31 438
Verklaring van bepaalde Europese Regeringen inzake de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimtevaartcentrum in Guyana, Parijs, 30 maart 2007

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 april 2008

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 24 april 2008.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 24 mei 2008.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 30 augustus 2007 te Parijs totstandgekomen Verklaring van bepaalde Europese Regeringen inzake de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimtevaartcentrum in Guyana (Trb. 2007, 211).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).In deze nota wordt mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken de op 30 maart 2007 overeengekomen Verklaring van bepaalde Europese Regeringen inzake de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimtevaartcentrum in Guyana (hierna de Verklaring) toegelicht.

In Europa worden in het kader van het Europese Ruimte-Agentschap (European Space Agency, hierna: ESA) lanceervoertuigen ontwikkeld. Omdat ESA een organisatie is die primair alleen onderzoek en ontwikkelingstrajecten organiseert en financiert, wordt na kwalificatie van het voertuig de exploitatie ervan overgedragen aan een commerciële partij. De kwalificatiefase is de periode waarin een lanceervoertuig getest wordt door middel van één of meerdere vluchten. Als deze testvluchten goed verlopen zijn, krijgt het lanceervoertuig de status «gekwalificeerd» lanceervoertuig. Het heeft in de regel één of meer succesvolle lanceringen uitgevoerd en voldoet aan de eisen. De commerciële partij, op dit moment Arianespace, verkoopt diensten ten behoeve van het lanceren van satellieten of andere ruimtevoorwerpen. Lanceerdiensten omvatten het lanceervoertuig en alle activiteiten die nodig zijn om een lancering te laten plaatsvinden, zoals het inbouwen van de lading en het organiseren van de lancering.

Tot voor kort was het Ariane lanceervoertuig het enige Europese lanceervoertuig. Eind jaren negentig van de vorige eeuw is ESA begonnen met de ontwikkeling van een kleiner lanceervoertuig, de Vega. In samenwerking met de Russische Federatie is midden jaren negentig besloten tot het geven van de mogelijkheid om de Sojoez van de Europese lanceerbasis Kourou in Frans Guyana (hierna: Sojoez vanaf CSG) te lanceren. Het ligt in de lijn der verwachting dat Sojoez en Vega hun kwalificatiestatus in de loop van 2008 bereiken. Daarna kan overdracht van deze lanceervoertuigen ten behoeve van de exploitatie aan de commerciële partij plaatsvinden.

De bestaande zogenoemde Verklaring van bepaalde Europese regeringen inzake de productiefase van de Ariane-draagraket (Trb. 2001, 166) met hetzelfde doel, het regelen van de exploitatie en de productie van het Ariane lanceervoertuig, zal na de kwalificatie van deze beide andere lanceervoertuigen niet meer toereikend zijn. Deze verklaring heeft een looptijd tot en met 31 december 2008. Omdat er vanuit wordt gegaan dat op 1 januari 2009 drie lanceervoertuigen voor exploitatie vanaf Kourou beschikbaar zijn, dient de nieuwe verklaring met ingang van 1 januari 2009 in werking te treden.

Ontwikkelingen binnen ESA

Sinds begin jaren zeventig van de vorige eeuw ontwikkelt de Europese industrie in opdracht van ESA (en zijn voorgangers) lanceervoertuigen. Deze lanceervoertuigen geven voor een belangrijk deel invulling aan de in Europa overeengekomen politieke doelstelling van «gegarandeerde toegang tot de ruimte»(«guaranteed access to space»). Behalve de lanceervoertuigen maken het hebben en in stand houden van een Europese lanceerbasis (in Frans Guyana) en het creëren van een lanceerbeleid voor de Europese satellieten onderdeel uit van deze gegarandeerde toegang tot de ruimte.

Het ontwikkelen en bouwen van lanceervoertuigen wordt sinds het begin van de ruimtevaart gedaan door een conglomeraat van Europese industrieën. Nederlandse industrieën maken hiervan deel uit. Nederlandse bedrijven zijn onder andere verantwoordelijk voor het ontwikkelen en produceren van delen van het motorframe van het lanceervoertuig en de ontstekers. Het conglomeraat van Europese industrieën is voor de financiering van de ontwikkelingsprogramma’s primair aangewezen op ESA. Na de ontwikkelingsfase wordt ook de productie in principe door dezelfde industriële partijen ter hand genomen.

