31 415 DNA-onderzoek in strafzaken

Nr. 28 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juni 2021

Met deze brief informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek naar de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van het conservatoir afnemen van celmateriaal. Ook licht ik in deze brief mijn keuze toe om daarbij uit te gaan van het scenario waarvoor ik eerder, in mijn integrale beleidsreactie van 3 juli 2019, een voorkeur heb uitgesproken.

Het belang van DNA-onderzoek in strafzaken is de afgelopen jaren steeds groter geworden. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V) heeft daarin onmiskenbaar een belangrijke rol gespeeld. Die maakt het mogelijk een bepaalde categorie veroordeelden, op bevel van de officier van justitie, celmateriaal af te laten staan om daaruit een DNA-profiel te bepalen dat kan worden opgeslagen in de DNA-databank voor strafzaken. Op die manier kan het profiel worden vergeleken met DNA-profielen uit andere strafzaken. De Wet DNA-V levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten die de veroordeelde in het verleden heeft begaan en mogelijk in de toekomst zal begaan.

De werking van de Wet DNA-V heeft de laatste jaren meermaals onder het vergrootglas gelegen, zowel in uw Kamer alsook in verschillende onderzoeken en evaluatierapporten.1 In het bijzonder denk ik daarbij aan de rapporten en aanbevelingen van de onderzoekscommissie strafrechtelijke beslissingen openbaar ministerie (commissie-Hoekstra), ingesteld naar aanleiding van de tragische moord op twee mensen, te weten mevrouw E. Borst-Eilers en Loïs, de zus van Bart van U.

In deze en andere rapporten, en in een eerder debat met uw Kamer, is aandacht gevraagd voor de beperkingen die inherent zijn aan de huidige systematiek van de Wet DNA-V.2 De afgelopen jaren zijn vele verbetermaatregelen genomen. Desondanks blijkt uit de evaluatie van de Wet DNA-V dat in de huidige systematiek een deel van de veroordeelden zich aan de werking daarvan onttrekt en uiteindelijk onbereikbaar blijkt voor afname van celmateriaal. Thans is sprake van opname in de DNA-databank van 87 procent van de DNA-profielen van veroordeelden die onder het bereik van de wet vallen.

Zoals met uw Kamer is besproken, is het mij ernst het percentage veroordeelden dat onder het bereik van de Wet DNA-V valt en dat daadwerkelijk celmateriaal afstaat, te verhogen.3 Eerder is gesproken over de wens van uw Kamer om te komen tot conservatoire afname van celmateriaal. Celmateriaal wordt dan in een eerder stadium in het strafproces van de verdachte afgenomen, om dat te kunnen bewaren (conserveren). Als dan een veroordeling in de zin van de Wet DNA-V volgt, kan het celmateriaal worden gebruikt voor het bepalen van een DNA-profiel. Pas dan wordt dit profiel in de DNA-databank opgenomen. Volgt geen (DNA-V-waardige) veroordeling, dan wordt het afgenomen celmateriaal direct vernietigd.

Naar aanleiding van de motie van het lid Van der Staaij c.s. van 4 juli 20184, heb ik toegezegd verschillende scenario’s uit te werken om aan de wens tot dit conservatoir afnemen van celmateriaal gestalte te geven.5 In mijn integrale beleidsreactie van 3 juli 2019, over de uitkomsten van meerdere onderzoeken en rapporten die op het onderwerp «DNA-onderzoek» betrekking hebben, heb ik vervolgens de voorkeur uitgesproken voor een scenario waarin wordt gestreefd naar optimale effectiviteit. Het gaat om voorkeursscenario 4.1.a, waarbij het eerdergenoemde percentage van 87 procent wordt verhoogd naar rond de 99 procent. In dat scenario wordt celmateriaal afgenomen van iedere aangehouden verdachte die na verhoor of na beëindiging van de inverzekeringstelling in vrijheid wordt gesteld, maar op wie een verdenking van een voorlopigehechtenismisdrijf blijft rusten dan wel bij vordering van een inbewaringstelling.

