, het aantal kinderdagverblijven en het aantal kinderopvangplaatsen bemiddeld door gastouderbureaus, los van de plaatsen van kinderdagverblijven van de afgelopen vijf jaar?

Uit onderzoek van het bureau Research voor Beleid (dat binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden) blijkt dat driekwart van de huidige gastouderbureaus is opgericht na invoering van de Wet kinderopvang per 1 januari 2005. De groei van gastouderbureaus heeft vooral plaatsgevonden in 2006 en later. Van het aantal bestaande gastouderbureaus (per maart 2008) is meer dan 30% opgericht in 2007 en 12% in de eerste twee maanden van 2008. De verdeling binnen het huidige bestand van bureaus is als volgt:

gastouderbureaus opgericht:Percentage
voor 200525%
in 200511%
in 200620%
in 200731%
januari en februari 200812%

Verder blijkt uit cijfers van de Belastingdienst dat het aantal kinderen dat gebruik maakt van gastouderopvang (en waarvoor kinderopvangtoeslag is aangevraagd) in twee jaar tijd is toegenomen met 227% tot 98 000 kinderen eind 2007. Voor de dagopvang en buitenschoolse opvang zijn deze cijfers 26% (tot 283 000 kinderen), respectievelijk 45% (tot 176 000 kinderen).

9

Hoeveel van de gastouders zijn daadwerkelijk opa’s en oma’s die deze vorm van kinderopvang ook vóór de invoering van de gastouderopvangregeling op zich namen?

Uit het eerder genoemde onderzoek van Research voor Beleid blijkt dat 43% van de kinderen die in 2007 voor het eerst gebruik maakten van gastouderopvang via de kinderopvangregeling, voorheen door een onbetaalde oppas werd opgevangen (in 2006 was dat 40%). In 70% van deze gevallen gaat het om situaties waarbij de opvang na inschrijving als gastouder wordt verzorgd door dezelfde persoon als voorheen, die bovendien direct familielid is (opa, oma, oom of tante).

10

Kunt u een overzicht geven van de kosten, per kind per jaar, in de gastouderopvang en de kinderdagopvang?

De maximum uurprijs die voor tegemoetkoming in aanmerking komt voor dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang bedraagt € 6,10 per uur. Wat ouders feitelijk per kind betalen is afhankelijk van het aantal afgenomen uren, de feitelijk in rekening gebrachte uurprijs, het aantal kinderen in de opvang en het inkomen van het huishouden conform de AWIR. De tegemoetkoming wordt immers berekend via de ouderbijdragetabel die inkomensafhankelijk is opgebouwd. De kosten per kind hangen tevens samen met het gegeven of er voor één of meerdere kinderen toeslag wordt ontvangen: er is een ouderbijdragetabel voor het 1e (duurste) kind en een tabel voor 2e en verdere kinderen en die tabellen kennen verschillende subsidieniveaus.

11

Kunt u een overzicht geven van de groei van het aantal gastouderbureaus, uitgezet tegen het bedrag dat beschikbaar wordt gesteld aan de gemeenten om handhavingsbeleid op te stellen en aan de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) om toe te zien op de kwaliteit van gastouderbureaus?

Het kabinet krijgt door gericht onderzoek informatie over (het aantal) gastouderbureaus en niet door middel van een landelijke registratie. Voor de vraag over de groei van het aantal gastouderbureaus wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.

Met de invoering van de Wet kinderopvang is € 7 miljoen toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de inspectiekosten van de GGD en de handhavingskosten van de gemeente. Het bureau CEBEON heeft vervolgens op verzoek van het kabinet onderzocht of dit voldoende geld was om deze wettelijke toezichttaak uit te voeren. Uit dit onderzoek bleek dat er in 2006 voldoende geld beschikbaar was: de onderzoekers schatten de structurele kosten bij gelijkblijvend volume en ongewijzigd beleid in op circa € 6 miljoen. Vervolgens is in 2008, met ingang van januari 2008, € 3 miljoen toegevoegd aan het budget voor toezicht en handhaving voor de gemeenten. Van dit bedrag is € 2 miljoen bestemd voor de groei van de kinderopvang in het algemeen en€ 1 miljoen extra voor de inspectie van gastouderbureaus. In het totaal is inmiddels ruim € 11 miljoen beschikbaar voor deze wettelijke taak van gemeenten (inclusief accres).

12

Kunt u een grafiek presenteren, waarin op een tijdsas het tekort aan opvangplaatsen in de kinderdagverblijven en instellingen voor buitenschoolse opvang (bso’s) wordt uitgezet tegen de relatieve groei van het aantal plaatsingen bij gastouders?

Uit het onderzoek van B&A Consulting naar wachtlijsten en wachttijden in buitenschoolse opvang en dagopvang (2e meting) blijkt dat de wachtlijst (het tekort) tussen 1 augustus 2007 en 1 december 2007 bij de kinderdagverblijven met 1800 kinderen (8,9%) is gestegen en bij de bso met 100 kinderen (0,4%). Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat het gebruik van gastouderopvang in dezelfde periode is toegenomen met 22 500 kinderen (28,1%).

Een weergave in een grafiek heeft het kabinet achterwege gelaten omdat dat de suggestie zou kunnen oproepen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het tekort bij de kindercentra en het gebruik van gastouderopvang.

13

Kunt u een raming geven van de kosten die de oude en de nieuwe kwaliteitseisen meebrengen ten aanzien van gastouderopvang zonder kwaliteitseisen?

Met de invoering van de nieuwe kwaliteitsnormen voor gastouderbureaus per 3 april 2008 gelden voor alle gastouderbureaus dezelfde normen, die voorheen, binnen de kostprijs voor gastouderopvang, al door goede gastouderbureaus werden gehanteerd. Alle gastouderbureaus moeten nu dus waar voor hun geld leveren. Dit betekent dat gastouderbureaus die weinig aandacht hadden voor de kwaliteit van hun gastouders en bijvoorbeeld niet of nauwelijks investeerden in begeleiding of deskundigheidsbevordering van hun gastouders, dit nu wel moeten doen, eveneens binnen de kostprijs voor de gastouderopvang. Welke kosten daar concreet mee gemoeid zijn is niet in het algemeen aan te geven, omdat dit afhangt van de schaal van het gastouderbureau en de wijze waarop het bureau de eigen werkzaamheden organiseert.

14

Kunt u aangeven wat in de afgelopen jaren het aantal geregistreerde ongevallen bij gastouders is geweest? Kunt u ook aangeven wat in de afgelopen jaren het aantal geregistreerde ongevallen in kinderdagverblijven en bso’s is geweest?

Gastouderbureaus zijn verplicht een registratie bij te houden van ongevallen, waarbij per ongeval de aard en plaats van het ongeval, de leeftijd van het kind, de datum van het ongeval en een overzicht van de te treffen maatregelen worden vermeld. Deze informatie is in de eerste plaats bedoeld ter ondersteuning van het eigen beleid ten aanzien van de veiligheid dat het gastouderbureau voert. De GGD controleert tijdens de inspectie van het gastouderbureau met name of het gastouderbureau een dergelijke registratie bijhoudt en waar nodig of daar opvallende zaken in voorkomen. Er is geen landelijk overzicht van geregistreerde ongevallen in de gastouderopvang. Dat is er overigens ook niet van kinderdagverblijven of van centra voor buitenschoolse opvang.

15

Waarom hebben de maatregelen naar aanleiding van de task forse «Wachtlijsten» nog niet geleid tot het terugdringen van het aantal wachtlijsten? Is het waar dat de wachttijd voor een plaats in de kinderopvang in de stad Amsterdam inmiddels is opgelopen tot 24 maanden? Wat gaat het kabinet op korte termijn hieraan doen?

Er bestaan, ondanks de reeds genomen maatregelen, nog wachtlijsten in de kinderopvang omdat de vraag naar kinderopvang nog harder is gestegen dan het aanbod. Tussen 1 augustus 2007 en 1 december 2007 is bijvoorbeeld de capaciteit van de buitenschoolse opvang toegenomen met 12 000 kinderen. De omvang van de wachtlijsten voor de buitenschoolse opvang is echter in deze periode toegenomen met 1800 kinderen. De gemiddelde wachttijd is in deze periode afgenomen van 196 naar 181 dagen bij de buitenschoolse opvang en van 156 naar 143 dagen bij de dagopvang (Tweede Kamer, verslagjaar 2007–2008, 31 322, nr. 9). Mijn ambitie is het verder terugdringen van de wachtlijsten en de wachttijden.

Uit de tweede meting van de wachtlijsten en wachttijden buitenschoolse opvang blijkt dat de wachtlijsten en -tijden het grootst zijn in de grote steden in het westen van het land. De genoemde duur van 24 maanden betreft een individuele casus, die afhankelijk is van de gewenste dag (maandag, dinsdag en donderdag versus woensdag en vrijdag) en het deel van Nederland.

Bij brief van 2 april jl. (Tweede Kamer, verslagjaar 2007–2008, 31 322, nr. 15) heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van alle maatregelen die zijn genoemd in het plan van aanpak. Een van de maatregelen op de korte termijn betreft de «Tijdelijke subsidieregeling voor snelle capaciteitsuitbreiding in de buitenschoolse opvang». Medio mei 2008 zijn 239 aanvragen gehonoreerd en is subsidie toegekend voor de buitenschoolse opvang van ongeveer 14 000 kinderen. Van de € 5 miljoen die beschikbaar is voor deze regeling is inmiddels bijna € 4 miljoen uitgegeven. Het budget voor de regeling zal naar verwachting voor de sluitingsdatum van 1 augustus 2008 zijn uitgeput. Dan is er in totaal buitenschoolse opvang voor ongeveer 16 000 kinderen gesubsidieerd.

Zoals ik u eerder heb gemeld in het AO van 3 april jl. zal ik de ontwikkeling van de duur van de wachttijden en de omvang van de wachtlijsten blijven volgen. Ik zal het onderzoek hiernaar per 1 juni en 1 december herhalen.

16

Heeft u aanwijzingen dat in het schooljaar 2008–2009 inderdaad 20% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs een maatschappelijke stage zal doen? Welk percentage van de scholen voor voortgezet onderwijs betreft het?

De verwachting is dat komende jaren het aantal leerlingen dat stage loopt en de deelnemende scholen (momenteel 82%) sterk zullen toenemen, onder andere door de mogelijkheden die worden geboden via de pilots en door de verhoging van de reguliere aanvullende financiering van de maatschappelijke stage (middelen van het Coalitieakkoord). Komend schooljaar gaan regionale pilots maatschappelijke stage van start en worden de intentieverklaringen uitgewerkt.

Uit de gegevens van CPS en Movisie blijkt dat nu al 60 000 stageplekken door scholen zelf gerealiseerd en ingevuld worden. De diversiteit in de uitvoering van de maatschappelijke stage is enorm. De komende jaren neemt niet alleen het aantal leerlingen dat maatschappelijke stage loopt toe, maar ook het aantal stageuren (tot minimaal 72 uren).

17

Wat zijn de ervaringen van leerlingen en ouders met betrekking tot de maatschappelijke stage?

Op de site samenlevenkunjeleren.nl laten leerlingen vele mogelijkheden zien hoe zij met de maatschappelijke stage omgaan. Het enthousiasme van de leerlingen blijkt uit de verhalen die zij op deze site plaatsen. «Het is leuk en het geeft jezelf ook voldoening», «Ik vond het wel zinvol om op stage te gaan, want je leert de problemen van zowel de mensen die hulp nodig hebben, maar ook de vrijwilligers beter begrijpen».

In het plan van aanpak Maatschappelijke Stage is aangegeven dat de ouders een rol hebben bij het zoeken van een stageplek voor het kind. Het netwerk van de ouders kan bijdragen aan het snel vinden van een stageplek. In juni 2008 start een onderzoek van Ouders & Co naar de rol die ouders nu spelen en de rol die zij kunnen spelen in de toekomst. Daarbij worden ook de ervaringen van de leerlingen meegenomen. Tevens is de rol van ouders onderdeel van de experimenten maatschappelijke stage en wordt dit ook in de monitor meegenomen.

18

Als u stelt dat volgens u scholen, gemeenten, Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), zorginstellingen en het regionale bedrijfsleven bijdragen aan de strijd tegen schooluitval, waarom worden in dit verband de ouders niet genoemd? Hoe gaat u de ouders betrekken bij de aanval op de schooluitval?

Ouders spelen een belangrijke rol bij de naleving van de Leerplichtwet. Sterke betrokkenheid van ouders is een belangrijke factor.

• Ouderbetrokkenheid is opgenomen in de menulijst van de convenanten, wat betekent dat scholen extra middelen krijgen die ze onder meer voor ouderbetrokkenheid kunnen inzetten.

• Daarnaast heeft de staatssecretaris van Voortgezet en Beroepsonderwijs (SVB) in november 2007 een persoonlijke brief gestuurd naar 7000 VMBO-geslaagden en hun ouders, die nog niet bij een vervolgopleiding stonden ingeschreven, om hen op te roepen dat wel te doen.

• Met de campagne «Verder leren dan je neus lang is» is de kennis van de kwalificatieplicht onder jongeren en ouders flink vergroot.

Via het Platform Allochtone Ouders en Onderwijs wordt ook de betrokkenheid van de minder gemakkelijk bereikbare allochtone bevolkingsgroepen vergroot.

19

Is al gestart met de canonkaravaan en de nascholing van docenten in verband met de opname van de canon in de kerndoelen vanaf het schooljaar 2009–2010? Zo neen, wat is hiervoor de reden?

De canonkaravaan is in november 2007 gestart en maakt nu een ronde door alle provincies. De canonkaravaan wordt georganiseerd door Erfgoed Nederland in samenwerking met provinciale en lokale organisaties. De SLO ontwikkelt op dit moment een leerplan met bijpassende nascholingsmodule. Deze komen in het schooljaar 2008–2009 beschikbaar.

20

Wordt de subsidieregeling «Creative challenge call», die de aansluiting tussen de creatieve en andere bedrijven wil bevorderen, ook geëvalueerd? Zo ja, wanneer? Zijn er al resultaten bekend van deze regeling?

De Creative Challenge Call is een prominent onderdeel van hetProgramma voor de Creatieve Industrie (2005–2008). Dit programma wordt de komende drie maanden geëvalueerd door bureau Research voor Beleid. De uitvoerders van de Creative Challenge Call (EVD en stichting Nederland Kennisland) stellen daarnaast hun eigen interne evaluatie op. Wat de resultaten betreft: de Creative Challenge Call is in twee tranches toegekend. De eerste tranche bestond uit een dertigtal kleine subsidies van maximaal € 100 000, de tweede uit een vijftal grotere toekenningen. De gesubsidieerde projecten zijn nog niet alle afgerond, en soms nog niet gestart. Zowel de subsidieregeling Creative Challenge Call als het Programma voor de Creatieve Industrie vallen onder verantwoordelijkheid van de bewindslieden van EZ en OCW. Mede naar aanleiding van de evaluatie zullen betrokken bewindslieden bepalen in hoeverre een eventueel vervolg wenselijk is en de Kamer hierover nader berichten.

21

Wat is de stand van zaken rond de werkzaamheden van de stuurgroep voor het Nationaal Historisch Museum en hoe staat het met de voorbereidingen voor de bouw?

De Eerste en Tweede Kamer zijn op 2 juni jl. geïnformeerd over het voornemen om over te gaan tot oprichting van de stichting Nationaal Historisch Museum. Op korte termijn worden de leden van de raad van toezicht van het Nationaal Historisch Museum benoemd. De selectieprocedure voor de directie wordt naar verwachting voor de zomer afgerond.

Op dit moment wordt gewerkt aan het inrichten van de definitieve organisatie. Van april tot en met juni worden in Arnhem bijeenkomsten voor de conceptontwikkeling gehouden.