Begin deze eeuw werd de noodzaak tot herstructurering van deze sector steeds duidelijker. Deze noodzaak was vooral ingegeven door het ineenstorten van de markt voor telecommunicatie, waardoor in korte tijd de markt voor telecomsatellieten snel terugliep. Op deze markt biedt Arianespace haar lanceerdiensten aan. Daarnaast bleek meer transparantie gewenst voor deze sector die van oudsher het karakter van overheidsbemoeienis, veelal via nationale ruimtevaartagentschappen, heeft. Tijdens de Ministersconferentie van ESA in november 2001 is dan ook een nieuwe koers ingezet voor ESA, die zijn beslag kreeg in het beleidsdocument «Space serving European citizens» – «Ruimtevaart ten dienste van Europese Burgers» (ESA/C-M(2001)2). De resolutie die de deelnemende ministers hierover aannamen (ESA/C-M/CLIV/Res.1) bevat in het zesde hoofdstuk uitgangspunten voor de ontwikkeling van de Europese lanceervoertuigensector, zoals:

1. scherpere beoordeling en controle van de door overheden gefinancierde ontwikkelingskosten;

2. kostenreducties in de ontwikkelings- en productiefase in combinatie met verbeterde transparantie van industriële activiteiten;

3. betere aansluiting tussen de eisen van ESA – op grond van marktbeoordeling door Arianespace – en de mogelijkheden van nieuwe ontwikkelingsactiviteiten van de industrie;

4. meer Europese solidariteit gebaseerd op een gelijkwaardigere verdeling.

Daarnaast is in deze resolutie door de ministers aangegeven dat ESA voortaan met twee hoofdaannemers, één voor het lanceersysteem en één voor de voortstuwing, wil onderhandelen om daarmee efficiency in de sector te bevorderen. De directeur-generaal van ESA is gevraagd om, in samenspraak met alle belanghebbenden, een lange termijn strategie op te stellen voor de lanceervoertuigensector.

Eind 2002 mislukte de lancering van de Ariane 5. De recessie op de lanceerdienstenmarkt en de mislukte lancering waren aanleiding voor een extra Ministerconferentie in 2003 met als doel een herbevestiging van het politieke commitment voor de Europese gegarandeerde toegang tot de ruimte. Dit politieke commitment is vormgegeven in het EGAS programma, waarin het weer gekwalificeerd worden van de Ariane 5 centraal staat.

De Ministersconferentie in 2005 heeft het onderwerp van de lanceervoertuigen wederom besproken, nu in het licht van de geboekte vooruitgang in de daarvoor liggende jaren. In de resolutie over de lanceervoertuigen (ESA/C-M/CLXXXV/Res.3 (final)) worden in hoofdstuk III de uitgangspunten geformuleerd voor een nieuw kader voor de exploitatiefase van de lanceervoertuigen. De principes waarop dit gemeenschappelijk kader is gebaseerd zijn:

1. gegarandeerde toegang tot de ruimte met behulp van:

a. lanceervoertuigen die zijn ontwikkeld en worden geproduceerd door de Europese industrie, primair ontworpen voor de behoefte aan lanceercapaciteit voor Europese institutionele missies;

b. een operationele lanceerbasis;

c. toereikende Europese industriële competenties;

2. de Europese lanceerbasis zal operationeel worden gehouden zodat alle ESA lidstaten er beschikking over hebben;

3. Europese lanceervoertuigenprogramma’s zullen primair gericht zijn op onderzoek, technologie en ontwikkelingsactiviteiten om zo, samen met nationale ruimtevaartprogramma’s, Europese industriële capaciteiten in stand te houden;

4. nadat lanceervoertuigen zijn ontwikkeld in ESA-kader, zal een leverancier van lanceerdiensten, waarin de belangen van de Europese industrie zijn weerspiegeld, worden belast met de exploitatie van de lanceervoertuigen.

In de resolutie wordt aangegeven dat er eind 2006 een intergouvernementele overeenkomst dient te zijn waarin de hoofdlijnen van dit kader zijn vastgelegd. Dat is de voorliggende verklaring. In de resolutie wordt ook vastgelegd welke andere overeenkomsten noodzakelijk zijn om het kader te completeren. Dit zijn de overeenkomsten in ESA-kader over de productie van de lanceervoertuigen (de zogenoemde exploitatieovereenkomsten) en de overeenkomsten met de leverancier van de lanceerdiensten.