Een zo foutloos mogelijke uitvoering is een absolute randvoorwaarde voor het opstarten van dit traject en het daarbij te verkiezen scenario. De uitvoering van de wijzigingen die in de wettelijke systematiek worden aangebracht, moet boven alle twijfel zijn verheven en om die reden met stevige waarborgen worden omkleed. Daarom heb ik opdracht gegeven tot een haalbaarheidsonderzoek naar de inrichting van het werkproces bij het conservatoir afnemen van celmateriaal. Onderdelen daarvan vormen onder meer het afnemen, de opslag, het beheer, het transport en de vernietiging van het conservatoir afgenomen celmateriaal. Tevens is onderzocht welke ICT-ondersteuning daarbij ketenbreed noodzakelijk is.

Dit haalbaarheidsonderzoek is eind februari 2021 opgeleverd en doe ik uw Kamer als bijlage6 bij deze brief toekomen. In dit onderzoek is gekeken naar de uitvoerbaarheid van voorkeursscenario 4.1.a en het alternatieve voorkeursscenario 1.a. Het is uitgevoerd door een expertgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het openbaar ministerie (OM), de politie, de Koninklijke Marechaussee (KMar), het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Justitiële Informatiedienst (Justid). De expertgroep concludeert dat het haalbaar is een robuust werkproces in te richten voor het conservatoir afnemen van celmateriaal bij verdachten, mits dit werkproces wordt ondersteund door een adequate, ketenbrede ICT-voorziening. Dat geldt zowel voor scenario 4.1.a als voor het andere onderzochte scenario (1.a).

De uitkomsten van het haalbaarheidsonderzoek zie ik als een bevestiging van mijn eerder uitgesproken voorkeur voor het conservatoir afnemen van celmateriaal conform scenario 4.1.a. Dit scenario wil ik dan ook als uitgangspunt gebruiken bij het verder uitwerken van beleid en de totstandkoming van wetgeving. Deze brief is bedoeld om uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het haalbaarheidsonderzoek en om de keuze voor scenario 4.1.a nader toe te lichten en verantwoorden. Bij die keuze sta ik uitgebreider stil in paragraaf 1. In paragraaf 2 komen de randvoorwaarden aan de orde die moeten zijn vervuld om tot een goede uitvoering te komen van scenario 4.1.a en het daarbij horende werkproces. Bovendien licht ik in paragraaf 2 toe welke keuzes ik daarbij op hoofdlijnen maak. In de slotparagraaf werp ik een blik vooruit; op de stappen die ik nu wil nemen om dit scenario nader uit te werken en op het tijdpad dat ik daarbij voor de korte termijn in gedachten heb.

Oplevering van het haalbaarheidsonderzoek was een voorwaarde voor het maken van een definitieve keuze voor voorkeursscenario 4.1.a. Het haalbaarheidsonderzoek gaat in op de haalbaarheid en werkbaarheid van dit scenario in de praktijk. De vraag naar de juridische houdbaarheid is reeds in een eerder stadium geadresseerd en beantwoord. Daarvoor verwijs ik naar mijn hierboven genoemde integrale beleidsreactie van 3 juli 2019. De argumenten ten aanzien van de juridische houdbaarheid acht ik nog steeds valide en vormen, tezamen met de inhoud van voornoemde haalbaarheidsonderzoek, het fundament waarop de wijziging van de systematiek van de Wet DNA-V verder zijn beslag zal krijgen. De rechtsbescherming van de personen van wie celmateriaal wordt afgenomen, vormt voor mij een zeer belangrijk aspect en die waarde heeft bij de uitwerking van het hier voorgestelde beleid telkens een prominente plaats ingenomen. Vandaar dat ik in het hiernavolgende uitgebreid stilsta bij de strenge voorwaarden die bij het uitrollen van dit beleid vervuld moeten zijn. Bovendien laat ik het huidige niveau van rechtsbescherming dat door de Wet DNA-V en het Wetboek van Strafvordering wordt geboden, onverkort intact.