De stuurgroep werkt aan voorbereidingen voor ontwerp en realisatie van het gebouw. Ook vindt overleg plaats met de gemeente Arnhem, de provincie Gelderland en het Nederlands Openluchtmuseum over de ontwikkeling van het museum.

2. BELEIDSARTIKELEN

2.1 Primair onderwijs

22

Hoe verklaart u dat meisjes in groep 6 van het basisonderwijs bij het onderdeel «gemiddelde leesvaardigheid» minder goed zijn gaan presteren? Zijn er wijzigingen opgetreden in de wijze waarop meisjes leesonderwijs krijgen?

In 2006 behaalden Nederlandse leerlingen van 9 en 10 jaar in een internationaal vergelijkend onderzoek naar begrijpend lezen (PIRLS 2006) lagere scores voor begrijpend lezen dan in 2001. Deze daling is toe te schrijven aan de lagere scores van goed presterende meisjes op met name verhalende teksten. Het Nederlandse rapport van het Expertisecentrum Nederlands over PIRLS bevat geen verklaringen voor de gemeten daling.

23

Wat is de stand van zaken rond de invoering van het onderwijsnummer?

De implementatie van het persoonsgebonden nummer in het primair onderwijs is in volle gang. Scholen, schoolbesturen, organisaties voor bestuur en management, softwareleveranciers, de IB-Groep en CFI verzetten veel werk om de invoering zo soepel mogelijk te laten verlopen. Op dit moment brengen de scholen de gegevens in hun leerlingadministratie op orde. Zij hebben inmiddels de burgerservicenummers van hun leerlingen in de administratie verzameld. Nu bereiden zij onder intensieve begeleiding van de projectorganisatie van het veld (de stichting Persoonsgebonden Nummer Primair Onderwijs) hun leerlinggegevens voor op toekomstige uitwisseling met de IB-Groep. Bovendien wordt op dit moment de nieuwe digitale keten gebouwd en getest waarmee de scholen, de IB-Groep en CFI in de toekomst de gegevens uit de leerlingadminstratie zullen uitwisselen. Vervolgens zullen volgens planning in 2009 fasegewijs alle scholen «aangesloten» worden op de nieuwe gegevensuitwisseling met de IB-Groep, zodanig dat deze gegevens vervolgens gebruikt kunnen worden voor de bepaling van de hoogte van de bekostiging. De scholen zullen hierbij zorgvuldig worden begeleid door de IB-Groep. Tijdens het hele invoeringstraject wordt de huidige vorm van bekostiging parallel in stand gehouden.

24

Kunt u aangeven welk deel van het budget voor leerlinggebonden financiering (lgf) is gebruikt voor voortgezet onderwijs en welk deel voor primair onderwijs?

Het bedrag voor 2007 onder het bolletje «Lgf» in tabel 1.2 is € 55 miljoen. Voor circa € 30 miljoen gaat het om specifieke projecten voor LGF voor het primair onderwijs. Voor circa € 25 miljoen gaat het om een rugzak voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs die een instelling voor het voortgezet onderwijs bezoeken.

De LGF-vergoeding voor leerlingen in het primair onderwijs is onderdeel van de lumpsum en opgenomen onder het bolletje «Personele bekostiging». Het gaat om circa € 260 miljoen.

25

Kan de overschrijding op het budget voor onderwijsachterstanden worden toegelicht?

Het verschil tussen raming en realisatie op dit budget betreft voornamelijk de loon- en prijsbijstelling op het gemeentelijk onderwijsachterstandenbudget.

26

Is er inzicht in het gebruik dat scholen maken van schoolbegeleiding en in de mate waarin dit gebruik eventueel is afgenomen door de verschuiving van het budget voor schoolbegeleiding?

De verschuiving van het budget schoolbegeleiding betreft de stapsgewijze omslag van aanbod- naar vraagfinanciering van de schoolbegeleiding. De OCW-bijdrage aan schoolbegeleiding wordt volledig opgenomen in de lumpsum, waarmee besturen de vrijheid hebben om te bepalen bij wie zij schoolbegeleiding inkopen, of het geld geheel of gedeeltelijk een andere bestemming geven. Over de rechtmatigheid van de besteding wordt verslag gedaan in het jaarverslag van het (school)bestuur. De richtlijnen voor het jaarverslag zijn niet zo specifiek dat verschuivingen in het gebruik van schoolbegeleiding hieruit direct afleidbaar zijn.

Aan de Staten Generaal is toegezegd dat ik medio 2009 verslag zal doen over de besteding van de bijdragen van scholen en gemeenten aan schoolbegeleiding. Hiertoe zal het komend jaar onderzoek worden verricht.

27

Kunt u toelichten welke inzet is er geweest om de streefwaarde te halen en de groei van lgf te voorkomen? Waarom is die inzet, blijkens punt 4 in tabel 1.11, niet succesvol geweest?

Aan de wettelijke verankering van de mogelijkheid om een leerling met een handicap/stoornis in te schrijven in het reguliere onderwijs met een leerlinggebonden financiering ligt een aantal motieven ten grondslag. Zo wilden steeds meer ouders hun kind met een handicap inschrijven in het regulier onderwijs en was emancipatie van gehandicapten een van de kabinetsdoelstellingen. De wetgeving waarmee de leerlinggebonden financiering (lgf) is ingevoerd, heeft ervoor gezorgd dat de streefwaarde bereikt kon worden. De invoering van de lgf-wetgeving is gepaard gegaan met een nieuwe systematiek voor indicatiestelling: er wordt geïndiceerd door een onafhankelijk ingerichte commissie die op basis van landelijk vastgestelde criteria beoordeelt of een leerling recht heeft op lgf/plaatsing in het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). Criteria zijn vastgesteld op basis van de kenmerken van populatie in het (v)so, in de verwachting dat daarmee het aantal leerlingen stabiel zou blijven. Deze verwachting is niet uitgekomen. Onlangs zijn de criteria aangepast.

28

Hoe definieert u «kwalitatief goed onderwijs» en hoe is dat het best te meten?

De Inspectie van het Onderwijs heeft «kwalitatief goed onderwijs» gedefinieerd in het Toezichtskader Primair Onderwijs. Centraal staan de doelstellingen van het primair onderwijs: het streven naar een ononderbroken ontwikkelingsproces en een brede vorming van leerlingen. Verder moeten scholen rekening houden met leerlingen die extra zorg behoeven.

De inspectie beoordeelt de volgende aspecten van het onderwijs:

• de opbrengsten van het onderwijs

• leerresultaten, en;

• de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.

• de inrichting van het onderwijsleerproces:

• het leerstofaanbod,

• de leertijd,

• het pedagogisch klimaat,

• het schoolklimaat,

• het didactisch handelen van de leraren,

• de leerlingenzorg,

• de inhoud, het niveau en de uitvoering van de toetsen, tests, opdrachten of examens.

In de beoordeling van een school houdt de inspectie rekening met de specifieke kenmerken van de leerlingenpopulatie van de school.

29

Hoe vaak hebben scholen gebruikgemaakt van de extra middelen voor de eerste opvang van leerplichtige asielzoekers?

Tot nu toe zijn er voor het schooljaar 2007/2008 aan 135 basisscholen extra middelen toegekend.

30

Hoe verhoudt de scholing voor overblijfmedewerkers zich met recente mediaberichten dat er een tekort ontstaat aan overblijfmedewerkers?

Op dit moment is nog niet duidelijk of er in de nabije toekomst daadwerkelijk sprake zal zijn van een tekort aan overblijfmedewerkers. Op dit moment wordt nader onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen rondom de tussenschoolse opvang.

De verwachting is dat de uitkomsten van dit onderzoek in de zomer van 2008 bekend zullen zijn. Zodra de uitkomsten bekend zijn zal ik de Kamer hierover informeren. De uitkomst van dit onderzoek laat overigens onverlet dat scholing van de overblijfmedewerkers van groot belang is voor de kwaliteit van de tussenschoolse opvang. Daarom is het belangrijk dat overblijfmedewerkers in de gelegenheid worden gesteld om deel te nemen aan scholing.

31

Welke concrete maatregelen zijn getroffen om scholen te stimuleren of ertoe aan te zetten om zorg meer planmatig te laten uitvoeren?

In het Invoeringsplan Passend onderwijs dat op 5 december aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken 2007/2008, 27 728, nr. 101) zijn maatregelen genoemd om de kwaliteit en doel- en planmatigheid van het onderwijs in de speciale basisscholen en de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs te verbeteren. Het betreft ondermeer de ontwikkeling van een digitaal leerlingvolgsysteem met daaraan gekoppeld een instrument waarmee het ontwikkelingsperspectief van een leerling in beeld kan worden gebracht, de invoering van kerndoelen in het speciaal onderwijs en de ontwikkeling van leerlijnen en leermaterialen.

2.2 Voortgezet onderwijs

32

Zijn er resultaten bekend van het onderzoek dat de Auditdienst is gestart naar onregelmatigheden met betrekking tot het BRIN-nummer, zoals een dubbel BRIN-nummer?

De Auditdienst heeft géén onderzoek gedaan naar onregelmatigheden met betrekking tot het BRIN-nummer.

Het op blz. 52 gemelde onderzoek door de Auditdienst betrof een onderzoek om meer inzicht te krijgen in de financiële positie van scholen en het financiële beleid dat zij voeren. In het Algemeen Overleg van 20 maart 2008 over de financiële jaargegevens voor het primair en voortgezet onderwijs in 2006 is toegezegd dat de Kamer na de zomer wordt geïnformeerd over het resultaat van het onderzoek van de Auditdienst.

Wel zijn – zonder tussenkomst van de Auditdienst – andere aandachtspunten ten aanzien van toezicht en onregelmatigheden uitgezocht en afgehandeld, c.q. opgelost. Een voorbeeld daarvan is het vermoeden tot het aanhouden van een dubbel BRIN-nummer. Het betrof 5 organisaties met ieder 2 à 3 afzonderlijke scholen. In een enkel geval heeft een fusie plaatsgevonden van de scholen, bij de andere gevallen zijn de scholen meer afzonderlijk gaan werken en profileren zich naar buiten toe duidelijker als zelfstandige school.

33

Waarom is aan onderwijsondersteuning en projecten ruim € 2 miljoen minder besteed dan begroot? En wat is de reden voor de overschrijding van € 2,2 miljoen van het budget voor goed op elkaar aansluitende schooltypen? Waar en op welke wijze is dekking gevonden voor de overschrijding van € 129,5 miljoen op artikel 3?

De realisatie voor onderwijsondersteuning en projecten was in 2007 ruim € 2 miljoen lager dan was begroot. Omdat een aantal projecten vertraging had opgelopen, is een bedrag van ca. € 2 miljoen via een kasschuif overgeboekt van 2007 naar 2008.

De overschrijding van € 2,2 miljoen op het budget voor «goed op elkaar aansluitende schooltypen» wordt veroorzaakt door enerzijds een nabetaling in 2007 op de regeling doorontwikkeling VMBO en anderzijds door uitgaven in het kader van het experiment met meerdere examenmomenten, die ten tijde van het opstellen van de begroting nog niet waren geraamd.

Op blz. 54 van het jaarverslag zijn de belangrijkste oorzaken opgenomen voor het extra bedrag van € 129,5 miljoen ten opzichte van de vastgestelde begroting. Als we ons beperken tot de belangrijkste mutaties, dan worden de loon- en prijsbijstellingen extra beschikbaar gesteld door het kabinet. Verder zijn er mutaties die het gevolg zijn van een bijstelling van de aantallen leerlingen en enkele intertemporele kasschuiven. Tenslotte zijn er nog overboekingen vanuit andere begrotingsartikelen en andere departementen.

34

Kunt u aangeven welk percentage scholen inmiddels over een stelsel van kwaliteitszorg beschikt en wat in 2007 de verandering is ten opzichte van voorgaande jaren? Waarom hebben sommige scholen nog geen stelsel van kwaliteitszorg?

De constatering in het departementaal jaarverslag over 2007 dat de meerderheid van scholen over een kwaliteitszorgsysteem beschikt, berustte nog op een inmiddels verlaten norm.

Om de scholen en hun besturen te stimuleren tot betere kwaliteitszorg heeft de Inspectie van het onderwijs de afgelopen jaren haar normering een aantal malen aangepast. Daardoor is het niet goed mogelijk om de cijfers over kwaliteitszorg van de achtereenvolgende publicaties van de Inspectie te vergelijken.

Om toch een vergelijking te kunnen maken, heeft de Inspectie in haar Onderwijsverslag over 2006/2007 voor het voortgezet onderwijs een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de kwaliteitszorg in de periode 2001–2007. Deze vergelijking is gebaseerd op een tweetal indicatoren die in deze periode gelijk zijn gebleven. Het gaat om de volgende indicatoren:

• de school evalueert de kwaliteit van haar opbrengsten en

• de school evalueert de kwaliteit van haar onderwijsleerprocessen.

De scholen voor voortgezet onderwijs laten door de jaren heen een stabiel beeld zien: het percentage scholen waar de kwaliteitszorg (zoals gebaseerd op de beide bovenstaande indicatoren) als voldoende wordt beoordeeld, schommelt tussen de 33 en de 38 procent. We moeten dus concluderen dat de kwaliteitszorg op ongeveer een derde van de scholen voldoet en dat er van verandering of verbetering geen sprake is.

De precieze reden waarom ongeveer tweederde van de scholen nog geen stelsel voor kwaliteitszorg hebben is niet bij de Inspectie bekend. Wel kan erop gewezen worden dat er geen wettelijke verplichting is tot het gebruik van een kwaliteitszorgsysteem. Bovendien kan vermoed worden dat veel scholen niet het inzicht hebben dat kwaliteitszorg van belang is voor het bewaken van de kwaliteit van het onderwijs.

35

Heeft u bij het experiment met digitale examens voor de algemene vakken in de basisberoepsgerichte leerweg, anders dan bij de digitale examens natuurkunde in havo/vwo, wél draagvlak kunnen constateren bij docenten en leerlingen, zoals bij het Landelijk Actie Komité Scholieren (LAKS)? Heeft u dit niet alleen via schoolleiders, maar ook op andere wijze(n) onderzocht?

Bij het project digitale examens in het vmbo (avo-vakken in de basisberoepsgerichte leerweg) zijn – naast de systeembeheerders – juist de leraren benaderd en geïnstrueerd. Zij testen met de leerlingen aan de hand van proefexamens de bruikbaarheid en de uitvoerbaarheid voordat aan het echte digitale centrale examen wordt meegedaan. Tot op heden zijn deze leraren – ondanks enkele technische problemen – over het algemeen zeer tevreden en ook de vmbo-leerlingen reageren positief. Bron: CEVO.

Dit examenjaar heeft bijna 85% van de vmbo-scholen zich gemeld voor dit project.

36

Is bij de evaluatie van de pilot meerdere examenmomenten ook gekeken naar de eventuele mogelijkheid van misbruik? Zo ja, wat was de uitkomst? Zo nee, wat was hiervoor de reden?

De evaluatie van het project meerdere examenmomenten start eind 2009. Hierin worden dan de ervaringen (jaarlijkse monitor) van 3 schooljaren opgenomen. Er zijn meerdere verschillende examens beschikbaar, waardoor leerlingen geen gebruik kunnen maken of voordeel hebben van het examen van een eerdere groep.

Van het centrale examen kan gebruik worden gemaakt nadat het schoolexamen is afgerond en de benodigde informatie aan IBG is geleverd. Hiermee borgt de school de juistheid van het examen.

In de jaarlijkse gesprekken met de deelnemende scholen is van misbruik niets gebleken.

37

Kan al definitief iets gezegd worden over de realisatie van de samenwerkingsverbanden van de reboundvoorziening?

Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) onderzoekt de stand van zaken rond de reboundvoorzieningen in het schooljaar 2006/2007. Dit onderzoek wordt naar verwachting in september 2008 afgerond. Zodra deze resultaten bekend zijn, zal ik uw Kamer daarvan op de hoogte brengen.

38

Schrijft u «naar verwachting» omdat u nog altijd niet weet of in 2006–2007 in alle samenwerkingsverbanden operationele reboundvoorzieningen werden gerealiseerd? Zo ja, hoe komt het dat u zoiets niet weet?

Zie antwoord op vraag 37. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) is op dit moment nog bezig met het onderzoek naar de stand van zaken rond de reboundvoorzieningen in het schooljaar 2006/2007.

39

Hoe verhoudt een taak voor de scholen om sportbeoefening en cultuurbeleving door jongeren en voor jongeren te stimuleren, zich tot de aanbeveling van het Eindrapport «Tijd voor onderwijs» om grote terughoudendheid aan de dag te leggen bij het toedelen van nieuwe opdrachten aan het onderwijs?

Het betreft hier nadrukkelijk geen nieuwe opdracht aan het onderwijs. Het is aan de scholen of zij de leeromgeving van hun leerlingen willen verrijken met sport en cultuur. Echter, scholen die daar belangstelling voor hebben, willen we als Rijk ondersteunen. De school staat namelijk in een maatschappelijke omgeving. Door structurele samenwerking met partners uit verschillende sectoren uit die omgeving kan een rijke leeromgeving worden gecreëerd, waarin kinderen hun talenten leren ontdekken en ontwikkelen. Dit versterkt dus het primaire proces en vergroot de ontwikkelingskansen van kinderen. Door de samenwerking met partners uit andere sectoren en met behulp van de structurele personele impuls combinatiefuncties vanuit Rijk en gemeenten is het juist mogelijk dat een dergelijke leeromgeving ontstaat, terwijl de leerkrachten zich kunnen blijven focussen op hun kerntaak: het geven van onderwijs. Aandacht voor sport en cultuur is overigens al een van de opdrachten die opgenomen staan in de kerndoelen en eindtermen.

40

Hoe groot is het budget voor de verbetering van de veiligheid op scholen? Op welke wijze is dit ingezet? Kunt u een overzicht geven van projecten, initiatieven, stichtingen en expertisecentra die uit dit budget ge(co)financierd worden door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?

Het budget voor verbetering van de veiligheid op scholen kent een oploop van € 4,0 miljoen in 2004 tot € 86,4 miljoen vanaf 2008. Verreweg het merendeel van het budget is via de lumpsumvergoeding naar de scholen gegaan (leerlingenbegeleiding in het PO en VO), de reboundvoorziening in het VO en het ZMOK (extra plaatsen VO). Voor de inzet van de middelen verwijs ik naar het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 240, nr. 5).

Vanaf 2008 t/m 2010 is jaarlijks € 1,75 miljoen beschikbaar voor de inzet van Kwaliteitsteams Veiligheid». Daarnaast is er structureel € 0,9 miljoen beschikbaar voor het «Centrum School en Veiligheid» en worden binnen het lopende beleid een aantal andere accenten gelegd. Hieronder de verplichting voor het registreren van incidenten, waardoor het duidelijk wordt in welke gevallen aangifte moet worden gedaan. Ook het sterker in positie brengen van de andere instellingen in het netwerk rond de school en het stevig ingrijpen in gevallen waar jongeren echt over de schreef gaan. Voor de uitwerking hiervan verwijs ik u naar de brief Veiligheid op school (Tweede Kamer vergaderjaar 2007–2008 29 240, nr. 15).

2.3 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

41

Hoe verklaart u dat op pagina 64 valt te lezen dat het deelnemerssucces voor de mbo-sector als geheel is gestegen van 61% naar 65%, terwijl uit tabel 4.4 op pagina 68 valt op te maken dat er juist sprake is van een dalend percentage van 64 naar 63%? Klopt het, omdat in tabel 4.1. de cijfers van 2007 niet beschikbaar zijn, dat de resultaten in het jaarverslag zijn gebaseerd op cijfers van 2006? Kan uit de cijfers in tabel 4.2 worden geconcludeerd dat met minder geld meer deelnemers zijn opgeleid? Kunt u, omdat er veel geld wordt besteed aan voortijdig schoolverlaten (vsv) en er slechts sprake is van een geringe terugloop in schooluitvallers, aangeven hoe doelmatig de besteding van dit geld is?

De percentages voor deelnemerssucces op pagina 64 zijn niet helemaal te vergelijken met de percentages die in tabel 4.4 op pagina 68 zijn opgenomen vanwege de verschillen in definities en in de periode waarin gemeten is.

De percentages op pagina 64 zijn afkomstig uit de MBO-benchmark 2006 en 2007 van de MBO Raad. Het betreft hier percentages gediplomeerden die in een schooljaar het mbo verlaten hebben. Voor het schooljaar 2004/2005 (meetjaar 2006) bedroeg het percentage gediplomeerden 61%. Voor het schooljaar 2005/2006 (meetjaar 2007) was dit 65%.

In tabel 4.4 zijn percentages deelnemers opgenomen die niet in een schooljaar maar in een kalenderjaar een diploma hebben behaald. Het percentage dat in de MBO-benchmark in het meetjaar 2006 is berekend (61%) is ruwweg te vergelijken met de percentages die in tabel 4.4 onder het kalenderjaar 2004 (61,5%) en 2005 (64,1%) staan. Het verschil tussen het percentage uit de MBO-benchmark en de percentages in tabel 4.4 moet worden verklaard door de definities die bij de berekening van deze percentages zijn gehanteerd. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de cijfers voor het schooljaar 2004/2005 en voor de kalenderjaren 2004 en 2005 niet helemaal betrouwbaar zijn omdat het onderwijsnummer in deze jaren nog niet volledig in de bve-sector is ingevoerd. Het percentage dat in de MBO-benchmark in het meetjaar 2007 is berekend (65%) is ruwweg te vergelijken met de percentages die in tabel 4.4 onder het kalenderjaar 2005 (64,1%) en 2006 (63,6%) staan.

Ja, de cijfers in de kolom 2006 zijn gebaseerd op het meetjaar 2006.

Nee, er is € 138 miljoen meer uitgegeven dan oorspronkelijk was begroot (zie tevens het antwoord op vraag 43). Bovendien wordt het macro budget voor instellingen gecorrigeerd voor een stijgend of dalend aantal deelnemers. Dit is verwerkt in de vastgestelde begroting 2007 (zie 1e suppletoire begroting 2007).

In het schooljaar 2006–2007 hebben we met 14 RMC-regio’s convenanten gesloten om het totaal aantal voortijdig schoolverlaters in die regio’s (nieuwe én oude voortijdig schoolverlaters) met minimaal 10% te verminderen ten opzichte van het schooljaar 2004–2005. De werkelijke daling betrof in deze periode (2006–2007) 17% (bron: RMC-rapportages). Deze daling komt echter niet geheel terug in een daling van het aantal nieuwe vsv’ers, omdat gemeenten zich voornamelijk hebben gericht op het herplaatsen van «oude» vsv’ers (curatieve aanpak). De reële daling van het aantal vsv’ers is ook geremd door een sterk effect van de groenpluk: jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten om te gaan werken. Dit sterke effect wordt veroorzaakt door de gunstige macro-economische situatie.

In de nieuwe convenanten, die voor de periode tot en met schooljaar 2010–2011, met scholen en alle 39 RMC-regio’s worden afgesloten ligt het accent op preventie van uitval. Het budget dat een regio per jaar ontvangt is rechtstreeks gekoppeld aan de reductie van het aantal nieuwe vsv’ers dat per jaar in die regio wordt bereikt.

De komende jaren zal het effect van de ingezette maatregelen duidelijk worden:

• Effecten van de kwalificatieplicht tot 18 jaar zijn pas in het schooljaar 2008–2009 beter zichtbaar.

• Voor de zomer zullen met alle RMC-regio’s (gemeenten, ROC’s, VO-scholen) convenanten worden getekend om het aantal nieuwe vsv’ers in de komende 4 jaar met 40% te reduceren.

• De registratie van schoolverzuim wordt verder verbeterd door het instellen van één loket voor het melden van verzuim, vereenvoudiging van wet- en regelgeving en regionalisering van de leerplichtfunctie.

Jaarlijks wordt aan de hand van de cijfers beoordeeld of er voldoende voortgang wordt gemaakt. Om meer inzicht te verkrijgen in de doelmatigheid van de maatregelen is een nieuw evaluatie- en monitordesign ingericht, waarbij ook het CPB is betrokken. Dit design is een belangrijk instrument om de voortgang te monitoren en evidence based informatie te verkrijgen over de effecten en de doelmatigheid van de maatregelen.

42

Waarom is tabel 4.1 de streefwaarde van de «Werkloosheid van gediplomeerde mbo’ers, anderhalf jaar na het beëindigen van de opleiding (exclusief bbl)» in 2009 op 13,5% gesteld, bijna twee keer zo hoog als het feitelijke percentage in 2006?

Deze streefwaarde is overgenomen uit de begroting 2007. Door de verbeterde conjunctuur is de werkloosheid inmiddels aanzienlijk afgenomen en is de genoemde streefwaarde niet relevant geworden. De indicator werkloosheidspercentage wordt in hoge mate bepaald door de conjunctuur en is bijna niet door beleid te beïnvloeden. Vanaf de begroting 2008 is daarom besloten geen streefwaarde meer voor het werkloosheidspercentage op te nemen.

43

Waarom is er een verschil van ruim € 137 miljoen tussen de vastgestelde begroting en de realisatie in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie van 2007?

Dit verschil wordt onder tabel 4.2 «Budgettaire gevolgen van beleid» nader toegelicht. Het wordt met name veroorzaakt door:

• de toevoeging van het tweede deel van het transitiebudget inburgering (€ 40 miljoen);

• de uitgekeerde loon- en prijsbijstelling 2007 (€ 69,3 miljoen);

• en afrekeningen cursusgelden (€ 20,3 miljoen).

Verder is er nog een aantal mutaties verantwoordelijk voor het verschil. Van deze mutaties worden de meest in oog springende genoemd:

• een meevaller op het innovatiearrangement (– € 3 miljoen);

• het niet tot betaling komen van middelen voor bestrijding van voortijdig schoolverlaten en versterking van de beroepsbegeleidende leerweg (– € 10,7 miljoen);

• middelen bestemd voor de projectdirectie Leren & Werken (€ 8,3 miljoen);

• en middelen voor leerling gebonden financiering (€ 10,3 miljoen).

44

Waarom is € 10,7 miljoen voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten niet besteed in 2007? Hoe verklaart u dat er volgens tabel 4.6 een terugloop van het aantal vacatures is, maar toch een druk op de arbeidsmarkt wordt ervaren?

Deze middelen hebben betrekking op subsidieaanvragen in het kader van het Europees Sociaal Fonds (ESF). De juridische verplichting van deze middelen is pas eind 2007 vastgelegd omdat instellingen, op basis van de regeling tot 1 november 2007 de tijd hadden om hun einddeclaraties in te dienen. De betaling van de middelen zal daarom in 2008 plaatsvinden.

In tabel 4.6 wordt met indicator één het percentage openstaande vacatures voor leraren gepresenteerd. Dit percentage is in 2007 iets gedaald ten opzichte van 2006. Met name door de uitstroom van het onderwijspersoneel als gevolg van vergrijzing wordt momenteel krapte op de arbeidsmarkt ervaren. Verwacht wordt dat dit percentage in de toekomst zal stijgen en daarmee de druk op de arbeidsmarkt zal toenemen.

45

Wat is de reden voor de stijging van de gemiddelde prijs per mbo-deelnemer in tabel 4.4?

De voornaamste reden voor de stijging van de gemiddelde prijs per mbo deelnemer is de toevoeging van de loon- en prijsbijstelling. Tevens wordt de stijging veroorzaakt door een budgetverhoging voor de versterking van de zorgstructuur in het mbo (IBO bve).

46

In hoeverre wijkt het gemiddelde ziekteverzuimpercentage (op basis van twee jaar ziekteverzuim) in het onderwijs af van het percentage in andere overheidsinstellingen?

Volgens de Trendnota Arbeidszaken Overheid van het ministerie van BZK (TK 31 201) waren de percentages in 2006 voor het Rijk 5,5, voor de gemeenten 5,5, voor de provincies 4,9 en voor de waterschappen 4,4. In 2006 bedroeg het ziekteverzuimpercentage in de bve-sector 5,8.

47

Is het voldoende dat het kabinet volhardt in zijn aanpak en die zelfs daadkrachtig wil voortzetten, hoewel het aantal voortijdige schoolverlaters (vsv’ers) nauwelijks is gedaald?

De daling van het aantal vsv-ers is geremd door een sterk effect van de groenpluk: jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten om te gaan werken. Dit sterke effect wordt veroorzaakt door de gunstige macro-economische situatie.

Ook worden de effecten van een aantal ingezette maatregelen pas in de komende jaren zichtbaar. Zie hiervoor het antwoord op vraag 41, vierde deel.

Het kabinet is van mening dat met het daadkrachtig voortzetten van de aanval op de uitval een halvering van het aantal vsv-ers in 2012 ten opzichte van 2002 gehaald wordt.

48

Voor hoeveel leerlingen in het vmbo en mbo is de startkwalificatie van mbo 2-niveau of minimaal havo, wegens beperkte cognitieve capaciteit te hoog gegrepen? Hoeveel van deze leerlingen hebben een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo)?

Bij de invoering van de kwalificatieplicht (gericht op het behalen van een startkwalificatie) werden twee groepen uitgesloten, waarvan op voorhand werd aangenomen dat zij vanwege hun cognitieve vaardigheden niet aan deze plicht konden voldoen, t.w. de leerlingen uit het Praktijkonderwijs en bepaalde groepen uit het speciaal onderwijs, te weten zeer moeilijk lerende kinderen en meervoudig gehandicapte kinderen. Van alle anderen wordt aangenomen dat zij in principe aan de kwalificatieplicht kunnen voldoen.

Hieronder geef ik u de gevraagde gegevens.

In het schooljaar 2006/07 stonden ca. 23 000 deelnemers in niveau 1 van het mbo (assistentopleiding) ingeschreven. Dit is 4% van het totaal aantal leerlingen in het mbo. Voor een deel van de mbo1-leerlingen is dit ook het eindniveau. Van de gediplomeerde mbo1-leerlingen van het schooljaar 2005/06 stroomde ca. 52% door naar een mbo-2-opleiding (schooljaar 2006/07).

In het jaar 2006/2007 vielen ca. 15 000 leerlingen uit niveau 2 van het mbo. Dit is 15% van het totaal aantal mbo-2-deelnemers. Van deze uitgevallen leerlingen had 38% een lwoo-indicatie in het vmbo.

In het schooljaar 2006/07 verlieten ca 6 000 leerlingen het vmbo (leerjaar 3–4) met een diploma (2,7%) en ca 3 400 leerlingen het vmbo (leerjaar 3–4) zonder diploma (1,5%) . Deze leerlingen gingen niet verder studeren. Er blijkt dat leerlingen met een lwoo-indicatie iets vaker uitvallen dan leerlingen zonder lwoo-indicatie.

49

Kunt u weergeven hoe tevreden docenten en deelnemers van de experimentele opleidingen voor competentiegericht beroepsonderwijs (CGO) zijn met hun onderwijs en met het competentiegericht werken? Welke knelpunten signaleren docenten en deelnemers van de experimentele CGO-opleidingen? Welke plaats krijgen de ervaringen van docenten en leerlingen van experimentele opleidingen in het proces van invoering van het CGO?