De Verklaring betreffende de Exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez

De Verklaring is een logisch vervolg op de activiteiten in ESA-kader op het gebied van lanceervoertuigen, zoals

1. de verdere ontwikkeling van het Ariane lanceervoertuig,

2. de ontwikkeling van een lanceervoertuig voor een kleinere lading (tot 1500 kg), Vega,

3. de exploitatie van de Sojoez lanceervoertuig vanaf Kourou.

Deze activiteiten krijgen vorm in de ontwikkelingsprogramma’s. Kenmerkend voor deze programma’s is dat ESA-lidstaten zelf bepalen voor welk percentage zij delen in de kosten van deze programma’s. Daar staat tegenover dat ESA garandeert dat er een industriële opbrengst in de vorm van opdrachten voor bedrijven en kennisinstellingen wordt gerealiseerd van tenminste 94% van het ingelegde bedrag. In de exploitatiefase schaft Arianespace lanceervoertuigen aan en bij het aanschaffen ervan wordt volgens de Verklaring dezelfde systematiek gehanteerd bij de verdeling van de opdrachten als die bij de ontwikkelingsprogramma’s.

De Verklaring regelt de verplichtingen tussen de verdragspartijen onderling, maar geeft ook aan welke verplichtingen ESA (vertegenwoordigd door de directeur generaal, hierna ook aangeduid als ESA Exe) op zich dient te nemen en welke kwesties geregeld moeten worden tussen ESA en de leverancier van lanceerdiensten (Launch Service Provider; hierna aangeduid als LSP). Tenslotte gaat de Verklaring in op de verdeling van de aansprakelijkheid van staten in geval er internationale schadeclaims worden ingediend bij ESA voor het mislukken van een lancering.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I Doelstelling en verplichtingen van partijen

De verdragspartijen komen overeen de exploitatiefase in handen te leggen van een commerciële partij, de LSP (vijfde lid). Onder de exploitatiefase wordt verstaan de fase nadat het lanceervoertuig is gekwalificeerd en omvat de seriematige productie van het lanceervoertuig, het inbouwen of integreren van de met het voertuig te vervoeren lading (satellieten of andere ruimtevoorwerpen), en de lancering- en marketingactiviteiten ten behoeve van de exploitatie. Op dit moment is Arianespace, een naar Frans recht opgerichte onderneming, de LSP. De aandeelhouders van Arianespace zijn de Europese bedrijven die deelnemen aan de productie van de lanceervoertuigen en CNES, Centre Nationale d’Études Spatiales, de Franse overheidsorganisatie voor ruimtevaart.

Arianespace is sinds lange tijd de partij die deze activiteiten uitvoert. De uitwerking van de verplichtingen die Arianespace heeft ten opzichte van ESA en haar lidstaten is geregeld in een aparte, privaatrechtelijke overeenkomst. De partijen bij de Verklaring geven ESA Exe het mandaat om hierover te onderhandelen.

Om de lancering te kunnen laten plaatsvinden, is het noodzakelijk dat de Europese lanceerbasis in Frans Guyana (Kourou) in operationele staat wordt gehouden (zevende lid). De verdragspartijen spreken af hiervoor zorg te dragen en de financiering ervan te garanderen. Deze financiering krijgt gestalte in de vorm van een ESA programma. In de ruimtevaartwereld is het gebruikelijk dat niet de leverancier van de lanceerdiensten deze financiering op zich neemt, maar de overheid op wiens territoir de lanceerbasis ligt. Omdat het hier een Europese faciliteit betreft, ligt het voor de hand dat de financiering ervan via een Europees (lees: ESA) programma geschiedt.

De partijen bij dit verdrag die tevens alle lidstaat van ESA zijn, zullen voor het lanceren van een Europese of nationale satelliet of ander ruimtevoorwerp rekening houden met de zogenoemde Europese familie van lanceervoertuigen (Ariane, Vega en Sojoez vanaf CSG). Er is een volgorde afgesproken waarin lanceervoertuigen in aanmerking komen voor een lancering:

1. de in het kader van de ESA ontwikkelde lanceervoertuigen (vooralsnog Ariane en Vega);

2. de Sojoez vanaf CSG;

3. overige lanceervoertuigen.