1. De keuze voor voorkeursscenario 4.1.a

In het haalbaarheidsonderzoek is de haalbaarheid en werkbaarheid van twee voorkeursscenario’s onder de loep genomen, die voortvloeien uit de op 9 mei 2019 opgeleverde scenarioanalyse van onderzoeksbureau Significant. Voor een overzicht van de werkprocessen in beide scenario’s verwijs ik naar hoofdstuk 6 uit het haalbaarheidsonderzoek. Als bijlage7 bij deze brief is overigens ook toegevoegd een memo van onderzoeksbureau Significant dat nader ingaat op de vraag op welke informatiebronnen de scenarioanalyse is uitgevoerd. Daarmee doe ik een toezegging aan uw Kamer gestand die ik heb gedaan tijdens het Algemeen Overleg van 13 november 2019.8

In het haalbaarheidsonderzoek is het eerste voorkeursscenario – scenario 4.1.a – telkens afgezet tegen de alternatieve variant: scenario 1.a. Het verschil tussen beide scenario’s is dat de groep verdachten waarvan conservatoir celmateriaal wordt afgenomen in scenario 4.1.a aanzienlijk groter is dan in scenario 1.a. In dit laatste scenario is de groep personen waarvan celmateriaal wordt afgenomen, beperkt tot verdachten die in verzekering worden gesteld. In scenario 4.1.a gaat het om iedere aangehouden verdachte, die na verhoor of na beëindiging van de inverzekeringstelling in vrijheid wordt gesteld, maar die verdacht blijft van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, dan wel bij vordering van een inbewaringstelling. Scenario 4.1.a heeft dus een groter bereik, in die zin dat meer verdachten worden verplicht celmateriaal af te staan. Het gaat in totaal om 40.300 conservatoire afnames per jaar, afgezet tegen 18.800 conservatoire afnames per jaar in scenario 1.a.

Het grotere bereik van scenario 4.1.a leidt tot een hogere effectiviteit. Uit het onderzoek van Significant blijkt dat scenario 4.1.a leidt tot een effectiviteit -uitgedrukt in aantal bevelen dat leidt tot afgenomen celmateriaal – van rond de 99 procent. Scenario 1.a leidt tot een effectiviteitspercentage van 96 procent. In absolute aantallen betekent dit dat jaarlijks van 1.100 personen die binnen dit scenario onder het bereik van de wet vallen, geen celmateriaal beschikbaar is om een DNA-profiel te bepalen. In scenario 4.1.a is het aantal personen dat onvindbaar blijft voor het afnemen van celmateriaal, marginaal. Met andere woorden voorziet scenario 4.1.a in een sluitend systeem, waarin van personen die binnen het bereik van de Wet DNA-V vallen vrijwel altijd celmateriaal voorhanden is.

Het bredere bereik van scenario 4.1.a leidt tot een hoger aantal afnames van celmateriaal en uiteindelijk te vernietigen celmateriaal. Ten aanzien van de afnames gaat het in scenario 4.1.a om zo’n 300 locaties van de politie en de KMar waarop voorzieningen aanwezig moeten zijn om het afnemen van celmateriaal mogelijk te maken, tegenover 60 locaties in scenario 1.a. Vanwege de kleinere aantallen en daarmee, in absolute zin, de lagere foutgevoeligheid, is het College van procureurs-generaal voorstander van scenario 1.a. Daartegenover staat dat uit het haalbaarheidsonderzoek blijkt dat de politie en de KMar scenario 4.1.a goed uitvoerbaar achten en de daartoe benodigde aanpassingen in het werkproces adequaat kunnen inregelen. De politie heeft haar voorkeur voor scenario 4.1.a uitgesproken en benadrukt dat dit scenario uitvoerbaar is. Belangrijke waarborgen om ervoor te zorgen dat de grotere aantallen afnames goed worden verwerkt, zijn de certificering van medewerkers, het (nogmaals) checken van de identiteit van de betrokken verdachten voorafgaand aan de afname en het inrichten van een robuust en ketenbreed ICT-systeem (zie hoofdstuk 8 van het haalbaarheidsonderzoek). In paragraaf 2 sta ik bij het inrichten van een dergelijk systeem uitgebreider stil.

Ten aanzien van het te vernietigen afgenomen conservatoir celmateriaal geldt dat het in scenario 4.1.a gaat om 17.400 setjes per jaar en in scenario 1.a om 4.600 setjes per jaar. Dit leidt echter, zo blijkt uit het haalbaarheidsonderzoek, niet tot een significant hogere werklast. Bovendien is de werklastbesparing die als gevolg van de keuze voor scenario 4.1.a wordt bereikt, aanzienlijk groter (zie hieronder).