• Uit diverse onderzoeken blijkt dat een groot deel van de betrokkenen een meer op competenties gericht beroepsonderwijs van harte ondersteunt. Studenten zijn te spreken over de aandacht voor praktijkleren en steunen de modernisering van hun opleidingen (de Balansschool). Ook docenten zien – met behoud van het verwerven van kennis en vaardigheden – de noodzaak het onderwijs competentiegericht te maken (Tijd van verandering).

• De kritiek van docenten richt zich op de kwaliteit van de uitvoering. Die moet beter. Dat blijkt ook uit de risicoanalyse die medio 2007 heeft plaatsgevonden (Berenschot).

• Daarom heb ik kort na mijn aantreden de invoeringsdatum uitgesteld naar 2010, dat is een jaar later dan waar de sector om vroeg. Vervolgens heb ik het procesmanagement MBO 2010 opnieuw gepositioneerd. Dat heeft nu de opdracht om scholen vraaggericht te ondersteunen bij de implementatie van de competentiegerichte kwalifi- catiestructuur.

• Ik vind het echter van groot belang dat ook op de scholen zelf docenten, en ook studenten, goed bij het implementatieproces zijn betrokken. In mijn gesprekken vraag ik bestuurders hier alert op te zijn en hier ook nadrukkelijk in de invoeringsplannen aandacht aan te schenken.

• Ik zie dat als een belangrijke sleutel bij het verbeteren van de kwaliteit van de uitvoering, dat is ook wat docenten zelf in gesprekken met het ministerie hebben aangeven. Een belangrijke constatering waarvoor bestuurders van scholen wat mij betreft alle aandacht moeten hebben: docenten betrekken bij de uitwerking van het hoe op het niveau van de opleiding en daarbij gebruik te maken van de ervaringen van studenten.

50

Zijn, naast het aantal nieuwe startplekken voor duale trajecten, percentages bekend van de succesvolle afronding van deze trajecten?

Veel trajecten duren langer dan een jaar (vaak wel drie of vier jaar) en bovendien zijn veel trajecten pas in de tweede helft van 2007 van start gegaan, waardoor nog nauwelijks informatie bekend is over de afronding van de duale trajecten. Op dit moment worden, in aanvulling op lopende monitoringactiviteiten, voorbereidingen getroffen voor een effectmeting van de gezamenlijke FES traject «Beroepsonderwijs in Bedrijf» van OCW en EZ. Focus is dan het longitudinaal volgen van deelnemers zodat behalve de korte termijn effecten ook de middellange termijneffecten (bijv. na 3 tot 5 jaar) van de leerwerktrajecten en EVC-trajecten voor volwassenen zijn vast te stellen.

51

Hoeveel mensen namen in 2007 deel aan alfabetiseringscursussen? In hoeverre lukt het met de beoogde verhoging van het aantal deelnemers aan de alfabetiseringscursussen, de problematiek van het functioneel analfabetisme bij anderhalf miljoen Nederlanders op te lossen? Neemt het aantal functioneel analfabeten af, of is er slechts sprake van het afremmen van de groei? Wat waren uw ambities in dezen en in hoeverre zijn deze gerealiseerd?

Uit de «Monitor deelname lees- en schrijfonderwijs door laaggeletterden 2007», die uw Kamer op 30 mei 2008 (samen met de Voortgangsrapportage 2007) is toegezonden, blijkt dat in 2007 circa 9000 mensen hebben deelgenomen aan alfabetiseringscursussen. Het behalen van één van de doelstellingen van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006–2010, 12 500 volwassen cursisten in 2010, lijkt daarmee volgens de onderzoekers haalbaar.

In het aanvalsplan is erkend dat de problematiek van 1,5 miljoen laaggeletterde Nederlanders niet kan worden opgelost met dergelijke cursussen (hoe belangrijk ook in individuele gevallen). Daarom is een belangrijk deel van de maatregelen van preventieve aard: alleen als ook de instroom van nieuwe laaggeletterden in het vervolgonderwijs en op de arbeidsmarkt wordt verminderd, kan het aantal laaggeletterde Nederlanders op termijn omlaag. Met het Convenant Laaggeletterdheid 2007–2015, in september 2007 gesloten tussen de bewindslieden voor Jeugd en Gezin, SZW, OCW en sociale partners verenigd in de Stichting van de Arbeid, is het draagvlak voor de aanpak van laaggeletterdheid verbreed. Het perspectief op een substantiële reductie van het probleem is daarmee verbeterd. Helaas beschikken we nog niet over gegevens uit vergelijkend vervolgonderzoek onder auspiciën van de OESO, waaruit kan blijken of het probleem van laaggeletterdheid in totaliteit toe- of afneemt. De uitkomsten van dit onderzoek (Programme for the International Assessment of Adult Competences) worden in 2011 verwacht. Mede daarom bevat het Aanvalsplan Laaggeletterdheid vooral campagneactiviteiten en outputgerichte ambities (benoemd in «mijlpalen»), die bijvoorbeeld zijn gericht op verhoging van het aantal provinciale en gemeentelijke aanvalsplannen.

52

Kunt u de stijgende lijn in het aantal deelnemers met een handicap voor wie leerling-gebonden financiering is aangevraagd, in meerjarenperspectief weergeven? Wat zijn de verwachtingen voor 2008 en 2009?

In de hieronder vermelde tabel wordt het gevraagde meerjarenperspectief weergegeven. Vanaf 2010 wordt een stabilisatie van het aantal deelnemers verwacht als gevolg van de doorwerking van het beleidstraject Passend onderwijs in het primair- en het voortgezet onderwijs.

JaarGeraamd aantal geïndiceerde deelnemers met een handicap (inclusief het mbo deel van LNV)
20083 900
20094 700
2010 en verder5 700

2.4 Technocentra

53

Hoe komt het dat bij de technocentra meetbare doelstellingen nog altijd ontbreken? Hoe worden in de toekomst gerealiseerde doelen en het effectbereik onderscheiden van autonome ontwikkelingen in de kennisinfrastructuur?

De activiteiten van de technocentra vloeien voort uit de doelstellingen van de Kaderregeling Technocentra 2006 tot en met 2010. Op basis van deze regeling ontvangen de technocentra subsidie voor: a. versterking en vernieuwing van de kennisinfrastructuur in de regio en b. verbetering van de aansluiting tussen het technisch beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. De doelstellingen uit de Kaderregeling zijn breed geformuleerd. Door het ontbreken van meetbare doelstellingen is het lastig om op de gerealiseerde resultaten te reflecteren. Technocentra worden gestimuleerd om de verslaglegging verder te professionaliseren. Enkele technocentra zijn bezig met de ontwikkeling van een meetinstrumentarium dat meer inzicht moet bieden in de effecten van de activiteiten.

2.5 Hoger onderwijs

54

Wanneer kan de Kamer beschikken over de in diverse tabellen ontbrekende gegevens voor 2007, zoals op de pagina’s 83, 89, 91, 93 en 169? Hoe voorkomt u dat deze cijfers in volgende jaren in de verantwoording ontbreken?

Dat cijfers die betrekking hebben op het jaarverslagjaar niet altijd beschikbaar zijn is niet te voorkomen. Gegevens die afkomstig zijn uit de hbo en wo-monitor (83), de Studentenmonitor (89), de lectorenmeting (91) en van het VHTO (expertice centrum meisjes/vrouwen en bèta/techniek) (93) worden op een wijze verzameld waarbij vertraging door de noodzakelijke verwerkingsslag onvermijdelijk is.

Ook het CBS moet via enquêtes een belangrijk deel van de gegevens voor R&D (169) na afloop van het betreffende verslagjaar verzamelen en verwerken.

55

Kunt u toelichten waarom in de beleidsartikelen 6 en 7 nauwelijks streefwaarden zijn geformuleerd?

In veel gevallen is in de beleidsartikelen 6 en 7 voor beleidsonderwerpen een streefwaarde opgenomen (zoals voor hoger opgeleiden, studierendement, deltaplan bèta/techniek). Veelal betreft dit concrete streefwaarden, soms is een richting aangegeven (stijging of daling), bijvoorbeeld bij internationalisering, en raak en lectoren. Met dit laatste wordt beoogd om toch een indicatie te geven wat het ministerie van OCW met die beleidsonderwerpen wil bereiken. De streefwaarden zijn in ontwikkeling. Elk jaar wordt bezien in hoeverre deze verbeterd kunnen worden. In een beperkt aantal gevallen is geen streefwaarde opgenomen, omdat de realisatie van het beleid afhankelijk is van een autonome ontwikkeling. Als voorbeeld wordt genoemd de conjunctuurgevoeligheid (o.a. de aansluiting op de arbeidsmarkt).

56

Waarom zijn de gelden (€ 478 000 in plaats van € 3 333 000) voor toelatingsbeleid in het hoger onderwijs en internationalisering in het hoger onderwijs voor getalenteerde studenten, slechts zeer beperkt uitgegeven?

De € 478 000 betreft alleen de realisatie op het toelatingsbeleid. De middelen voor internationalisering zijn (voor het gehele hoger onderwijs) verantwoord op artikel 7. De middelen voor toelatingsbeleid hebben betrekking op de experimenten die op de hogescholen worden uitgevoerd in het kader van «Ruim baan voor talent». De uitgaven in 2007 zijn de laatste tranche van de subsidieverleningen uit 2005 en 2006. Er was nadien geen aanleiding om de subsidieverleningen voor de experimenten uit te breiden dan wel te verhogen.

57

Wat is de reden voor de achterblijvende uitgaven bij de FES-investering voor bèta en techniek hoger onderwijs?

Uit de begroting van het Platform Bèta Techniek voor de FES-middelen voor de «Investeringsagenda bèta en techniek hoger onderwijs» bleek dat een ander ritme noodzakelijk was voor de beschikbaarstelling van deze middelen. De verdeling van de budgetten over de jaren is hierop aangepast en loopt daarmee in de pas met de liquiditeitsbehoefte van de partijen die uit de FES-middelen een bijdrage ontvangen.

58

Kan de oorzaak worden toegelicht van de verschillen in realisatie en vastgestelde begroting op de terreinen van erkenning van verworven competenties (evc’s), bèta/techniek, verhoging deelname allochtone studenten en emancipatie? Wat is de reden voor de niet-uitgegeven gelden voor maximale participatie aan onderwijs en het totaal ontbreken van uitgaven voor evc’s?

Het verschil tussen «Vastgestelde begroting» en «Realisatie» wordt onderstaand per instrument toegelicht:

«Erkenning van verworden competenties (evc’s)»: Dit programma wordt uitgevoerd door de Projectdirectie Leren en Werken. Om die reden zijn de voor dit programma geraamde middelen ad € 5 miljoen bij 1e suppletore begroting 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 061 VIII, nr. 2) overgeboekt naar begrotingsartikel 4. De uitgaven van dit programma zijn op dit artikel 4 verantwoord.

«Verhoging deelname allochtone studenten/Ambassadeursnetwerk»: Het verschil van € 14 000 is een minimale onderschrijding op de subsidieverleningen voor de in dit jaar uitgevoerde activiteiten.

«Emancipatie»: De € 20 000 die in 2007 minder is uitgegeven, is het gevolg van een gewijzigde bevoorschotting van de VHTO (Landelijk expertisebureau meisjes/vrouwen en bèta/techniek). Deze € 20 000 wordt in 2008 uitgekeerd na ontvangst en goedkeuring van de verantwoording over 2007 van deze vereniging.

«Deltaplan Bèta/techniek»: De realisatie ligt € 3 miljoen hoger omdat er in 2007 een versnelling heeft plaatsgevonden van het mbo-programma om de doelstelling van 15% meer instroom te halen. Omdat de middelen voor bèta/techniek voor de gehele onderwijskolom op begrotingsartikel 6 staan, is de versnelling voor het mbo-programma op dit artikel 6 verwerkt. Deze verhoging is opgenomen in de 2e suppletore begroting 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 290 VIII, nr. 2).

59

Hoe staat het, naar aanleiding van tabel 6.2, met het gevoerde beleid rond de deelname van allochtone studenten, in relatie tot het terugdringen van uitval?

Voor de periode 2006 tot en met 2008 is er circa € 1,5 miljoen per jaar beschikbaar om de instroom, doorstroom en uitstroom van niet-westerse allochtone studenten te verbeteren. Begin 2009 zullen de resultaten van deze financiële impuls inzichtelijk zijn.

Zoals uit de begroting 2008 blijkt, is er vanaf 2008 structureel € 4 miljoen per jaar extra beschikbaar voor investeringen voor de verhoging van het studierendement van niet-westerse allochtone studenten. Deze investeringen richten zich op de hogescholen in de Randstad. Zeer recent is met de betrokken hogescholen een convenant gesloten.

60

Wat is de reden van de enorme verschillen in inkomsten en uitgaven op pagina 86 aangaande het aantrekken van getalenteerde studenten met uitdagend en excellent onderwijs, internationale samenwerking en beurzenprogramma’s, versterking van het innovatief vermogen doop optimale benutting van het hoger onderwijs (Zorgopleidingen in het hoger onderwijs) en de promotievouchers van hbo-docenten?

De verschillen tussen de stand «Vastgestelde begroting» en «Realisatie» van de door u genoemde operationele doelstellingen en instrumenten zijn toegelicht in de voetnoten bij tabel 6.3 (de betreffende voetnoten zijn onderstaand geciteerd). Alleen voor «Internationale samenwerking en beurzenprogramma’s» en «Promotievouchers hbo-docenten» is dit niet geval, omdat in beide gevallen de realisatie gelijk is aan de stand van de vastgestelde begroting.

1) FES: Rendement en excellentie: De middelen voor 2007 zijn toegevoegd aan het budget voor 2008.

2) Internationaal excelleren: De middelen die waren vrijgemaakt uit de lumpsum van de hogescholen voor international centers of excellence zijn daarvoor niet ingezet. Conform afspraak zijn de middelen teruggeboekt naar de lumpsum van de hogescholen (artikel 6).

3) Zorgopleidingen in het hoger onderwijs: Meerdere voor 2007 geraamde specifieke stimuleringsbijdragen en transitiekosten zijn dit verslagjaar niet gerealiseerd.

61

Is de streefwaarde van 80,0% studierendement (verwacht slaagpercentage) in het hoger onderwijs reëel ten opzichte van de huidige dalende trend?

Een dalend studierendement is inderdaad moeilijk te verenigen met sterke ambities op dit punt. Mijn verwachting is echter wel, dat de extra investeringen in verhoging van het studierendement én de meerjarenafspraken met de VSNU en de HBO-raad daarover, deze ontwikkeling zullen keren, waardoor de genoemde streefwaarde binnen bereik komt.

62

Hoe is op dit moment de voortgang van het project bedoeld om excellentie in het hoger onderwijs te vergroten?

Op 2 april 2008 is de subsidieregeling van het Siriusprogramma gepubliceerd in de Staatscourant. Instellingen konden tot 30 mei jl. een aanvraag indienen bij het Platform Bèta Techniek (het Sirius programma is gericht op het gehele hoger onderwijs). Op 15 juli a.s. komt het Platform met een voorlopig advies en eind september van dit jaar brengt het Platform het definitieve advies uit aan de minister van OCW. Op 31 oktober 2008 worden de gehonoreerde aanvragen bekend gemaakt.

63

Hoe verklaart u het verschil tussen hbo en wo bij de realisatie van de doelstellingen voor de instroom in het Deltaplan bèta/techniek? Wat doet u er concreet aan om achterblijvende instellingen op dat terrein op het gewenste niveau te krijgen? Wat zijn de gevolgen voor instellingen wanneer zij worden gekort op budget als zij niet in staat zijn om de doelstellingen in het deltaplan te realiseren?

Er is een grote variatie in de mate van wel dan niet succesvol zijn van hbo-instellingen als het gaat om instroom. Bij negen van de zeventien hogescholen is de instroom gestegen. In zes hogescholen zelfs meer dan 15%. Helaas resulteren de goede resultaten van de negen individuele hbo-instellingen niet in een voldoende stijging voor de sector hoger onderwijs als geheel.