Wanneer een lanceervoertuig niet geschikt of te duur is voor de lancering van het betrokken ruimtevoorwerp mag worden afgeweken van deze volgorde (achtste lid).

De partijen bij de Verklaring zullen steun verlenen aan het tot stand brengen van een kader voor het verwerven van lanceerdiensten voor Europese institutionele programma’s en voor het bevorderen van gelijke concurrentievoorwaarden voor de Europese industrie op de wereldwijde markt voor lanceerdiensten. De markt voor institutionele lanceerdiensten is geen «level playing field». De meeste ruimtevarende naties (VS, Rusland, India, China en Japan) lanceren hun nationale satellieten uitsluitend met hun eigen lanceersystemen. Europese satellieten worden lang niet altijd met een Europees systeem gelanceerd. Europa zou er dus veel baat bij hebben als de wereldwijde institutionele markt ook voor Europese lanceervoertuigen open zou staan. Lanceerdiensten ten behoeve van commerciële satellieten is een open markt, waarop dus Arianespace in competitie met andere lanceerdienstverleners aanbiedt.

Er wordt een zogenoemde «verkoopcontrolecommissie» in het leven geroepen (tiende lid). Een dergelijke commissie is ook onderdeel van de huidige Ariane productieverklaring. Tot op heden is deze commissie nog nooit bijeengeweest. De verkoopcontrolecommissie heeft de bevoegdheid na te gaan of de verkoop van een lanceerdienst indruist tegen de VN Verdragen inzake het vreedzaam gebruik van de ruimte of het ESA Verdrag. De directeur generaal van ESA houdt de partijen bij het verdrag op de hoogte van voorgenomen verkopen aan niet-ESA lidstaten of aan afnemers die onder hun rechtsmacht vallen. Concreet betekent dit dat wanneer een lanceerdienst wordt verkocht aan een niet-ESA lidstaat en het vermoeden bestaat dat dit land zich niet houdt aan de VN Verdragen voor het vreedzaam gebruik van de ruimte deze commissie bijeenkomt. Het zou in dat geval kunnen gaan om de lancering van een satelliet die voor een niet-vreedzaam doel wordt gebruikt. Indien een verdragspartij meent dat een lanceerdienst zich niet met haar instemming met de Verklaring verdraagt, zoals bijvoorbeeld lancering in verband met een niet-vreedzaam doel, kan zij, na overleg, tijdelijk haar aanvaarding van de Verklaring opschorten.

Er vindt overleg plaats wanneer lanceerdiensten worden verkocht naar een land waarvoor men een speciale regeling inzake garanties of exportfinanciering wil treffen (dertiende lid). De verkoop van deze lanceerdiensten zou in dat geval naar een niet-ESA lidstaat plaatsvinden.

Artikel II (Opdracht aan het Agentschap)

De uitvoering en de zorg voor de implementatie van de Verklaring dragen partijen op aan de ESA Exe (eerste lid). Inmiddels heeft de ESA Raad de resolutie (ESA/C(2007)64) aangenomen waarbij ESA Exe dit mandaat wordt gegeven (tweede lid).

De verplichtingen die in de Verklaring zijn gedefinieerd voor de LSP worden in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen ESA en de LSP vastgelegd (derde lid). Op dit moment liggen deze verplichtingen vast in de ESA-Arianespace conventie (ESA/C/R(2004)8, ESA/C(97)51, ESA/C/R(2004)9). Deze conventie zal op basis van de Verklaring dienen te worden aangepast. Welke verplichtingen moeten worden geregeld, wordt hieronder bij artikel III toegelicht.

In het vierde lid worden de informatieverplichtingen die de directeur generaal van ESA op zich neemt, geregeld. Allereerst wordt aangegeven dat de ESA Raad de rapportages ontvangt. In de praktijk zal dit vrijwel altijd de Programmaraad voor lanceervoertuigen zijn, die de opdracht van de ESA Raad heeft gekregen om alle activiteiten met betrekking tot lanceervoertuigen te volgen en daarover aanbevelingen aan de ESA Raad te doen.