Ten aanzien van beide scenario’s wordt in het haalbaarheidsonderzoek geconstateerd dat de uitvoering ervan haalbaar is. Wel leidt de keuze voor scenario 4.1.a tot een hogere tijdsdruk op het werkproces «aan de voorkant», namelijk bij de politie, de KMar en het OM. Dit geldt met name in de situatie waarin het afnemen van celmateriaal dient te geschieden binnen de strafvorderlijke ophoudtermijn van artikel 56a, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (maximaal negen uur na het daartoe strekkende bevel van de hulpofficier van justitie). In hoofdstukken 4 en 8 is voor dit onderdeel van het werkproces aandacht. Daaruit blijkt dat het afnemen van celmateriaal binnen de ophoudtermijn in het algemeen goed haalbaar is. In uitzonderingsgevallen is het denkbaar dat het niet lukt om binnen deze termijn celmateriaal af te nemen. Bij het nader uitwerken van scenario 4.1.a in wetgeving en beleid zal ik hiervoor bijzondere aandacht hebben. In elk geval geldt in deze situaties sowieso dat kan worden teruggevallen op de huidige mogelijkheden die de Wet DNA-V biedt om personen te verplichten celmateriaal af te staan na hun veroordeling.

In het kader van de werklasteffecten sluit het haalbaarheidsonderzoek aan bij de uitgangspunten die door onderzoeksbureau Significant zijn gehanteerd. Dit betekent dat scenario 4.1.a tot een flinke werklastbesparing leidt, zowel ten opzichte van de huidige situatie als ten aanzien van scenario 1.a. Die besparing heeft vooral op het niveau van de politie plaats, omdat bij scenario 4.1.a aanzienlijk minder afnamedagen behoeven te worden ingepland. Ook zal de opsporing en aanhouding van personen die geen opvolging geven aan een oproep om celmateriaal af te staan, aanzienlijk dalen. Dit levert bij de politie een werklastvermindering van 28 fte op (ten opzichte van 19 fte in scenario 1.a) en bij het OM van 6 fte (ten opzichte van 4 fte in scenario 1.a). Bij de KMar en het NFI neemt de werklast licht toe.

2. Uitgangspunten en randvoorwaarden bij de nadere uitvoering

Een zo foutloos mogelijke uitvoering acht ik, zoals eerder met uw Kamer besproken, een absolute randvoorwaarde voor het conservatoir afnemen van celmateriaal. De integriteit van een nieuwe wettelijke systematiek valt of staat met het kunnen garanderen van de veiligheid van de opslag, het beheer, het transport en de vernietiging van het conservatoir afgenomen celmateriaal. Het haalbaarheidsonderzoek maakt duidelijk wat belangrijke waarborgen zijn voor een zo foutloos mogelijke uitvoering (zie vooral hoofdstuk 8). In het hiernavolgende licht ik de belangrijkste daarvan uit en sta ik stil bij de vraag hoe die waarborgen een plek krijgen in het vervolgtraject en de daarbij nog te maken keuzes.

2.1 Ondersteunende ICT die robuust en ketenbreed is

In hoofdstuk 6 van het haalbaarheidsonderzoek staat een uitgebreide weergave van het werkproces dat dient te worden aangepast en ingericht voor het conservatoir afnemen van celmateriaal. Dit werkproces bestaat kort gezegd uit de fase van het afnemen van het celmateriaal, het transport daarvan, de opslag en het beheer en de nadere verwerking of vernietiging van dit materiaal. Om deze hele keten goed te organiseren, en op elk moment in de tijd te kunnen beschikken over dezelfde, actuele informatie over de beschikbaarheid en status van het celmateriaal, adviseert de expertgroep de ICT-architectuur in te richten volgens het principe van een centrale administratie. Het idee is dat elke ketenpartner op elk moment over dezelfde informatie, afkomstig uit dezelfde bronnen, beschikt.

Twee belangrijke nieuwe componenten van deze centrale administratie worden gevormd door de celmateriaaladministratie en de claimadministratie. De celmateriaaladministratie legt vast welk celmateriaal er is, waar zich dat bevindt en wat ermee gedaan is en bevat aldus een complete «chain of custody» van het afgenomen celmateriaal. Dit laatste is van eminent belang voor het kunnen aantonen van de rechtmatigheid van alle stappen die in het proces zijn genomen. De claimadministratie registreert welke lopende DNA-V-waardige verdenkingen er zijn tegen een persoon, gerelateerd aan het afgenomen celmateriaal, waarvoor het celmateriaal in bewaring moet blijven.

In het haalbaarheidsonderzoek wordt duidelijk dat de inrichting van een ketenbrede ICT-voorziening randvoorwaardelijk is voor de werkbaarheid en haalbaarheid van het in het onderzoek beschreven werkproces. Tegelijkertijd wordt ook de complexiteit van het bouwen van een dergelijk systeem belicht. De expertgroep adviseert om Justid opdracht te geven tot het ontwikkelen en beheren van de centrale administratie en daarbij horende componenten. Daarnaast wordt gewezen op de activiteiten die binnen de betrokken organisaties zelf op ICT-gebied moeten worden ontplooid om de eigen systemen op de centrale administratie aan te passen en vice versa.

De komende tijd benut ik voor de verdere vormgeving van het traject om tot een robuuste en ketenbrede ICT-ondersteuning van het werkproces te komen. Op de planning die ik daarbij voor ogen heb, kom ik nog terug in paragraaf 3 van deze brief.

2.2 Onafhankelijke beheerorganisatie

Een belangrijke vraag die bij het realiseren van de mogelijkheid tot conservatoire afname van celmateriaal moet worden beantwoord, is welke organisatie wordt belast met de opslag, het beheer en de vernietiging van het afgenomen celmateriaal. Anders dan in de huidige systematiek gaat het immers om celmateriaal dat, tot aan een DNA-V-waardige veroordeling, uitsluitend wordt «geconserveerd», behoudens een claim die op dit materiaal kan rusten op grondslag van een andere juridische titel (zie onder 2.3).

In de hoofdstukken 9 en 10 biedt het haalbaarheidsonderzoek respectievelijk een kwantitatief en kwalitatief beeld van deze organisatie. Ten aanzien van de kwaliteit van de organisatie wordt in hoofdstuk 10 door de expertgroep geadviseerd de verantwoordelijkheid voor het beheer van het celmateriaal onder te brengen bij een bestaande overheidsorganisatie. Ook wordt in overweging gegeven te kiezen voor een aparte vleugel of een apart gebouw voor de opslag van het celmateriaal. Tweede optie is het oprichten van een nieuw zelfstandig overheidsorgaan.

Het advies om het beheer onder te brengen bij een bestaande overheidsorganisatie, maak ik tot het mijne en geldt als uitgangspunt bij de nadere uitwerking van beleid en de verwerking daarvan in wetgeving. Bovendien acht ik het wenselijk dat het celmateriaal slechts op één locatie wordt opgeslagen. Zoals in het haalbaarheidsonderzoek is opgemerkt, is het voor de eenvoud van het werkproces, en dus voor een zo foutloos mogelijke uitvoering van de nieuwe wettelijke systematiek, van kardinaal belang dat wordt uitgegaan van één centrale opslaglocatie. Ook voor de inrichting van het nog te bouwen ICT-systeem en in het licht van het zoveel waarborgen dat wordt voorkomen dat van conservatoir afgenomen en opgeslagen celmateriaal misbruik wordt gemaakt, is deze keuze het meest opportuun (zie onder 2.1).

Bij het maken van keuzes ten aanzien van de aanwijzing en inrichting van de beheerorganisatie zal ik ook betrekken de vraag waar de opslag van het materiaal dient plaats te vinden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het zoveel mogelijk (fysiek) scheiden van de opslag van conservatoir afgenomen celmateriaal en celmateriaal of DNA-profielen die uit anderen hoofde zijn opgeslagen. Hierbij betrek ik in het bijzonder ook hetgeen ik met uw Kamer hierover heb besproken tijdens het Algemeen Overleg DNA van 13 november 2019.