Uit ervaringen met het Sprint programma (gericht op hoger onderwijs) van Platform Bèta Techniek, komen als mogelijke verklaringen naar voren:

• Universiteiten kennen decentrale bestuurskracht, waardoor men (de decaan) zich verbonden voelt met de doelstellingen en zet zich ten volle in de Sprintambities te behalen. Opvallend is dat succesvolle hogescholen eveneens te herkennen zijn aan decentrale bestuurskracht.

• Techniek kent vaak noch binnen hogeschool noch bij de HBO-raad een hoge bestuurlijke prioriteit.

• Bij hogescholen is vaak onvoldoende aandacht voor monitoren van de voortgang binnen de eigen instelling, waardoor men geen helder beeld heeft van het probleem en van de effectiviteit van de eigen aanpak. Bij decentrale bestuurders (zie boven) is hier beter zicht op.

• Tenslotte speelt ook mee dat er doorlooptijd nodig is voor integrale verandering en het realiseren van resultaat.

Het Platform probeert instellingen op het gewenste niveau te krijgen d.m.v.:

• onderzoek naar praktijken die werken;

• kennisuitwisseling tussen hogescholen (en universiteiten), o.a. via speciale bijeenkomsten, media, (uitbreiden) van netwerken;

• de jaarlijkse monitor en auditrondes (instellingen een spiegel voorhouden);

• inzet op specifieke thema’s (zoals meisjes, aansluiting havo-bèta-hbo, allochtonen in de Randstad);

• het betrekken van hogescholen bij initiatieven vanuit de sleutelgebieden, vanuit het project voorhoedescholen en vanuit de regionale arrangementen om ook via andere invalshoeken de bètatechniek-ambitie een impuls te geven;

• een verbeterde versie van de benchmark die het Platform vorig jaar heeft geïntroduceerd (samen met de HBO-raad zijn de items doorgelicht) en

• het korten van slecht presterende instellingen met 50%, gecombineerd met stimulerende maatafspraken om alsnog succes te boeken.

• Gekorte instellingen worden aangemoedigd om ambities alsnog te behalen. Het Platform Bèta Techniek heeft voor de periode 2009–2010 besloten het beschikbare budget meer selectief in te zetten.

64

Waardoor blijven de instroom en uitstroom van bèta en techniek in het hbo ver achter bij de doelstellingen voor 2007 (zie tabel 6.9)?

Zie het antwoord op vraag 63.

65

Is er momenteel een toename van studenten met een handicap in het hoger onderwijs?

Er bestaat geen landelijke registratie van studenten met een functiebeperking. Daarom zijn gegevens over de ontwikkeling van het aantal ingeschreven studenten met een functiebeperking over de recente afgelopen jaren niet beschikbaar. In 2002 en 2005 is onderzoek onder studenten uitgevoerd naar «Studeren met een handicap». Op grond van die zelfopgave van studenten werd het aantal studenten met een of meer functiebeperkingen in het ho daarin geschat op maximaal 77 000 respectievelijk 75 000. Een indicatie van het aantal studenten met een functiebeperking over de afgelopen jaren zal dit jaar via een steekproef via de Studentenmonitor beschikbaar komen.

66

Hoeveel leerlingen stromen uiteindelijk vanuit het vmbo door naar het hbo en welk percentage van deze leerlingen haalt uiteindelijk zijn of haar diploma in het hbo? Zijn er verschillen tussen de leerlingen die de route via de beroepskolom hebben gevolgd en de leerlingen die de kolom vmbo-havo-hbo hebben gevolgd?

De uitstroom van het mbo naar het hbo bedroeg in 2006 14 procent. De uitstroom naar het hbo vindt vrijwel uitsluitend plaats vanuit gediplomeerden in niveau 4 van voltijd-bol. Ruim de helft van deze gediplomeerden stroomde direct door naar het hbo.

Van de totale instroom in het hbo ligt de mbo-instroom rond de 35% en de havo-instroom rond de 50% (Bron: Kerncijfers 2003–2007).

Gemiddeld is de afgelopen jaren 30% van de uitstroom afkomstig van de mbo-instroom en 45% van de havo-instroom (Bron: CBS-statline).

Deze cijfers geven aan dat gemiddeld genomen de resultaten van de mbo-ers en de havisten in het hbo niet significant verschillend zijn.

67

Bent u ervan op de hoogte dat de stichting Handicap & Studie verwacht dat werkelijke resultaten van de actieplannen pas in 2011 beschikbaar zullen zijn? Hoe wordt de continuïteit van het onderzoek gewaarborgd, als de subsidie voor de actieplannen eerder afloopt?

Uit de gegevens over de ontwikkeling van uitval en vertraging onder deze groep studenten, over hun inspanning om aanpassingen te krijgen én uit hun oordeel over de geboden voorzieningen zullen in de komende jaren geleidelijk aan de resultaten moeten blijken van het tot op heden gevoerde beleid (dus niet alleen van de actieplannen). Deze gegevens komen naar verwachting jaarlijks beschikbaar via de Studentenmonitor en/of de Nationale studentenenquête.

Verder zal het onderzoek «Studeren met een functiebeperking» volgens planning in december 2010 onder andere meer specifieke informatie opleveren over de effectiviteit van ontwikkelde producten en diensten, waaronder die uit de actieplannen. Dit onderzoek is gestart in het kader van het «Plan van Aanpak terugdringing belemmeringen in het Hoger Onderwijs voor studenten met een functiebeperking». Met de uitkomsten kunnen hopelijk alle instellingen hun voordeel doen.

Er is geen directe relatie tussen de continuïteit van dit onderzoek en de afloop van de subsidie aan de instellingen. De medewerking van de instellingen aan het onderzoek staat los van de subsidies voor de actieplannen. Voor zover met de vraag ook gedoeld wordt op de continuïteit van de inzet in de instellingen van de met de actieplannen tot stand gekomen voorzieningen en producten merk ik op dat er mijnerzijds vertrouwen bestaat dat instellingen hun verplichtingen ingevolge de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte serieus nemen en voortzetting als doel hebben, omdat zij in de praktijk daarop ook kunnen en willen worden aangesproken.

68

Wat gaat u doen om de streefwaarde van 50% in 2010 met betrekking tot de participatiegraad van 26-jarigen aan het hoger onderwijs te halen, nu deze volgens tabel 6.11 een afvlakkende groei vertoont? Hoe zorgt u ervoor dat daarbij de kwaliteit van het hoger onderwijs ook nog eens toeneemt?

Een lichte afvlakking van de groei in de afgelopen twee jaar betekent niet dat de beoogde streefwaarde niet kan worden behaald. Immers, als de deelname zich op deze manier verder blijft ontwikkelen, dan is er in 2010 sprake van een deelname van 49%. De streefwaarde van 50% wordt dan een jaar later gerealiseerd.

Uiteraard moet groeiende deelname niet ten koste gaan van de onderwijskwaliteit. Ik heb daarom in de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid, Het Hoogste Goed (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 1) een kwaliteitsagenda gepresenteerd, waarbij extra wordt geïnvesteerd in o.a. kleinschaligheid van onderwijs, meer en beter geschoolde docenten, meer contacturen en meer differentiatie.

2.6 Internationaal onderwijsbeleid

69

Wanneer valt de «Branding»-strategie ter bevordering van het beeld van Nederland als internationaal kennisland concreet te verwachten?

OCW heeft het op de kaart zetten van Nederland als aantrekkelijke bestemming voor kenniswerkers, onderzoekers en studenten hoog in het vaandel. Zo houdt de Nuffic zich namens OCW bezig met de generieke promotie van het Nederlands hoger onderwijs. Binnen het interdepartementale project «Ketenaanpak Kennismigranten», dat het aantrekken van internationale talenten en kenniswerkers naar Nederland als doel heeft, vormt het thema «branding» ook een belangrijk onderdeel. Hier wordt onder meer gekeken naar het verder integreren van de bestaande activiteiten binnen de betrokken departementen (EZ en OCW) en het ontwikkelen van nieuwe ideeën. De verwachting is dat het kabinet dit jaar nog een ambitieus programma voor het aantrekken van talent gaat ontwikkelen. Branding vormt daar een onderdeel van.

70

Wat is de achtergrond van de in tabel 8.1 opgenomen 0-getallen voor «Stimuleren van Internationale culturele samenwerking» onder «Vastgestelde begroting»?

Bij Voorjaarsnota 2007 is dit artikel verhoogd met € 1,1 miljoen voor het stimuleren van internationale culturele samenwerking. Voorheen maakte deze middelen deel uit van artikel 14.05 «Internationaal Cultuurbeleid». In verband hiermee is ten opzichte van de vastgestelde begroting 2007 ook een extra operationele doelstelling toegevoegd om deze gelden te verantwoorden. De operationele doelstelling «Stimuleren van internationale culturele samenwerking» is in 8.3.2 op pagina 97 verantwoord voor de ingezette instrumenten.

2.7 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

71

Is er ook in de provincies Friesland, Groningen en Drenthe voldoende werkgelegenheid in het primair onderwijs? Op welke informatie baseert u zich in dat geval?

Een diploma van de lerarenopleiding biedt een goede kans op een baan, ook in vergelijking met andere sectoren. Dat geldt zeker voor hen die bereid zijn om ook buiten hun eigen regio aan de slag te gaan. De arbeidsmarktsituatie verschilt namelijk per regio. In het noorden van het land is het voor pas afgestudeerden van de lerarenopleiding moeilijker om een baan te vinden in het onderwijs dan in de Randstad. Dat blijkt uit de Loopbaanmonitor, die in opdracht van het ministerie van OCW al een aantal jaren wordt uitgevoerd. Het laatste onderzoeksrapport is tot stand gekomen door de medewerking van ruim 8500 studenten die in 2005 en 2006 de lerarenopleiding voor het basisonderwijs of het voortgezet onderwijs met een diploma hebben afgerond.

Over het algemeen vinden pas afgestudeerden van de lerarenopleiding vrij snel een baan in het onderwijs. Wel moeten pas afgestudeerden van de lerarenopleiding basisonderwijs – in vergelijking met een aantal jaar geleden – langer zoeken voordat zij in het onderwijs een baan hebben gevonden. Van de afgestudeerden van de lerarenopleiding basisonderwijs in 2006 had bijna twee derde (64 procent) binnen enkele maanden na afstuderen een baan in het onderwijs. Ruim een half jaar na afstuderen is dat driekwart. Daarnaast heeft ruim 10 procent een baan buiten het onderwijs en 12 procent valt onder de categorie overig, zoals verder studeren of een wereldreis maken. Slechts drie procent is anderhalf jaar na afstuderen werkloos.

Overigens is de verwachting dat de komende jaren ook in het noorden van Nederland de arbeidsmarkt voor leraren krapper wordt.

72

Hoeveel van de doorgestroomde docenten werken nog daadwerkelijk in het voortgezet onderwijs?

De 35 leraren uit de twaalf regio’s met de hoogste werkloosheid onder pas afgestudeerden (onderdeel motie-Dittrich, vergaderjaar 2005–2006, 30 300, nr. 23) die in het jaar 2007 zijn doorgestroomd van het po naar het vo hebben een aanstelling voor twee jaar gekregen als zij-instromer in het beroep. Na deze periode van twee jaar wordt bezien of deze mensen nog daadwerkelijk in het voortgezet onderwijs werken en of zij in twee jaar hun volledige bevoegdheid hebben behaald.

De scholen vo die ter uitvoering van het amendement-De Vries (Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30 800 VIII, nr. 22) middelen hebben ontvangen om in totaal 265 leraren po aan te stellen, zullen zich in hun jaarverslag 2007 verantwoorden over deze middelen. Daarna kan worden vastgesteld hoeveel van deze leraren nog in het vo werkzaam zijn.

73

Rekent u enkel de vakbonden tot de gesprekspartners voor het gesprek met de beroepsgroep over de ambities uit de onderwijsagenda? Zo neen, welke overige docentenorganisaties betrekt u hierbij?

Het gesprek over de beroepsgroep wordt breed gevoerd, met sociale partners, maar ook met andere betrokkenen. Ook de Stichting Beroepskwaliteit Leraren en ander onderwijspersoneel (SBL) is hierbij een gesprekspartner. In het bestuur van SBL is naast de vakbonden ook het platform Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs (platform VVVO) vertegenwoordigd. Ook Beter Onderwijs Nederland (BON) zal binnenkort toetreden tot het bestuur van SBL.

74

Betekent het onvermeld laten van de vorming van de beroepsvereniging voor onderwijspersoneel dat dit element uit LeerKracht van de baan is? Zo neen, in hoeverre zijn er op dit punt dan vorderingen geboekt?

Nee. We zijn in overleg met partijen over hoe we tot een uitwerking van een beroepsgroep kunnen komen. Voorstellen daartoe zullen we kritisch bezien in het licht van de tekst van het Actieplan LeerKracht van Nederland.

75

Hoeveel procent van de lessen in het mbo wordt door een bevoegd docent gegeven?

Het is niet bekend welk aandeel van de lessen in het mbo door bevoegde docenten gegeven wordt. Bijna 10 jaar geleden is in het middelbaar beroepsonderwijs de integrale personeelstelling onderwijs (IPTO) afgeschaft. Deze integrale personeelstelling vindt alleen nog maar plaats in het voortgezet onderwijs.

76

Valt bij de een op de tien vmbo-scholen waar meer dan 20% van de lessen onbevoegd wordt gegeven, in vergelijking met de andere vmbo-scholen een duidelijk effect op de examenresultaten te bespeuren?

Dergelijke analyses zijn niet voorhanden. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is diepgaand onderzoek nodig.

77

Hoe verklaart u dat juist op categorale vmbo-scholen het aandeel door volledig bevoegde leraren gegeven lessen het kleinst is?

In het vmbo is het aandeel lessen dat door volledig bevoegde leraren wordt gegeven het laagst. Brede schoolgemeenschappen hebben zowel een vmbo-afdeling als havo en/of vwo. Op scholen voor havo en/of vwo is het aandeel lessen dat door volledig bevoegde leraren gegeven wordt het hoogst. Dat betekent dat op brede schoolgemeenschappen, die beide schoolvormen kennen, het aandeel lessen dat door volledig bevoegde leraren gegeven wordt hoger ligt dan in categorale vmbo’s en lager dan op scholen voor havo en/of vwo.

Het is niet per definitie zo dat op een categorale vmbo meer onbevoegde docenten lesgeven dan op een vmbo-afdeling in een brede scholengemeenschap. Op een brede scholengemeenschap wordt het percentage omhoog gehaald omdat er in de havo en/of vwo meer volledig bevoegden lesgeven. Het is voor een deel dus een statistisch effect.

2.8 Studiefinanciering

78

Wat is de reden voor de veelal afnemende verwachte studierendementen, zoals weergegeven in tabel 11.2, terwijl wordt gestreefd naar verbetering van het rendement? Welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren?

In tabel 11.2 zijn verwachte rendementen weergegeven. Dit is een berekening op basis van meerdere stroomvariabelen. Informatie over de feitelijke rendementen, die daar enige jaren bij achter lopen, zijn daarin verwerkt. Het weergegeven beeld is over de jaren enigszins fluctuerend. Kerncijfers 2003–2007 laat tevens zien dat er grote verschillen zijn tussen de HOOP-gebieden. Verklaring voor het gemiddeld dalende berekende rendement (hbo) is een licht toenemende uitval in de eerste studiejaren.

Verder wordt verwezen naar het antwoord op vraag 61.

79

Wat is de reden van de hogere uitvoeringskosten bij de Informatie Beheer Groep (IBG)?