De rapportages dienen partijen bij het verdrag inzicht te geven in de uitvoering van het verdrag, onder andere over de voortgang van de verkoop van lanceervoertuigen en de algehele gang van zaken bij de Arianespace. Dit is van groot belang omdat de ESA lidstaten via het EGAS programma bijdragen aan de manier waarop Arianespace haar werk kan doen.

De ESA Exe dient nauw samen te werken met Arianespace vooral met betrekking tot de kwaliteitscontrole en de door Arianespace te betalen prijzen voor het leveren van de hardware (negende lid). ESA Exe heeft vanuit zijn positie als opdrachtgever voor de ontwikkeling van de lanceervoertuigen een goed zicht op de kwaliteit/prijs verhouding van de verschillende (onder)delen van een lanceervoertuig. Deze kennis zal ESA Exe inzetten ten behoeve van Arianespace.

Artikel III (Verplichtingen die de LSP op zich dient te nemen – overeenkomsten tussen ESA en de LSP)

Eerste lid

Het is gelet op de structuur van deze sector gebruikelijk dat overheden een belangrijke zeggenschap hebben over de wijze waarop de met overheidsgeld ontwikkelde lanceervoertuigen en de daarmee verwante diensten op de markt worden gebracht (eerste lid, aanhef). ESA Exe is degene die een privaatrechtelijke overeenkomst sluit met de LSP. In die overeenkomst staan alle verplichtingen van de LSP enerzijds en ESA Exe anderzijds genoemd.

De belangrijkste verplichting die de LSP op zich dient te nemen, is de exploitatie van de in het kader van de ESA ontwikkelde lanceervoertuigen (eerste lid, onderdeel c). Secundair daaraan zal de LSP de exploitatie van Sojoez vanaf CSG op zich nemen. Als de LSP andere activiteiten wil ondernemen dan zal zij daarvoor eerst de ESA Raad consulteren. Zulke nieuwe activiteiten zullen geen negatieve invloed mogen hebben op het hoofddoel van de onderneming.

De LSP zal een beleid opstellen waarin de nuttige lading voor de verschillende lanceervoertuigen zo wordt verdeeld dat hiermee de Europese industriële capaciteit op het gebied van lanceervoertuigen een zodanige omvang heeft dat een gegarandeerde toegang tot de ruimte is gewaarborgd (eerste lid, onderdeel d). Met andere woorden het beleidvan Arianespace dient er op gericht te zijn dat er voldoende omzet wordt gemaakt waardoor de Europese industrie voldoende opdrachten krijgt om rendabel te kunnen blijven opereren. Voorlopig voorziet Arianespace in 2009 zeven Ariane 5, twee Vega en twee Sojoez lanceervoertuigen te lanceren. Dit betekent een goed gevulde orderportefeuille voor de Europese industrie.

Arianespace zal een bedrijfsplan opstellen op basis van enkele met de ESA Exe overeengekomen uitgangspunten, zoals kosten, betrouwbaarheid, lanceercapaciteit en lanceerschema (eerste lid, onderdeel e). Dit bedrijfsplan wordt wat betreft de in het kader van de ESA ontwikkelde lanceervoertuigen, ook onderschreven door de Europese industriële hoofdaannemers (alle aandeelhouders van Arianespace). Arianespace is qua onderneming een bijzondere onderneming. Het is een commerciële onderneming, maar tegelijkertijd is het afhankelijk van de overheden omdat overheden via de ESA-programma’s lanceervoertuigen ontwikkelen die uiteindelijk door Arianespace worden geëxploiteerd. Ook het in operationele staat houden van de Europese lanceerbasis in Kourou (deels verantwoordelijkheid van de ESA lidstaten) is een noodzakelijke voorwaarde voor Arianespace om haar activiteiten uit te kunnen voeren.