2.3 Eén keer afnemen van celmateriaal

Naar huidig recht bestaan in het kader van het strafproces twee situaties waarin personen kunnen worden verplicht om celmateriaal af te staan ten behoeve van de uitvoering van een DNA-onderzoek: 1) op voet van de Wet DNA-V indien een persoon wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wordt veroordeeld tot een DNA-V-waardige sanctie en 2) in het kader van een lopend opsporingsonderzoek, indien het afnemen van celmateriaal in het belang van het onderzoek is en tegen de verdachte van een voorlopigehechtenismisdrijf ernstige bezwaren bestaan (zie de artikelen 151b en 195d van het Wetboek van Strafvordering). Die laatste regeling ziet dus op het vooronderzoek, terwijl de Wet DNA-V pas van toepassing is na een veroordeling.

In het haalbaarheidsonderzoek wordt geadviseerd bij het inrichten van een nieuwe wettelijke systematiek het uitgangspunt te hanteren dat celmateriaal slechts eenmaal van een persoon wordt afgenomen. Deze keuze is in het bijzonder relevant in de situatie dat eerder van een verdachte conservatoir celmateriaal is afgenomen en later, in het kader van de artikelen 151b of 195d Wetboek van Strafvordering, door de officier van justitie of de rechter-commissaris de afname van celmateriaal van die verdachte voor de uitvoering van een DNA-onderzoek wordt bevolen (in het vooronderzoek). In een dergelijk geval kan ervoor worden gekozen opnieuw celmateriaal af te nemen of het reeds conservatoir afgenomen celmateriaal daarvoor te gebruiken. In het haalbaarheidsonderzoek wordt dat laatste aanbevolen omdat het eenmalig afnemen voor de betrokken persoon maar één keer een beperking van het recht op zijn lichamelijke integriteit oplevert. Bovendien levert dit administratief gezien een eenvoudiger proces op, wat het risico op fouten doet afnemen en minder van de capaciteit van de betrokken organisaties vergt. Het eenmalig afnemen is in lijn met de huidige systematiek van de Wet DNA-V. Die gaat immers ervan uit dat na een veroordeling tot een sanctie in de zin van deze wet niet opnieuw celmateriaal behoeft te worden afgenomen indien dit reeds is gebeurd in het kader van het vooronderzoek (artikel 2, eerste lid, onder a).

Bij het beslissen over het advies met betrekking tot het eenmalig afnemen, heb ik in het bijzonder acht geslagen op hetgeen ik tijdens het Algemeen Overleg van 13 november 2019 met uw Kamer heb gewisseld over het voorkomen dat conservatoir afgenomen celmateriaal wordt gebruikt voor doeleinden waarvoor dat niet bedoeld is. Eenmalig afnemen is alleen een optie als er voldoende waarborgen zijn die misbruik van dit materiaal voorkomen. Tot het overnemen van dit advies ben ik dan ook uitsluitend bereid als wettelijk wordt verankerd dat conservatoir afgenomen celmateriaal ten behoeve van de uitvoering van een DNA-onderzoek nimmer mag worden gebruikt voordat iemand is veroordeeld tot een sanctie in de zin van de Wet DNA-V, tenzij aan alle voorwaarden voor afname van celmateriaal bij een verdachte uit hoofde van het Wetboek van Strafvordering is voldaan en de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris een bevel tot het uitvoeren van een DNA-onderzoek ten aanzien van die verdachte heeft gegeven. Alleen dan kan uit het conservatoir afgenomen celmateriaal ook voorafgaand aan iemands veroordeling een profiel worden bepaald en dat profiel in de DNA-databank worden verwerkt. De grondslag voor het DNA-onderzoek ligt dan in het Wetboek van Strafvordering, niet in de Wet DNA-V.

De keuze voor één afnamemoment vereist een ICT-structuur die in staat is de uiteenlopende juridische titels voor het gebruik van het celmateriaal «bij te houden» en te onderscheiden. Het haalbaarheidsonderzoek laat zien dat het bouwen daarvan mogelijk is, zoals hierboven is toegelicht (zie onder 2.1). Een waarborg tegen misbruik van conservatoir afgenomen en opgeslagen celmateriaal ligt verder besloten in de keuze om dit materiaal op te slaan en te beheren op een centrale locatie, onder de verantwoordelijkheid van een overheidsorganisatie die geen belang heeft bij het gebruik van het celmateriaal (zie onder 2.2).

Bij het nader uitwerken van wetgeving en beleid zal ik blijven monitoren of aan deze voorwaarden wordt voldaan. Daarbij betrek ik in het bijzonder de inhoud en adviezen in de hoofdstukken 7 en 8 van het haalbaarheidsonderzoek.

3. Blik vooruit

Hierboven heb ik met referte aan het als bijlage bij deze brief toegevoegde haalbaarheidsonderzoek mijn keuze voor voorkeursscenario 4.1.a nader verantwoord en toegelicht en heb ik weergegeven welke koers ik op hoofdlijnen voorsta bij het realiseren van dit scenario en verder zal vormgeven in beleid en wetgeving.

Na jaren waarin de werking van de Wet DNA-V onder een vergrootglas heeft gelegen, kan nu na deze onderzoeksfase verder worden gewerkt aan het realiseren van het conservatoir afnemen van celmateriaal. Voor het waarborgen van de absolute randvoorwaarden van een zo foutloos mogelijke uitvoering moeten nog wel belangrijke keuzes worden gemaakt en uitgedacht. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nog openstaande vragen over het in te richten werkproces, maar ook voor de te verstrekken opdrachten voor het ontwerp en de inrichting van de benodigde ICT-voorzieningen en voor de aanwijzing van een organisatie die wordt belast met het beheer en de opslag van het celmateriaal. Parallel hieraan zal een wetgevingstraject worden voorbereid en opgestart om de beoogde wijzigingen in wetgeving om te zetten. In het najaar bericht ik uw Kamer opnieuw over de voortgang en beoog ik ten aanzien van de hierboven genoemde onderdelen definitieve stappen bekend te maken.

Tevens informeer ik uw Kamer dan over de uitkomsten van een analyse die thans wordt voorbereid door prof. mr. J.H. Crijns, hoogleraar straf- en strafprocesrecht aan de Universiteit Leiden, die ik uw Kamer eerder bij de voornoemde beleidsreactie van juli 2019 heb toegezegd.9 Daarin wordt advies uitgebracht over de verhouding tot grond- en mensenrechten van een mogelijke wettelijke verplichting om van een specifieke groep verdachten het celmateriaal standaard af te nemen en daaruit direct een DNA-profiel op te maken en te verwerken in de DNA-databank. Hoewel het hier om een ander onderwerp dan dat van de conservatoire afname gaat, kunnen de uitkomsten van deze analyse uiteindelijk ook van invloed zijn op de precieze inrichting van de nieuwe wettelijke systematiek en het werkproces ten aanzien van conservatoire afname. De analyse wordt naar verwachting eind juni opgeleverd.

Nu de thematiek van het conservatoir afnemen van celmateriaal zich richting de realisatiefase begeeft, acht ik het tot slot van belang mijn dank uit te spreken voor de enorme inzet die alle betrokken organisaties bij de samenstelling van het haalbaarheidsonderzoek hebben getoond.

Zoals uit dit onderzoek en het bovenstaande duidelijk wordt, valt of staat het welslagen van dit traject bij een adequate en hoogwaardige vorm van samenwerking van de partners in de strafrechtsketen. Het nader vormgeven van de conservatoire afname van celmateriaal is bij deze organisaties in goede handen.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Een verwijzing naar deze onderzoeken en rapporten en mijn reactie daarop zijn vindbaar in mijn integrale beleidsreactie van 3 juli 2019 en de bijlagen daarbij (Kamerstukken 31 415 en 32 399, nr. 24).

X Noot
2

Zie Bijlage 1 bij voornoemde integrale beleidsreactie van 3 juli 2019, Kamerstukken 31 415 en 32 399, nr. 24.

X Noot
3

Laatstelijk tijdens het Algemeen Overleg DNA van 13 november 2019, Kamerstukken 31 415 en 32 399, nr. 26.

X Noot
4

Kamerstuk 29 279, nr. 450.

X Noot
5

Het betreft hier de scenarioanalyse van onderzoeksbureau Significant, die is opgeleverd op 9 mei 2019 en die als Bijlage 3 is gehecht bij voornoemde integrale beleidsreactie van 3 juli 2019.

X Noot
6

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
7

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
8

Kamerstukken 31 415 en 32 399, nr. 26.

X Noot
9

Bijlage 1 bij de integrale beleidsreactie van 3 juli 2019, Kamerstukken 31 415 en 32 399, nr. 24.

Naar boven