De uitvoeringskosten vallen hoger uit dan geraamd. Dit komt met name doordat de loon- en prijsbijstelling 2007 aan het budget van de IBG is toegevoegd. Bovendien voerde de IBG meer werk uit in 2007 dan geraamd: er was vooral sprake van een hoger aantal studiefinancieringgerechtigden dan geraamd.

80

Wanneer komen er wel voldoende ervaringsgegevens beschikbaar over de werking van de prestatiebeurssystematiek met betrekking tot de beroepsopleidende leerweg (bol), zodat hierover een oordeel kan worden gegeven?

De prestatiebeurssystematiek bol voor niveau 3 en 4 is vanaf het studiejaar 2005/2006 ingevoerd. De deelnemers die hiervóór gestart zijn vallen nog onder het oude regime. De laatste groep deelnemers van het voorgaande regime is in 2004/2005 gestart en zal naar verwachting in 2011 (bijna helemaal) uitgestroomd zijn.

Elk jaar zijn er weer nieuwe realisatiecijfers die een beter inzicht geven in de werking van de prestatiebeurssystematiek. De verwachting is dat in 2011 de meeste prestatiebeurzen van het eerste prestatiebeurs bol cohort (begonnen in 2005/2006) omgezet zijn in gift of lening en dat er dan een beter beeld van instroom- en doorstroomgegevens is om een beoordeling te geven ten behoeve van de raming.

In 2010 zal een evaluatie van de invoering van de prestatiebeurs bol worden uitgevoerd; dat is 5 jaar na invoering.

81

Wijst de duidelijke toename van het leenvolume erop dat de leenangst bij studenten afneemt, of heeft u hier andere verklaringen voor?

De toename van het leenvolume wordt voor iets meer dan de helft verklaard door een volume-effect: er zijn meer studenten en het percentage studenten dat leent, is gestegen van 28,1% in 2006 naar 30,0% in 2007 (gewogen gemiddelde wo, hbo en bol).

De toename van het leenvolume wordt voor iets minder dan de helft verklaard door een «prijs-effect»: het gemiddelde bedrag per lenende student is met ongeveer 8% gegroeid.

De ontwikkelingen laten zien dat studenten geleidelijk aan een groter beroep doen op de mogelijkheden om hun studie met een lening te financieren. Het is moeilijk te zeggen of dit betekent dat de leenangst bij studenten afneemt. Eerder onderzoek (ECORYS-NEI, Leenvolume & Studiefinanciering, 2005) laat zien, dat de toename van het leenvolume door veel verschillende factoren bepaald wordt.

2.9 Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

82

Waarom is er een lager aantal gebruikers dan geraamd bij de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS)?

Het aantal gebruikers is in het vo en in de bol lager dan geraamd. Enerzijds komt de totale daling door een daling van het aantal leerlingen en deelnemers in 2007. Anderzijds komt dit ook vooral doordat een lager percentage gebruik heeft gemaakt van de regeling.

Een dergelijke daling was deels al in de realisatie van 2006 zichtbaar maar de raming van de begroting 2007 is in de loop van 2006 gemaakt op basis van realisatiecijfers van 2005. Daardoor was de daling van het percentage gebruikers van de WTOS nog niet voorzien in de begroting 2007.

83

Wat zijn de actuele cijfers over de ondertekening door scholen in het voortgezet onderwijs van de gedragscode schoolkosten? Om welke redenen ondertekenen scholen de code niet?

De laatste informatie over de scholen die de gedragscode hebben ondertekend, dateert van 15 november 2007. Op de zogenaamde witte lijst staan 358 scholen vermeld. Dat is ca. 55% van het totaal aantal VO-scholen (BRIN-nummers).

Volgens de VO-raad zijn de scholen die (nog) niet op de witte lijst staan, het in principe wel eens met de gedachte achter de code. Zij zijn echter nog in overleg over de uitvoering, hebben hier op een andere manier al afspraken over gemaakt of kunnen op onderdelen niet voldoen aan de code. De VO-raad streeft er uiteindelijk naar dat alle VO-scholen de gedragscode onderschrijven en er naar handelen.

84

Klopt het dat uit de resultaten van de schoolkostenmonitor 2006–2007 blijkt dat een deel van de minderjarige mbo’ers ver (meer dan 30 km) reist voor de opleiding? Is het waar dat de groep die niet reist aan de normvergoeding van de WTOS overhoudt en dat de vergoeding voor de groepdie beperkt reist dit genoeg is? Hoeveel komt een mbo’er die meer dan 30 km reist, gemiddeld tekort in de reiskosten?

De WTOS is bedoeld als tegemoetkoming in de schoolkosten voor minder draagkrachtige ouders. Daarbij is er geen sprake van een specifiek bedrag voor reiskosten of andere kosten. Destijds is bij de invoering van de WTOS in 2001 een bedrag van € 110 toegevoegd aan het normbedrag, gezien de reiskosten die minderjarige mbo’ers maken.

De huidige normvergoeding van de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS) is voor 50 tot 75% van de deelnemers in het mbo-bol kostendekkend, dit is exclusief de reiskosten. De WTOS is een tegemoetkoming in de schoolkosten. Vandaar dat deze tegemoetkoming niet voor 100% van de ouders kostendekkend is.

De groep die niet reist, houdt over aan de toevoeging aan het normbedrag. Voor de groep die beperkt reist, is dit genoeg. Daarnaast kunnen minderjarige scholieren, dus ook mbo-deelnemers, gebruik maken van een korting van 34% op abonnementen van het stads- en streekvervoer. Voor degenen die ver moeten reizen en/of geen alternatieven hebben voor het openbaar vervoer is het totaalbedrag in de WTOS niet kostendekkend.

In de schoolkostenmonitor 2006–2007 is aangegeven dat zo’n twintig procent van de bol-deelnemers meer dan 30 kilometer reist voor de opleiding. Dit is niet uitgesplitst naar meerder- en minderjarige bol-deelnemers. Volgens de schoolkostenmonitor zijn de reiskosten per maand voor het openbaar vervoer voor de groep deelnemers onder de 18 jaar die reiskosten maken bij 31–50 km: € 130, bij 51 km of meer: € 196.

In mijn brief aan uw Kamer over de schoolkostenmonitor van 6 juni 2007 (30 800 VIII, nr. 142) ga ik hier verder op in.

2.10 Cultuur

85

Wie zijn de partners geweest in de uitvoering van het beeldende kunstbeleid op landelijk niveau, met name inzake de belangenbehartiging van beeldend kunstenaars?

Bij de totstandkoming van de beleidsbrief beeldende kunst van 7 december 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 28 989, nr. 61) is de sector nauw betrokken. Zo zijn rondetafelgesprekken georganiseerd waarin kunstenaars, journalisten, museumdirecteuren, galeriehouders en andere opinion leaders zijn geraadpleegd. De Federatie van Kunstenaarsverenigingen is als belangenvertegenwoordiger ook voor deze gesprekken uitgenodigd.

De belangenbehartiging in de sector beeldend kunst is minder georganiseerd en meer versnipperd dan in een aantal andere kunstsectoren. In het Algemeen Overleg over het beeldende kunstbeleid op 27 maart jl. heb ik daarom toegezegd naar een representatief aanspreekpunt in het beeldend kunstenaarsveld te zullen zoeken. Inmiddels zijn hierover gesprekken gestart met de verschillende kunstenaarsverenigingen.

86

Wat zijn de andere indicatoren naast de indicator voor publieke belangstelling voor en kennis van cultuur, te weten de «trends cultuurparticipatie»?

De algemene beleidsdoelstelling «het behouden van de culturele factor in de samenleving en deze waar nodig versterken» is niet eenvoudig te operationaliseren in meetbare indicatoren. De ontwikkeling van cultuurparticipatie is daarbij zeker belangrijk, maar andere beoogde maatschappelijke effecten zijn vaak niet te vatten in indicatoren. Voor zover de algemene doelstelling wel kan worden uitgewerkt in indicatoren is dit in Artikel 14.3 per stelsel (kunsten, erfgoed, bibliotheken) gedaan. Aanvullend hierop bevat de publicatie Bestel in Beeld een reeks van indicatoren.

87

Hoeveel debatten zijn geweest in en met het veld over de concrete uitvoering van programma’s? Hoe werden de debatten gevoerd? Hoe verliep de terugkoppeling van deze debatten naar het ministerie?

De zinsnede «begeleid met debatten in en met het veld» is niet bedoeld om te verwijzen naar een concreet debatprogramma, maar om aan te geven dat er regelmatig contact is met stakeholders in het veld over de totstandkoming en de uitvoering van genoemde programma’s.

Het voert te ver om hier een opsomming te geven van alle bijeenkomsten die zijn georganiseerd en bijgewoond. Een voorbeeld van afstemming zijn de bijeenkomsten die samen met IPO en VNG zijn georganiseerd rond het Actieplan Cultuurbereik en de oprichting van het programmafonds Cultuurparticipatie, gericht op zowel bestuurders en ambtenaren van gemeenten en provincies als medewerkers van betrokken instellingen.

88

Zijn er al nieuwe onderzoeksgegevens bekend over de actieve cultuurparticipatie?

Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft de relevante enquêtegegevens in het najaar van 2007 verzameld. In de loop van 2008 zal het SCP over de resultaten publiceren.

89

In hoeverre zullen de cijfers van de «trends cultuurparticipatie» van invloed zijn op het Programmafonds Cultuurparticipatie?

De trendrapportage cultuurparticipatie geeft inzicht in de mate waarin inwoners van Nederland cultureel actief zijn. Op het gebied van amateurkunst laat deze rapportage een terugloop zien. Het bevorderen van amateurkunst wordt daarom één van de speerpunten van het Programmafonds Cultuurparticipatie.

Overigens zal duidelijk zijn dat de inzet van het Programmafonds en de ontwikkeling van cultuurparticipatie niet één op één tot elkaar herleidbaar zijn. Immers ook overige beleidsinstrumenten van rijk, provincies en gemeenten beïnvloeden de cultuurparticipatie. De uitvoering en de effecten van het Programmafonds zullen daarom de komende jaren via aparte monitoring gevolgd worden.

90

Klopt het dat de laatst beschikbare gegevens over cultuurparticipatie dateren uit 2003 omdat die over 2007 nog moeten komen? Kan uit tabel 14.1 worden opgemaakt dat slechts eenmaal per acht jaar meetbare gegevens met betrekking tot de «trends cultuurparticipatie» beschikbaar komen? Komen deze gegevens in deze kabinetsperiode frequenter beschikbaar?

Het is juist dat de laatst beschikbare gegevens dateren uit 2003. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft de relevante actuele enquêtegegevens in het najaar van 2007 verzameld. In de loop van 2008 zal het SCP over de resultaten publiceren. Gegevens over cultuurparticipatie worden één maal per vier jaar verzameld door het SCP in het kader van het Aanvullend Voorzieningen Onderzoek (AVO). Er is geen voornemen deze gegevens in deze kabinetsperiode frequenter te gaan verzamelen.

91

Op welke wijze wordt dekking gevonden voor de overschrijding van 7,5 miljoen euro op artikel 14?

Het verschil tussen vastgestelde begroting en realisatie van 7,5 miljoen moet niet worden gelezen als een overschrijding. Het gaat hier om geld dat aanvullend ter beschikking is gekomen na vaststelling van de begroting. Het cultuurbudget is per saldo gestegen als gevolg van verschillende begrotingsmutaties. De belangrijkste daarvan is de loon- en prijsbijstelling van € 17,5 miljoen.

92

Kunt u bevestigen dat loon- en prijsbijstelling de belangrijkste oorzaak is van de hogere uitgaven namelijk 17,5 miljoen euro. Is in de vastgestelde begroting rekening gehouden met enige loon- en prijsstijging en zo ja, hoeveel?

Ja, de loon- en prijsbijstelling is de belangrijkste oorzaak. In de eind 2006 vastgestelde OCW-begroting 2007 is geen rekening gehouden met destijds voor 2007 verwachte loon- en prijsstijgingen. Regel is namelijk dat de budgetten voor compensatie van tijdens het uitvoeringsjaar optredende loonen prijsstijgingen eerst tijdens de uitvoering van de begroting, dus in het jaar zelf aan de begroting worden toegevoegd (bij Voorjaarsnota). Deze systematiek leidt ertoe dat deze compensaties kunnen worden gebaseerd op de meest recente inzichten in loon- en prijsontwikkelingen.

93

Wat is de oorzaak van de onderuitputting van 1,3 miljoen euro voor het Internationaal cultuurbeleid?

Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat er geld is overgehouden in 2007 dat bestemd was voor Internationaal Cultuurbeleid. De onderuitputting is het gevolg van het later ter beschikking komen van HGIS middelen van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit heeft echter geen invloed op het totaal volume van de activiteiten in het kader van het Internationaal Cultuurbeleid. Dit deel van de activiteiten is doorgeschoven naar 2008.

94

Is voor de uitvoering van het Verdrag van Malta 3 miljoen euro overgeheveld naar het Provincie- en Gemeentefonds? Wat doen de provincies en gemeenten concreet voor dit bedrag? Waar wordt verantwoording afgelegd over de besteding van deze 3 miljoen?

Ingevolge artikel 2 van de Financiële Verhoudingswet is het rijk verplicht bij elk wetsvoorstel aan te geven hoe hoog de uitvoeringslasten zijn van gemeenten en provincies. De overheveling van 3 miljoen euro naar het Provincie- en Gemeentefonds in 2007 betreft de bestuurslastenvergoeding voor de uitvoering van Malta. De bestuurslastenvergoeding is bedoeld voor het inbedden van archeologie in de ruimtelijke ordeningsplannen.

95

Wat zijn de concrete gevolgen van de interne budgetmutatie van Cultuur en School van 8,3 miljoen euro naar de begrotingsartikelen 1 en 3 voor het budget an sich?

Dit heeft geen gevolgen voor het budget «Cultuur en School». Het betreft hier een interne verrekening van de gelden die beschikbaar zijn gesteld voor cultuureducatie in het primair onderwijs en voor cultuurprofielscholen in het voortgezet onderwijs.

96

Op welke wijze wordt de besteding van het budget op School in de toekomst inzichtelijk gemaakt nu het budget opgaat in twee verschillende artikelen?

Er blijft een zelfstandig budget «Cultuur en School» in hoofdstuk 14. De verrekening met de hoofdstukken 1 (primair onderwijs) en 3 (voortgezet onderwijs) betreft twee specifieke onderdelen. Voor het grootste deel gaat het om de eerder voorziene opname van de bijdrage voor het primair onderwijs in de onderwijsbekostiging, overigens nog steeds ten behoeve van cultuureducatieve activiteiten.

97

Wat betekent dat achtereenvolgens 15%, 27% en 15 % van de 15% norm podiumkunsten is gerealiseerd in de afgelopen jaren?

De in de vraag weergegeven reeks komt niet overeen met de in de tabel weergegeven reeks. Deze is: 25% (in 2004), 27% (in 2005), 27% (in 2006) en 15% (in 2007). Uit deze reeks kan men concluderen dat de instellingen de 15%-norm gemiddeld genomen ruimschoots halen.

Technische toelichting: de 15% norm geeft de relatie aan tussen de publieksinkomsten (inkomsten aan de kassa) en de totale subsidie (van alle overheden samen). De norm is dat deze verhouding ten minste 15:85 moet zijn. Overige inkomsten zoals sponsoring en giften worden in deze norm niet meegenomen. Het percentage van 27% uit het jaar 2006 betekent dat deze verhouding gemiddeld genomen 27:73 bedraagt. Met andere woorden: de instellingen halen deze norm gemiddeld genomen ruimschoots. Bij het opstellen van het Jaarverslag 2007 waren de prestaties van de instellingen nog niet bekend. De genoemde 15% in het jaar 2007 is de gestelde norm.

98

Wat is de reden voor de stijging van het aantal archeologische opgravingen? Hoe groot is hierbij het aandeel van commerciële opgravingen? Constateert de Erfgoedinspectie nog steeds tekortkomingen bij opgravingen, zo ja waaruit bestaan deze tekortkomingen?

Het gevoerde beleid ten aanzien van de archeologische monumentenzorg en de implementatie van het Verdrag van Malta hebben er voor gezorgd dat – veel meer dan voorheen – in planvormingsprocessen archeologische waarden worden geïnventariseerd. Uiteindelijk leidt dit tot meer opgravingen, terwijl voorheen veel vaker vindplaatsen ongezien verloren gingen.

Een andere factor is dat de bouwactiviteiten verder zijn toegenomen en daardoor ook de druk op de bodem.

De meeste opgravingen in Nederland vinden plaats op commerciële basis door commerciële partijen. Daarnaast is er ook nog een aanzienlijk aantal opgravingen dat wordt uitgevoerd door gemeentelijke archeologische diensten en universiteiten. Daarbij moet worden opgemerkt dat ook deze opgravingen vaak in een commerciële setting plaatsvinden, waarbij inhuur uit de markt plaatsvindt.

Ik zal in mijn reactie op het verslag van de Erfgoedinspectie op uw vraag ingaan.

99

Heeft u aangekondigd nieuwe subsidiegelden beschikbaar te stellen voor het bestrijden van restauratieachterstand op het gebied van kerkorgels? Uit welke post komen deze extra gelden?

Bij Najaarsnota 2006 is € 140 miljoen beschikbaar gesteld voor het verder terugdringen van de restauratieachterstanden in de monumentenzorg in de periode 2007–2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 98). De extra middelen worden middels de Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand (Rrwr) 2007 (Staatscourant 2007, nr. 76) en de Rrwr 2008 (Staatscourant 2008, nr. 64) ingezet.

In de Rrwr 2007 is maximaal € 4 miljoen subsidie beschikbaar voor monumenten met een orgelrestauratie. In de Rrwr 2008 is voor deze categorie maximaal € 2 miljoen beschikbaar.

100

Hoe is het bloeiende en dynamische culturele leven in de steden en regio’s versterkt?

Met het «Actieplan Cultuurbereik 2005–2008», de «Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving 2005–2008» en de cultuurconvenanten hebben rijk, gemeenten en provincies zich gezamenlijk ingezet voor de versterking van het lokale en regionale culturele leven.

101

Op welke wijze is de kwaliteit van de cultuureducatie verbeterd? Op grond van welke indicatoren kan geconcludeerd worden dat de cultuureducatie is verbeterd?

Met «Cultuur en School» is in 2007 stevig ingezet op cultuureducatie op scholen. Een deel van de projecten is specifiek gericht geweest op verbetering van de kwaliteit. Zo is via de pabo’s en de lerarenopleidingen ingezet op de deskundigheid van (aankomend) docenten. Hiernaast zijn scholen in het primair onderwijs gefaciliteerd om cultuureducatiebeleid te ontwikkelen. Tenslotte zijn scholen voor voortgezet onderwijs ondersteund om zich tot cultuurprofielschool te ontwikkelen. Onderzoek van professor Anne Bamford (bijlage bij Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel van de handelingen, 776) heeft laten zien dat de kwaliteit van de cultuureducatie internationaal gezien op niveau is.

102

Wat is de reden dat bijna een kwart van de vouchers niet besteed wordt? Zijn er verklaringen te geven voor de teruggang van het aantal giften aan cultuur als percentage van het geschatte totaal aan giften van 12% in 2003 naar 7% in 2005?

De besteding van de ckv-vouchers is de afgelopen jaren enorm toegenomen. In de eerste jaren bedroeg de besteding ongeveer 60%, maar inmiddels (2008) is deze opgelopen tot 80%.

Er zijn tussen scholen grote verschillen in bestedingspercentages. Zo zijn er scholen waar de besteding (bijna) 100% bedraagt, maar ook scholen waar de besteding minder dan 80% is. Deze verschillen zijn grotendeels terug te voeren op de inzet vanuit de scholen en het enthousiasme van de docenten: daar waar een actief cultuureducatiebeleid gevoerd wordt en de leerlingen intensief begeleid worden, is de besteding hoger.

De terugloop van het totaal aantal giften in 2005 ten opzichte van 2003 zit vooral in de terugloop van de giften door bedrijven.

103

Klopt het dat de laatste cijfers over culturele diversiteit in besturen van vijf jaar geleden dateren? Komen er recentere cijfers? Is er de afgelopen vijf jaar beleid gevoerd ter bevordering van de culturele diversiteit in de cultuursector? Hoe wordt de effectiviteit daarvan gemeten?

De cijfers stammen inderdaad uit 2003, echter momenteel loopt er een onderzoek naar de stand van zaken met betrekking tot culturele diversiteit in de culturele sector. Naar verwachting zijn later dit jaar nieuwe cijfers hierover bekend. In de afgelopen vijf jaar heeft het beleid op het gebied van culturele diversiteit vorm gekregen door onder meer activiteiten in het kader van het Actieplan Cultuurbereik, de oprichting van Kosmopolis en subsidie aan specifieke trajecten zoals Van Talent naar Beroep en Atana, de opleiding voor jonge allochtone bestuurders in de culturele sector. In voorbereiding is een meer uitgebreid onderzoek naar het beleid op het gebied van culturele diversiteit en een evaluatie van Kosmopolis (in 2009).

2.11 Media

104

Waarop zijn de streefwaarden «kijktijdaandeel» en «luistertijdaandeel» gebaseerd? Is dit ook voor de komende jaren de ambitie?

De streefwaarde «kijktijdaandeel» is gebaseerd op de doelstelling van de Landelijke Publieke Omroep in het Tussentijds Concessiebeleidsplan 2006–2010 en de reactie daarop van de staatssecretaris van onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 9 november 2005. De streefwaarde «luistertijdaandeel» is gebaseerd op de realisatiewaarde in 2003.

Gezien de commerciële alternatieven zijn de marktaandelen van de publieke televisie- en radiozenders een minder goede indicator om te meten hoeveel mensen er kijken en luisteren. Om het maatschappelijk effect van de publieke omroep te meten wordt nu gebruik gemaakt van het weekbereik: het aantal mensen boven de 6 jaar dat per week minimaal 15 minuten aaneengesloten heeft gekeken/geluisterd naar de publieke omroep

105

Zijn de cijfers voor 2007 ten aanzien van de programmavoorschriften inmiddels al bekend?

De rapportage over de naleving van de programmavoorschriften in 2007 door de publieke omroep en de controle hierop door het Commissariaat voor de Media zijn nog niet beschikbaar. Hierover wordt gerapporteerd bij de Mediabegrotingsbrief 2009 die in november naar de Kamer wordt gestuurd.

106

Zijn de cijfers voor 2007 al bekend t.a.v. minderhedenprogrammering TV en radio?

De cijfers ten aanzien van minderhedenprogrammering TV en radio maken onderdeel uit van de rapportage over de naleving van de programmavoorschriften. De rapportage over 2007 door de publieke omroep en de controle hierop door het Commissariaat voor de Media zijn nog niet beschikbaar. Hierover wordt gerapporteerd bij de Mediabegrotingsbrief 2009 die in november naar de Kamer wordt gestuurd.

107

Zijn er al resultaten bekend van de zelfevaluatie van de landelijke publieke omroep en de beleidsdoorlichting van de visitatiecommissie?

De visitatiecommissie Landelijke Publieke Omroep, onder voorzitterschap van mevrouw A. Brouwer, onderzoekt in 2008 de wijze waarop de publieke omroep in de periode 2005–2009 zijn taak heeft vervuld. Zij doet dit op basis van de zelfevaluaties van de publieke omroepen. De Wereldomroep heeft een zelfevaluatie opgesteld en laat deze in 2008 door een visitatiecommissie beoordelen. Beide commissies rapporteren in april 2009 over hun bevindingen. Deze rapportages vormen de basis voor de beleidsdoorlichting van artikel 15. 163

2.12 Onderzoek en wetenschapsbeleid

108

Kunt u aangeven welke posten in het jaarverslag betrekking hebben op dierproeven, het ontwikkelen van alternatieven voor dierproeven en/of de ontwikkeling van de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven? Kunt u aangeven hoeveel op deze posten is uitgegeven voor dierproefgerelateerde zaken?

Onder de post Nationale coördinatie draagt OCW draagt jaarlijks structureel € 182 000 bij aan het programma «Dierproeven begrensd II».

Onder de post BPRC/AAP draagt OCW € 10,4 miljoen bij aan de financiering van het BPRC.

Eén van de subsidievoorwaarden van OCW voor de exploitatiesubsidieverlening aan het BPRC is dat het BPRC ten minste 10% van het onderzoekbudget besteedt aan de ontwikkeling van alternatieven voor dierproeven. Hiertoe heeft het BPRC in mei 2005 een aparte Unit Alternatieven ingesteld. In 2007 gaat inmiddels 21,35% van het BPRC budget (17,1 fte’s) naar onderzoek naar alternatieven. Het gaat hierbij om een bedrag van ruim € 1,2 miljoen. Dit bedrag komt uit de OCW subsidie en zal de komende jaren naar verwachting nog verder stijgen.

109

U geeft aan dat Nederland relatief weinig onderzoekers en promovendi in de bètawetenschappen kent. Tegelijkertijd is het WO er in geslaagd om in 2007 twee keer zoveel instroom en uitstroom te genereren dan gepland (tabel 6.9–blz. 91). Betekent dit dat de doelstellingen te laag zijn om aan de toenemende vraag te voldoen? Wat gaat u doen om de bèta-instroom verder te bevorderen en ook het aantal onderzoekers en promovendi in de bètawetenschappen toe te laten nemen?

De doelstellingen zijn niet te laag gesteld. Bij de publicatie van het Deltaplan in 2004 werd er gericht op 15% meer instroom en uitstroom. Als gevolg van de extra middelen is die doelstelling in het wo gehaald, maar wat betreft de uitstroom in het onderzoek zien we tekorten ontstaan in de harde bèta-vakken. Deze tekorten worden vaak opgelost door buitenlandse promovendi aan te trekken.

De instroom in het onderzoek betreft het personeelsbeleid van de instellingen. Dit valt buiten de bevoegdheid van de minister. Wel is het beleid van het ministerie van OCW erop gericht de selectie en instroom in het universitaire onderzoek van goede onderzoekers te stimuleren. Dit gebeurt via de persoonsgerichte instrumenten van NWO. Daarnaast is specifiek beleid ontwikkeld om kennismigranten gemakkelijker toe te laten in Nederland. Tenslotte ontwikkelen science-centra als NEMO en universiteiten activiteiten via publiekscommunicatie over wetenschap en techniek om kinderen van jongs af aan te enthousiasmeren voor de bèta-disciplines, opdat (potentiële) studenten een carrière in het onderzoek overwegen.

110

Klopt het dat de kleine dynamisering binnen de strategische agenda met name geleid heeft tot protesten van de technische universiteiten, omdat zij een goede basisinfrastructuur nodig hebben om goed onderzoek te kunnen uitvoeren en zij werden extra hard getroffen door het verlies van inkomsten? Gezien het door u geconstateerde tekort aan bètaonderzoekers en promovendi (blz. 165), bent u bereid in overleg te treden met de technische universiteiten om mogelijk ontstane knelpunten daar weg te nemen?

Zoals ik al heb aangegeven in het algemeen overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW (Tweede Kamer, 31 200 VIII, nr. 22), heb ik over de overheveling van de middelen voor de kleine dynamisering en het OCW-aandeel in de zogenaamde smart mix vorig jaar een bestuurlijk akkoord bereikt met de VSNU. Dit akkoord heeft ook betrekking op de drie technische universiteiten. Ik heb daarbij ook aangegeven dat dit algemene akkoord per instelling verschillend kan uitwerken. Ik verwacht dat van het vrijkomende EZ-aandeel in de smart mix (€ 50 miljoen) een groot deel naar de technische universiteiten zal gaan. Verder zullen de technische universiteiten ongetwijfeld ook extra middelen weten te verwerven uit de bestaande financieringsinstrumenten ten behoeve van onderzoek op terreinen als energie, water, klimaat en genomics. Ik verwacht dus niet dat de technische universiteiten tekort zullen komen. Bovendien is er voor de drie technische universiteiten een bedrag oplopend tot € 15 miljoen extra uit de enveloppenmiddelen van het Coalitieakkoord op de aanvullende post van het Rijk gereserveerd. Mede gelet op het feit dat er bovendien een bestuurlijk akkoord ligt over de overheveling, zie ik geen aanleiding om met de technische universiteiten in overleg te treden.

111

Kunt u weergeven welk deel van het bedrag dat in 2007 is uitgegeven aan genomics-onderzoek via het National Genomics Initiative (22,3 miljoen) is besteed aan het daadwerkelijk ontwikkelen van alternatieven voor dierproeven? Op welke wijze worden de resultaten/bevindingen van deze onderzoeken openbaar gemaakt en in hoeverre worden deze gedeeld met overige onderzoeksinstituten? Bent u bereid eventuele hieruit voortkomende rapportages aan de Kamer te sturen?

Genomicsonderzoek kan in algemene zin bijdragen aan het ontwikkelen van alternatieven voor dierproeven. Meer specifiek geldt dit voor toxicogenomics. Aan het Netherlands Toxicogenomics Centre (NTC) is in 2007 door het Netherlands Genomics Initiative (NGI) 920 000 euro toegekend. De resultaten/bevindingen worden gedeeld met de participerende onderzoeksinstituten, maar uiteraard ook via wetenschappelijke publicaties en presentaties openbaar gemaakt. In 2007 zijn er door het NTC twee workshops georganiseerd voor beleidsmakers en regelgevers. De tweede workshop getiteld «Toxicogenomics: from bench to regulation, Systems approaches in Toxicogenomics» ging vooraf aan de Internationale conferentie EUROTOX 2007 in Amsterdam. Het NTC is momenteel in overleg met het Centre for Society and Genomics, eveneens gefinancierd door NGI, over de communicatie met een breder publiek. Er is grote aandacht voor het creëren van maatschappelijke en economische waarde uit de onderzoeksresultaten en bevindingen (valorisatie).

112

Kunt u bevestigen dat uit tabel 16.4 blijkt dat de R&D-investeringen als percentage van het BBP ver achter blijven bij de streefwaarde van 2,8% die voor 2010 is vastgesteld? Kunt u de streefwaarde en de realisatiecijfers uitsplitsen naar de sectoren privaat en publiek? Kunt u tevens aangeven waarom de streefwaarde voor 2010 2,8% is, terwijl de Barcelonadoelstelling 3% is? Kunt u aangeven wat u gaat doen om de onderzoeksbestedingen omhoog te trekken naar de Barcelonadoelstelling/streefwaarde 2010? Kunt u daarbij aangeven welke plannen er zijn om de aflopende FES-ronden op te vangen?

De Nederlandse investeringen in R&D als percentage van het BBP blijven inderdaad achter bij de streefwaarden, zoals het Kabinet die zich heeft gesteld voor 2010. Dit komt vooral door onderinvesteringen van private partijen. De schatting van het CBS voor 2006 komt uit op 1,67 procent van het BBP. Wanneer wordt gecorrigeerd voor de financiering vanuit het buitenland, die vooral een privaat karakter heeft, ontstaat het percentage van 1,47 uit het jaarverslag. Dat is ook de reden dat bij de streefwaarde 2,8 procent is opgenomen en niet 3 procent. Deze 2,8 procent heeft betrekking op de financiering door Nederlandse partijen.

Uitsplitsing naar publieke en private financieringsbronnen is slechts mogelijk op basis van een schatting, omdat de laatste cijfers van het CBS over financieringsbronnen dateren van 2003. Een schatting van het private percentage in 2006 is 0,80 procent van het BBP, dat van de overheid bedraagt 0,67. Hieruit kan worden afgeleid dat de private sector relatief sterker achterblijft bij de doelstelling (2 procent van de 3 procent) dan de publieke sector (1 procent van de 3 procent).

Zoals in het coalitieakkoord is beschreven, geeft het Kabinet een grote impuls aan onderwijs, kennis en innovatie. Een deel hiervan komt ten goede aan het wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Een belangrijk deel van de Lissabondoelstelling heeft betrekking op investeringen vanuit de private sector. Er zijn verschillende instrumenten waarmee het Kabinet bedrijven ondersteunt de R&D-uitgaven te verhogen, uiteraard binnen de vrijheid van bedrijven zelf om keuzes te maken waar men R&D laat uitvoeren. Het betreft vooral het aantrekkelijk houden van het klimaat voor bedrijven om R&D in Nederland te doen door het bevorderen van de kwaliteit van de publieke kennisinfrastructuur (o.a. via de uitbreiding van de Vernieuwingsimpuls), versterking van de verschillende wetenschapsgebieden (zoals genomics), het creëren van focus en massa in het wetenschappelijk onderzoek en investeren in infrastructurele faciliteiten. Ik verwijs hierbij naar de Strategische agenda van vorig jaar november (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 228, nr. 1).

Bij Miljoenennota 2009 zullen plannen bekend worden gemaakt voor besteding van nog niet bestede FES-middelen. Conform Coalitieakkoord wordt een deel van die middelen ingezet voor kennisprojecten. Daarnaast wordt een nieuwe systematiek uitgewerkt voor de inzet van aardgasbaten voor aflossing staatsschuld, voor uitgaven ten laste van de reguliere begroting en uitgaven ten laste van het FES. Ook deze systematiek wordt bij Miljoenennota 2009 bekend gemaakt.

Aandachtspunt vormt voor het kabinet de publieke kennisbasis c.q. de publieke investeringen in R&D, die mede door de aflopende FES impulsen zoals de ICES-KIS een stagnerende trend laten zien. Het kabinet onderzoekt de mogelijkheden om de publieke R&D een nieuwe impuls te geven, bijvoorbeeld met het FES als potentiële financieringsbron voor kennis en innovatie. Hierbij zal worden aangesloten bij de Kennis Investeringsagenda (KIA) en adviezen van het Innovatieplatform.

2.13 Kinderopvang

113

Is de toename tussen 1 augustus 2007 en 1 december 2007 van de capaciteit van de buitenschoolse opvang met 12 000 kinderen en van de dagopvang met 8300 kinderen conform het streven van de regering? Welke doelstelling had de regering zich gesteld met betrekking tot capaciteitsgroei van buitenschoolse opvang en dagopvang?

De doelstelling van het kabinet is ervoor te zorgen dat ouders arbeid en zorg beter kunnen combineren, zodat ouders die willen combineren dat ook feitelijk kunnen. Dat betekent dat de doelstelling voor wat betreft het aantal kinderopvangplaatsen is, dat de capaciteit daarvan voldoende groot is om aan de vraag te voldoen. Gelet op de vrijheid van ouders om te kiezen voor de door hen gewenste opvang, zijn er geen specifieke getalsmatige doelstellingen voor formele opvang geformuleerd. 182

2.14 Emancipatie

114

Houdt het vervallen van de streefwaarde voor zorgparticipatie van mannen en het vervallen van gericht beleid daarop in dat de autonome ontwikkeling daarvan niet meer gevolgd wordt?

Nee. De tijd die mannen (en vrouwen) aan zorg en huishouden besteden wordt vijfjaarlijks inzichtelijk gemaakt in het kader van het Tijdbestedingonderzoek. Sinds 1975 wordt dit onderzoek elke vijf jaar verricht door het Sociaal en Cultureel Planbureau. Het SCP doet dit als penvoerder van een zevental (overheids-)organisaties, en met steun van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). In deze reeks betekent dit dat de volgende cijfers hierover in 2010 beschikbaar komen.

115

Kunt u een overzicht geven van de vrouwen die niet economisch zelfstandig zijn naar financieel-economische positie (bijvoorbeeld: niet deelnemend aan de arbeidsmarkt, uitkering, parttime of fulltime deelnemend aan de arbeidsmarkt) in percentages?

Op dit moment actualiseren het SCP en het CBS ten behoeve van de volgende Emancipatiemonitor de gegevens over de mate van economische zelfstandigheid. De volgende Emancipatiemonitor zal begin 2009 verschijnen en wordt dan ook aan de Kamer aangeboden.

In het verlengde hiervan zal ook onderzoek worden verricht naar de achtergronden van de groep vrouwen die niet economisch zelfstandig is. Het gevraagde overzicht zal op basis van de dan meest recent beschikbare cijfers aan u worden toegezonden.

116

Kunt u de stelling toelichten dat de economische conjunctuur een belangrijke rol heeft gespeeld bij de stagnatie van percentage vrouwen dat economisch zelfstandig is? Leidt de groeiende economie van afgelopen jaren niet juist tot meer banen en hogere inkomens?

Het klopt dat de groeiende economie een positieve invloed heeft op economische zelfstandigheid. Deze relatie is niet optimaal te volgen omdat actuele cijfers over economische zelfstandigheid niet jaarlijks beschikbaar zijn. Op dit moment zijn de meest recente cijfers over economische zelfstandigheid van 2005. In de jaren voor 2005 gold dat de economische conjunctuur een negatieve invloed had op het percentage vrouwen dat economisch zelfstandig is. In de Emancipatiemonitor die begin 2009 zal verschijnen, zullen recentere cijfers gepresenteerd worden waaruit zal blijken dat er met de economische groei ook een toename in economische zelfstandigheid is.

117

Kunt u een overzicht geven van de verdeling van de verstrekte subsidies? Hoeveel geld is er naar welke organisatie of welk project gegaan?

Op beleidsartikel 25 Emancipatie is voor een bedrag ad. € 10,4 miljoen aan subsidies verantwoord. De verdeling hiervan is als volgt:

• Instellingsubsidie aan E-Quality en IIAV: € 4,6 mln.

• Subsidieregeling emancipatieprojecten, waarvan projecten op het gebied van:

– rechten en veiligheid € 1,3 mln.

– maatschappelijke participatie € 1,4 mln.

– besluitvorming en bestuur € 0,7 mln.

• Uitfinanciering projecten Duizend en één Kracht, Tijdenbeleid en Tijdelijke stimuleringsregeling G30 gemeenten: € 1,4 mln.

Daarnaast is bij Najaarsnota 2007 een bedrag ad. € 1,0 mln. overgeboekt van de SZW begroting naar Artikel 25 m.b.t. de voorziene afrekening ESF projecten.

118

Kan uit tabel 25.5 worden afgeleid dat het aantal gemeenten dat bereid is geweest actief te participeren in emancipatiebeleid en integratiebeleid niet aan de verwachting voldoet? Kunt u hiervan oorzaken aangeven? Wat heeft u ondernomen of wat gaat u ondernemen om meer gemeenten actief te betrekken bij dit onderdeel van het beleid?

Ten behoeve van het Plan van aanpak emancipatie en integratie is destijds een subsidieregeling specifiek voor de G31 en Almere ingesteld. Dit zijn namelijk de gemeenten met de grootste populatie allochtonen. De regeling stond open voor deze gemeenten, maar gemeenten konden zelf aangeven of ze mee wilden doen en moesten een projectplan indienen om voor subsidie in aanmerking te komen. Uiteindelijk gaven 20 gemeenten aan mee te willen doen. Met het plan van aanpak werd beoogd 20 000 vrouwen te activeren; uiteindelijk zijn dit er ruim 29 000 geworden.

119

Hoe duurzaam is de betrokkenheid van de in de toelichting op tabel 25.5 genoemde 29 000 vrouwen die actief betrokken zijn geweest bij activiteiten vallend onder het plan van aanpak Emancipatie en integratie? Wordt getoetst in hoeverre deze actieve betrokkenheid leidt tot duurzame integratie, c.q. participatie?

Het Plan van aanpak beoogde vrouwen te laten participeren, van kleinschalige activiteiten (sociale activering) tot deelname aan de arbeidsmarkt. Voor een deel van de vrouwen waren deze activiteiten de eerste stappen in de Nederlandse samenleving. De monitoring van het project heeft gelopen tot de einddatum van het Plan van aanpak, dus tot eind 2006. Er is niet naderhand getoetst in hoeverre deze actieve betrokkenheid leidt tot duurzame integratie, ook omdat dit voor een deel van de vrouwen niet het doel van de activiteit was.

120

Waarom is besloten tot strengere financiële vereisten om deel te nemen in de regeling Dagarrangementen en combinatiefuncties? Waaruit bestaan die strengere eisen?

Na plotselinge sluiting van het ESF loket op 28 oktober 2005 zijn destijds alsnog door het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor deze regeling. Daarbij was de voorwaarde dat deze conform het ESF-principe werd opgesteld. De financiële vereisten zijn daarbij conform een ESF-subsidieregeling geformuleerd. Inmiddels is de regeling dusdanig versoepeld dat de criteria voor verantwoording conform een gewone subsidieregeling gelden.

2.15 Deregulering

121

Heeft u een beeld in hoeverre regeldrukvermindering daadwerkelijk heeft geleid tot een grotere beleidsvrijheid voor de professionals en niet tot een des te grotere verantwoordingsdruk achteraf?

Op dit moment heb ik hiervan nog geen objectief beeld dat wordt gestaafd door cijfers.

Het representatieve onderzoek onder leraren, naar regels die zij als meest irritant ervaren en hoe nuttig ze deze regels vinden, bevindt zich in een afrondende fase. De uitkomsten verwacht ik binnenkort en zal ik ook aan de Tweede Kamer toesturen. Ik zal de regels die de professionals het minst nuttig en meest irritant vinden het eerst aanpakken, als het mogelijk is door ze af te schaffen en anders door de uitvoering zo gemakkelijk mogelijk te maken. Maar daarnaast ook door de informatie en communicatie over regels te verbeteren en nut en noodzaak ervan te benadrukken.

Of regeldrukvermindering niet tot een des te grotere verantwoordingsdruk achteraf heeft geleid, wil ik opmerken dat als het al zo zou zijn dat verantwoording en controle achteraf worden aangescherpt, dan compenseert dat op zijn minst voor een belangrijk deel dat de voorschriften aan de voorzijde zijn verminderd. Bovendien is het nog maar de vraag of de vermindering van voorschriften aan de voorzijde leidt tot een toename van de controle aan de achterzijde. Een groter aantal voorschriften vergt immers ook een groter aantal te controleren elementen.

122

Op welke wijze stelt u vast dat de regels die u het eerst gaat aanpakken inderdaad de hoogste irritatiegraad hebben? Kunt u zich voorstellen dat irritatie over bevoegdheidseisen voor leraren in sterkere mate leeft bij schoolleiders dan bij vakdocenten, die niet altijd blij zijn als zij worden ingezet voor een ander vak dan waarvoor zij zijn opgeleid? Verloopt de communicatie over de irritatie enkel via de schoolleiders of wint u ook op andere wijzen informatie in?

Een scheiding tussen de aanpak van regels die docenten irritant vinden en de aanpak van regels die de schoolleiding irritant vindt, is niet altijd mogelijk.

Het onderzoek is echter wel nadrukkelijk gericht op het krijgen van meer inzicht in de mate van irritatie van regels bij docenten en dus ook op de aanpak van de regels die docenten het meeste irriteren en het minst nuttig achten.

De mate van irritatie van de voorgelegde regels, een empirisch vastgestelde lijst met potentieel irritante regels, is door de respondenten op een schaal van 1 tot 10 aangegeven. Over de regels die een 6 of hoger scoorden zijn vervolgvragen gesteld, zoals de vraag of men weet waar de regel vandaan komt, frequentie waarmee men met de regel te maken heeft, nut/noodzaak van de regel en waarom de regel irriteert. Per sector is inzichtelijk gemaakt welke regels het meest irriteren voor docenten.

De lijst van regels die de docenten in het onderzoek het meeste irriteren en het minst nuttig achten, worden in de derde fase van het onderzoek door docenten- en schoolleiding-panels besproken en van oplossingsrichtingen voorzien. Deze oplossingen worden voorgelegd aan experts uit het veld. Dan wordt er bekeken of de aangedragen oplossing haalbaar en realistisch is en wie verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de oplossing.

De communicatie over de onderzochte irritatie bij docenten verloopt in eerste instantie via de docenten van de onderwijssectoren. Daarnaast wordt er ook gesproken met onder andere schoolleiders en sectororganisaties.

De uitkomsten verwacht ik binnenkort en zal ik ook aan de Tweede Kamer toesturen.

123

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de intrekking van uitgewerkte ministeriële regelingen («Dor hout»)?

Naar aanleiding van de vraag naar de stand van zaken ten aanzien van de intrekking van uitgewerkte ministeriele regelingen (zie blz. 201 jaarverslag) is het mijn bedoeling om de intrekkingsregeling medio dit jaar te publiceren en in werking te laten treden.

2.16 ZBO’s en RWT’s

124

Kan er een apart overzicht van de zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s) en rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT’s) worden gegeven en kan daarbij worden vermeld wanneer deze zijn opgericht?

Onderstaand het overzicht ZBO’S en RWT’s met vermelding van jaar van oprichting. Daar waar sprake is van clustering (aangegeven met #) is geen jaar van oprichting vermeld.

InstellingRWTZBO1Jaar van oprichting
Stimulerings- en verdeelfondsen -kunstenfondsenJaJa 
• Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst  1987
• Stichting fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten  2003
• Stichting fonds voor podium programmering en marketing  1981
• Stichting fonds voor de scheppende toonkunst  1982
• Mondriaanstichting  1993
• Stichting Nederlands fonds voor de film  1993
• Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur  1993
Stimulerings- en verdeelfondsen – letterenfondsenJaJa 
• Stichting fonds voor de letteren  1965
• Stichting Nederlands literair productie- en vertalingsfonds  1991
• Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties (STIFO)  1988
Commissariaat voor de MediaJaJa1988
Nederlandse OmroepstichtingJaJa1988
Omroepbestel (alleen landelijk)Ja #
Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs2 (ca 8000 scholen, waarvan 33% openbaar. Hier is het totale bedrag voor primair onderwijs genoemd)Ja #
Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs3Ja #
Regionale verwijzingscommissie VO Ja#
Regionale Opleidingscentra (ROC’s) en vakinstellingenJa #
Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven (voorheen landelijke organen voor beroepsonderwijs)Ja #
Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen (KCE)Ja 2002
Vereniging voor landelijke organen beroepsonderwijs (COLO)Ja 1954
Instellingsbesturen hoge scholen4Ja #
Instellingsbesturen universiteitenJa #
Open Universiteit NederlandJa 1985
Academische ZiekenhuizenJa #
Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO)JaJa1988
Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW)Ja 1951
Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek (TNO)Ja 1931
Koninklijke Bibliotheek (KB)Ja 1798
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)JaJa1950
Stichting ParticipatiefondsJaJa1995
Stichting VervangingsfondsJaJa1992
Landelijke geschillencommissie weer samen naar school Ja1998
Informatie BeheergroepJaJa1994
Bedrijfsfonds voor de PersJaJa1988
Landelijke commissie toezicht indicatiestelling speciaal onderwijs Ja2003

1 Betreft ZBO’s die in de begroting 2007 als ZBO zijn aangemerkt.

2 Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT.

3 Idem.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Dijk (CDA), Aptroot (VVD), Leerdam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), De Rooij (SP), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL) en Vacature (SP).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Uitslag (CDA), Schinkelshoek (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Dijken (PvdA), Hamer (PvdA), Vietsch (CDA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Gerkens (SP), Thieme (PvdD), Peters (GL) en Van Bommel (SP).

Naar boven