In de zogenoemde exploitatieovereenkomsten die binnen ESA-kader worden afgesloten voor het Ariane 5 en het Vega lanceervoertuig zijn bepalingen opgenomen over de industriële verdeling van werk (eerste lid, onderdeel f), ook wel «georeturn» principe genoemd. Deze «georeturn» houdt in dat voor het bedrag dat een ESA-lidstaat meedoet aan een ontwikkelingsprogramma zijn industrie en kennisinstellingen ook opdrachten verkrijgen voor dat bedrag. De Nederlandse georeturn lag de afgelopen jaren gemiddeld boven het bedrag waarvoor Nederland heeft ingeschreven in de verschillende ontwikkelingsprogramma’s. Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen hebben dientengevolge iets meer opdrachten verworven dan op grond van onze bijdragen aan de programma’s te verwachten zou zijn. Arianespace heeft de opdracht het georeturn principe ook voor de aanschaf van lanceervoertuigen ten behoeve van de lanceerdiensten te respecteren. In bijzondere gevallen mag hiervan worden afgeweken.

In de bepalingen onder het eerste lid, onderdeel h, i en k wordt beschreven hoe Arianespace zal omgaan met schadevergoedingen in geval er een lancering mislukt. Arianespace zal een verzekering dienen af te sluiten tot een maximum van € 60 miljoen voor eventuele claims als gevolg van een mislukte lancering. In feite komt de eerste € 60 miljoen schade voor rekening van Arianespace. Daar Arianespace een private onderneming is, zal een mogelijke claim onder de op 29 maart 1972 te Londen/Moskou/Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door ruimtevoorwerpen (Trb. 1981, 37) nooit worden ingediend bij Arianespace maar altijd bij de Franse overheid. Bij een mislukte Vega lancering worden de Franse overheid en ESA conform het in Artikel V afgesproken regime schadeloos gesteld.

De financiering van de lanceerbasis in Kourou, CSG, is een gezamenlijk inspanning van ESA-lidstaten en van Arianespace en zijn aandeelhouders (Europese industrie) (eerste lid, onderdeel m). In deze bepaling wordt dit bevestigd.

De directeur-generaal van ESA krijgt rechten om de boeken in te zien van Arianespace (eerste lid, onderdeel n). Hiermee willen de verdragspartijen een grip houden op het reilen en zeilen van Arianespace. Op deze wijze draagt Arianespace bij aan de gezamenlijke politieke doelstelling van de gegarandeerde toegang tot de ruimte.

De Europese (ESA) en nationale institutionele vluchten kunnen in principe kostenvrij een optie voor een vluchtmogelijkheid krijgen (eerste lid, onderdeel p). Als er zich een betalende klant voor een optie op een bepaalde vlucht aandient, kunnen ESA of een verdragspartij deze kostenvrije optie omzetten in een betalende. Zij behouden dan hun prioriteit. Het gevolg van deze bepaling wordt aangegeven dat wanneer zich een puur commerciële klant aandient, Arianespace deze klant alleen maar kan weigeren als de institutionele vlucht niet dezelfde omzet genereert.

Tweede lid

De LSP zal van de verdragspartijen kosteloos de beschikking krijgen over alle benodigde informatie, zoals technische productspecificaties. Voorts zal de LSP ook de beschikking om-niet krijgen van alle faciliteiten, machines en werktuigen die eigendom van ESA zijn en die ontwikkeld zijn in het ontwikkelingsprogramma. Tenslotte zullen intellectuele eigendomsrechten van ESA die voortvloeien uit de ESA ontwikkelingsprogramma’s aan de LSP ter beschikking worden gesteld. Veel intellectuele eigendomsrechten zijn echter in handen van de industriële partijen.

Derde lid

In dit artikellid wordt aangegeven dat Arianespace en ESA in nauw contact met elkaar dienen te staan om alle relevante trends en ontwikkelingen goed te volgen. Ontwikkelingsprogramma’s kunnen niet anders tot stand komen dan in nauw contact met onder andere Arianespace die de ontwikkelingen op de commerciële markt voor lanceerdiensten op de voet volgt.

Artikel IV (Aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een lancering)

De Verklaring regelt de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een lancering. Frankrijk is onder artikel I van het Aansprakelijkheidsverdrag altijd als lanceerstaat te beschouwen. Lanceervoertuigen die vanaf CSG in Frans Guyana worden gelanceerd, gaan vanaf Frans grondgebied naar de ruimte en daarmee is Frankrijk in ieder geval altijd lanceerstaat.

Ten aanzien van de verschillende lanceervoertuigen zijn verschillende regimes ontwikkeld. Met betrekking tot een mislukte lancering van een Ariane lanceervoertuig heeft de Franse staat van oudsher de aansprakelijkheid op zich genomen, indien een schadeclaim wordt toegewezen.

In ESA-kader is afgesproken dat voor de Vega lanceringen of voor mogelijk andere (nieuwe), nog te ontwikkelen (ESA-)lanceervoertuigen, de kosten voor een schadeloosstelling verdeeld worden over Frankrijk en ESA. Onder ESA moet hier dan worden verstaan landen die zowel participeren in het ontwikkelingsprogramma als omzet behalen met het (toe)leveren aan een ESA-lanceervoertuig. Frankrijk draagt eenderde van de kosten en ESA de overige tweederde.

Wat betreft een mislukte lancering van Sojoez vanaf CSG staat de Franse staat garant voor eventuele schadeclaims. In een verdrag (ESA/C(2003)164) met de Russische Federatie heeft Frankrijk deze verplichting verder uitgewerkt.

Er wordt een uitzondering gemaakt op deze bepalingen als de oorzaak van de mislukking ligt bij een door ESA ontwikkelde satelliet of als ESA personeel of personeel uit een van de ESA-lidstaten (met uitzondering van Frans personeel) opzettelijk de mislukking heeft veroorzaakt.

Voor Nederland betekent de in dit artikel opgenomen aansprakelijkheidsregeling dat wat betreft het Ariane lanceervoertuig er geen wijziging van het aansprakelijkheidsregime optreedt. In Vega participeert Nederland ook en zal dus ook voor eventuele schadeclaims mede verantwoordelijk zijn naar rato van zijn bijdrage van 3,5 % aan het ontwikkelingsprogramma voor Vega. Dit percentage is vastgelegd in de programmadeclaratie voor het Vega ontwikkelingsprogramma (ESA/C/CXXXXIVRes.3 (final) en ESA/C(2005)59). Nederland is geen deelnemer aan het programma voor de lancering van Sojoez vanaf CSG.

Hierbij moet worden opgemerkt dat in de historie van de ruimtevaart – in 2007 50 jaar – er nog nimmer een schadeclaim onder het Aansprakelijkheidsverdrag is ingediend. Er zijn wel enkele gevallen van schade door een mislukte lancering of onbedoelde terugkeer van een ruimtevoorwerp naar de aarde bekend, maar daarvoor is altijd in onderling overleg een regeling getroffen tussen de betrokken staten.

Artikel V (Inwerkingtreding, looptijd, herzieningen en geldigheid)

De Verklaring zal in werking treden als tenminste tweederde van de ondertekenende landen aan de directeur-generaal van ESA hebben laten weten in te stemmen met de verklaring (eerste lid). Er is gekozen voor een algemene term «instemmen» omdat bij de verschillende lidstaten verschillende procedures gelden om die instemming gestalte te doen geven. Voor Nederland geldt dat de Verklaring parlementair goedgekeurd dient te worden.

De looptijd van de Verklaring is tot eind 2020 (derde lid). Tegen die tijd zullen zich dusdanige ontwikkelingen hebben voorgedaan ten aanzien van lanceervoertuigen dat een volledige vernieuwing van de declaratie aan de orde zal zijn. Voorlopig wordt er van uitgegaan dat zowel de Ariane 5 met eventuele vernieuwingen, als de Vega en de Sojoez en hun vernieuwde versies ten minste tot 2020 zullen vliegen.

De inwerkingtreding van de Verklaring is voorzien uiterlijk op 1 januari 2009. Voor deze inwerkingtreding moeten tenminste tweederde van de ondertekenende partijen hun instemming met de Verklaring aan de depositaris, de directeur generaal van ESA, hebben laten weten.

Artikel VI (Geschillen)

Voor geschillenbeslechting wordt verwezen naar de ESA Conventie (Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap, Trb. 1975, 123) waarin in artikel XVII een procedure opgenomen is voor de beslechting van geschillen. Artikel XVII stelt dat geschillen onderworpen kunnen worden aan arbitrage. De uitspraak van het Scheidsgerecht is bindend voor partijen en er is geen beroepsmogelijkheid.

Koninkrijkspositie

Het op 30 mei 1975 te Parijs gesloten Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap (Trb. 175, 123) geldt, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland. Vanwege het logische verband tussen de ESA lidstaten en de verdragspartijen bij dit verdrag wordt de goedkeuring alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven