31 415 DNA-onderzoek in strafzaken

Nr. 10 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 maart 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen ter beantwoording voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de brief van 3 december 2013 over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden in verband met de Wet herziening ten nadele (Kamerstuk 31 415, nr. 9).

Bij brief van 3 maart 2014 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie deze vragen beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd ontwerpbesluit. Zij hebben hierover enkele vragen.

Deze leden merken op dat de regeling in de praktijk zo zal uitwerken dat de vingerafdrukken en de DNA-gegevens van een verdachte die is vrijgesproken van een misdrijf waarbij opzettelijk de dood van een ander is veroorzaakt niet langer worden vernietigd, maar bewaard. De vingerafdrukken en DNA-gegevens worden «afgeschermd» bewaard, zodat deze slechts bewaard en gebruikt worden met het oog op een eventuele herziening ten nadele, en niet gebruikt worden voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van andere strafbare feiten dan die waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken. Hoe gebeurt het afschermen van gegevens, ook qua techniek? Kan de Minister dit toelichten? Hoe wordt gegarandeerd dat deze gegevens zodanig worden afgeschermd dat deze ook echt alleen maar gebruikt worden voor een eventuele herziening ten nadele van het strafbare feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken?

Voornoemde leden constateren dat in artikel 14, achtste lid wordt bepaald dat de gewezen verdachte schriftelijk in kennis wordt gesteld van de uitslag van het onderzoek naar de vraag of zijn DNA-profiel met het DNA-profiel van het daderspoor overeenkomt. Dat gebeurt «zodra het belang van het onderzoek dat toelaat». Wanneer is hier sprake van? Kunnen daar voorbeelden van worden gegeven? Wanneer is het bijvoorbeeld in het belang van het onderzoek om vooralsnog de gewezen verdachte niet in kennis te stellen van de uitslag? Is hiermee geregeld dat de gewezen verdachte op enig moment in ieder geval in kennis wordt gesteld van de uitslag, of kan er ook een reden zijn hier in een incidenteel geval van af te zien?

De leden van de SP-fractie vragen de Minister naar de kosten die dit ontwerpbesluit, waardoor meer DNA-gegevens en vingerafdrukken langer bewaard moeten worden, met zich meebrengt. Heeft dit besluit ook capaciteitsgevolgen, bijvoorbeeld bij het Nederlands Forensisch Instituut? Graag ontvangen deze leden een overzicht hiervan.

Inbreng van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit. Naar aanleiding hiervan hebben zij nog enkele vragen.

Gegevens van de gewezen verdachte worden vernietigd wanneer naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat herziening ten nadele op grond van een novum uitgesloten is. «Vast staan» betekent in dit verband dat onomstotelijk is gebleken dat de herziening ten nadele in een concreet geval onmogelijk is. Daarbij wordt het voorbeeld genoemd van het geval dat een ander onherroepelijk wordt veroordeeld voor het feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken. Deze leden kunnen zich voorstellen dat er wellicht een ander onterecht onherroepelijk is veroordeeld voor het feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken. Hierbij kan worden gedacht aan zaken als die van Lucia de B. Mocht het geval zich voordoen dat een persoon wordt vrijgesproken bij herziening ten voordele en dat er dan vervolgens toch weer gekeken gaat worden naar een eerder voor dat feit vrijgesproken verdachte, dan zijn de gegevens dus al in opdracht van de officier van justitie vernietigd en kunnen deze gegevens niet meer geraadpleegd worden bij herziening ten nadele. Begrijpen deze leden dat goed en zo ja, kan de Minister hierop ingaan.

Voornoemde leden constateren dat de officier van justitie niet de opdracht mag geven tot een vergelijking van de gegevens. Dit is aangepast naar «op vordering van de officier van justitie en in opdracht van de rechter-commissaris». Wel mag de officier van justitie zelf opdracht geven om gegevens te vernietigen. De leden van de PVV-fractie vinden dit vreemd en vragen of het niet logischer is dat de officier van justitie dan ook de opdracht tot vergelijking mag geven of dat de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie gegevens kan vernietigen?

Deze leden constateren dat bij de gekozen duur van de bewaartermijnen is aangesloten bij de verjaringstermijnen. Moord en doodslag zijn misdrijven die niet meer kunnen verjaren. Waarom wordt in het voorliggende wetsvoorstel (ex artikel 18a, eerste lid, sub c en artikel 18b, eerste lid, sub c) dan toch gekozen voor 80 jaar?

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit dat voorziet in een regeling om in verband met de Wet herziening ten nadele de biometrische gegevens, zijnde DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen onder stringente voorwaarden te bewaren. Vanzelfsprekend onderkennen ook deze leden dat het maatschappelijk en in het bijzonder naar de slachtoffers en hun naasten, niet te verdedigen is dat een schuldige vrij rond loopt. Aan de andere kant onderkennen zij ook dat met de herziening ten nadele onschuldigen voor een tweede keer aan een ingrijpende strafrechtelijke behandeling blootgesteld kunnen worden. Die inbreuk verhoudt zich moeizaam tot het gegeven dat de meeste algeheel en onherroepelijk vrijgesprokenen, terecht zijn vrijgesproken zoals ook de Minister tijdens de wetsbehandeling van de herziening ten nadele heeft onderkend. Ten tijde van de wetsbehandeling hebben deze leden aangegeven dat hiermee het klassieke strafrechtelijke beginsel van ne bis in idem wordt losgelaten: wie eenmaal onherroepelijk is vrijgesproken van een misdrijf kan niet meer opnieuw worden vervolgd. Deze leden waren en zijn kritisch over de Wet herziening ten nadele en kritisch over het bewaren van vingerafdrukken van vrijgesproken personen zoals wordt voorzien in onderhavig ontwerpbesluit.

De aan het woord zijnde leden constateren dat de Minister van mening is dat het onderhavige besluit ruimschoots binnen de grenzen van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) blijft doordat de gegevens niet voor het opsporen van andere strafbare feiten kunnen worden gebruikt en zullen worden afgeschermd van andere gegevensverzamelingen, doch dat het alleen kan worden aangewend voor misdrijven waarbij opzettelijk de dood van een ander is veroorzaakt en dus niet kan worden gebruikt in andere strafzaken en de bewaartermijn – in tegenstelling tot gegevens van verdachten en veroordeelden – aansluit bij de verjaringstermijnen. Zij onderkennen dat hiermee sprake is van stringente voorwaarden waarmee een aantal waarborgen geboden kunnen worden. Niettemin hebben de voornoemde leden nog steeds kanttekeningen bij de proportionaliteit en de praktijk van het voorgenomen ontwerpbesluit.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de proportionaliteitsweging die de Minister op grond van het arrest S. en Marper en artikel 8 van het EVRM heeft toegepast. Die weging lijkt zich met name toe te spitsen op het oordeel dat het bewaren van DNA gegevens niet mag plaatsvinden ten aanzien van misdrijven die nog niet hebben plaatsgevonden of voor het opsporen van andere strafbare feiten. Deze leden missen hier een aanvullende reflectie en weging van de proportionaliteit, namelijk in hoeverre het bewaren van deze gegevens in verhouding staat tot het gegeven dat de meeste vrijgesproken verdachten terecht zijn vrijgesproken, zoals ook de Minister destijds bij de wetsbehandeling heeft beaamd. Maakt de verwachte zeer kleinschalige inzet van herziening ten nadele niet juist dat de meerderheid van de vrijgesprokene die naar verwachting terecht is vrijgesproken, ten behoeve van een kleine minderheid moeten accepteren dat zij gedurende jaren met hun DNA-gegevens in een database worden bewaard? Hoe verhoudt zich naar de opvatting van de Minister de voorgenomen inbreuk tot de mate waarin de herziening ten nadele ook feitelijk zal worden ingezet? De Minister acht het onwenselijk celmateriaal en vingerafdrukken pas dan af te nemen wanneer daar aanleiding toe is. Tegen de door hen voornoemde achtergrond over proportionaliteit bezien, op grond waarvan meent de Minister dat de DNA-opslag van alle vrijgesprokenen opweegt tegen een inbreuk op de lichamelijke integriteit van slechts enkelen van hen op het moment dat daartoe aanleiding bestaat? Heeft de Minister die optie besproken met de instanties die over het ontwerpbesluit hebben geadviseerd? Zo ja, wat was hun reactie daarop? Zo nee, waarom niet?

Voornoemde leden constateren dat de Minister een extra waarborg noemt door de mogelijkheid dat het Openbaar Ministerie (OM) kan oordelen dat een herziening ten nadele op grond van een novum is uitgesloten en zodoende DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen niet zullen worden bewaard. Op welk moment zal het OM die beslissing kunnen nemen? Mogen deze leden hieruit opmaken dat de gegevens dan ook onmiddellijk na de onherroepelijke vrijspraak zullen worden vernietigd?

Deze leden constateren dat de Minister als hoofdregel stelt dat automatisch -zonder een daartoe strekkende beoordeling door het OM- tot opslag wordt overgegaan indien sprake is van een misdrijf waarbij opzettelijk de dood van een ander is veroorzaakt. Een uitzondering is slechts mogelijk wanneer onomstotelijk vaststaat dat herziening ten nadele is uitgesloten. Als voorbeeld noemt de Minister dat een ander onherroepelijk is veroordeeld. Hoe verhoudt deze uitzondering zich tot de herziening ten voordele waarbij iemand ten onrechte is veroordeeld en dus de mogelijkheid bestaat dat de eerder reeds onherroepelijk vrijgesprokene langs de redenatie van de wet herziening ten nadele alsnog de dader zou kunnen zijn? Heeft de Minister nog meer voorbeelden van gevallen waarin herziening ten nadele als uitgesloten kan worden beoordeeld?

Voornoemde leden merken op dat de gewezen verdachten in beginsel schriftelijk in kennis worden gesteld van de uitslag van het onderzoek naar de vraag of zijn DNA-profiel met het DNA-profiel van het daderspoor overeenkomt. Wordt ook voorzien in een mededelingsplicht vooraf waarbij vrijgesproken personen worden geïnformeerd dat hun gegevens wel of niet zullen worden bewaard in het kader van de Wet herziening ten nadele? Staan rechtsmiddelen open voor de vrijgesprokene indien diens gegevens worden bewaard? Is de Minister voornemens het besluit tot het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken in het kader van de Wet herziening ten nadele na verloop van tijd te evalueren en de Kamer daarover te informeren?

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit dat voorziet in een regeling om in verband met de wet herziening ten nadele de DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen onder stringente voorwaarden te bewaren. Voor het oordeel van deze leden over dit besluit is de presumptie van onschuld van belang en de vraag of het voorliggende besluit proportioneel is.

Deze leden hebben bij de behandeling van de wet de motie Schouw (32044–16) gesteund waarin de Minister wordt verzocht af te zien van de plannen om het mogelijk te maken DNA-materiaal dat ten behoeve van een strafzaak is afgenomen van de vrijgesprokene op te slaan en te hergebruiken voor een onderzoek naar een novum dat een herziening ten nadele mogelijk zou kunnen maken. Als argumentatie is in deze motie gewezen op de mogelijkheid in artikel 482c, tweede lid van de wet om opnieuw DNA-materiaal af te nemen. De Minister acht dit meer belastend voor de persoon in kwestie. Zij vragen of het ook belastend is voor een vrijgesproken verdachte dat hij toch anders wordt behandeld dan andere mensen doordat DNA-gegevens bewaard blijven. Zij vragen een nadere onderbouwing op dit punt nu hier nauwelijks in de toelichting op wordt ingegaan, terwijl het de kern is van het voorliggend besluit.

De aan het woord zijnde leden constateren dat de opgeslagen DNA-gegevens en vingerafdrukken volgens het besluit alleen gebruikt mogen worden voor de herziening ten nadele. Zij zijn echter van mening dat er geen garantie is dat deze bepaling in de toekomst wordt opgerekt en de bewaarde gegevens toch voor andere zaken worden gebruikt.

Deze leden merken op dat de DNA-gegevens en de vingerafdrukken van gewezen verdachten volgens het besluit vernietigd worden zodra naar het oordeel van de officier van justitie (onomstotelijk) vaststaat dat herziening ten nadele op grond van een novum in de toekomst uitgesloten is. In het besluit is dit een uitzondering. Genoemde leden vragen waarom er niet voor is gekozen dit de hoofdregel te maken waarbij de rechter de bevoegdheid krijgt te beslissen dat DNA-gegevens en vingerafdrukken wel bewaard mogen worden indien aan de andere voorwaarden is voldaan. Genoemde leden vinden een dergelijke volgorde meer passen bij de presumptie van onschuld. Bovendien ligt zo het oordeel bij de rechter en wordt hiermee meer gegarandeerd dat er een overwogen besluit wordt genomen.

Voornoemde leden vragen in dit kader waarom voor het criterium onomstotelijk is gekozen in het licht van de proportionaliteitsvraag. Volgens hen zijn er ook situaties denkbaar waarin het wellicht niet onomstotelijk vaststaat maar wel dusdanig sterk dat de vraag kan worden gesteld of het proportioneel is DNA-gegevens en vingerafdrukken te bewaren. Ook daarom ligt het meer voor de hand dat de rechter een afweging maakt. Deze leden wijzen er verder op dat het beleggen van deze taak bij de officier van justitie een extra taak betekent voor de officier die in de drukke werkzaamheden al snel kan ondersneeuwen. Zij vragen of is onderzocht wat het concreet betekent voor de belasting van de officier als hij/zij een dergelijk besluit mag nemen.

Ook vragen genoemde leden wat er gebeurt in het geval pas op een later moment onomstotelijk vast komt te staan dat herziening ten nadele op grond van een novum in de toekomst uitgesloten is, bijvoorbeeld omdat alsnog een ander onherroepelijk veroordeeld is. Hoe wordt gegarandeerd dat in dat geval de officier van justitie die belast is met deze zaak ook zorgt dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de eerder vrijgesprokene alsnog worden vernietigd? Zij vragen de Minister welke waarborgen hiervoor zijn ingebouwd.

II Reactie van de Minister

Bij brief van 3 december 2013 heb ik bij Uw Kamer voorgehangen het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden in verband met de Wet herziening ten nadele (Kamerstuk 31 415, nr. 9).

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft naar aanleiding van dit voorgehangen ontwerpbesluit enkele vragen gesteld en opmerkingen gemaakt, waarop ik hieronder graag inga.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie gaven aan kennis te hebben genomen van het ontwerpbesluit en stelden hierover enkele vragen.

De DNA-gegevens en vingerafdrukken worden afgeschermd bewaard, zodat zij niet met andere gegevens in de databank vergeleken kunnen worden. Deze leden vroegen hoe dit afschermen van gegevens in de praktijk gebeurt.

In de DNA-databank zal een aparte tabel worden aangemaakt, waarin het DNA-profiel van de gewezen verdachte wordt opgeslagen. De DNA-profielen in die tabel zullen niet worden betrokken in vergelijkingen van DNA-profielen die op grond van artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (verder: DNA-Besluit) worden uitgevoerd. Voor de vingerafdrukken zal een soortgelijke voorziening worden getroffen. De gegevens (de foto, het nummer van de vingerafdrukken, het nummer van het DNA-profiel en de kopie identiteitsbewijs) die zijn opgenomen in de Strafrechtsketendatabank (SKDB) zullen daaruit worden verwijderd en afzonderlijk worden bewaard.

Deze leden wezen voorts op artikel 14, achtste lid, dat bepaalt dat de gewezen verdachte schriftelijk in kennis wordt gesteld van de uitslag van het onderzoek naar de vraag of zijn DNA-profiel met het DNA-profiel van een spoor dat in verband staat met de strafzaak, overeenkomt. Dat gebeurt zodra «het belang van het onderzoek dat toelaat». Dit criterium, zo beantwoord ik een volgende vraag van deze leden, is ook opgenomen in de artikelen 151a en 195a van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Het is opgenomen omdat het belang van het onderzoek onder omstandigheden kan vereisen dat de gewezen verdachte niet direct van de uitslag van het DNA-onderzoek in kennis wordt gesteld, bijvoorbeeld om zijn aanhouding mogelijk te maken. De kennisgeving blijft, zo bevestig ik deze leden, ook na het uitstel in het belang van het onderzoek, verplicht.

Tot slot vroegen de leden van deze fractie naar de kosten en de capaciteitsgevolgen van dit besluit.

In reactie op deze vraag kan ik aangeven dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken die als gevolg van dit besluit worden opgeslagen, slechts een zeer gering percentage vormen van de totale hoeveelheid DNA-gegevens en vingerafdrukken die worden bewaard bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) respectievelijk in de vingerafdrukkendatabanken. Bij het NFI is reeds voldoende capaciteit om het extra celmateriaal op te slaan. Ook het centraal register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het DNA-Besluit – waarin de gegevens die bij het celmateriaal behoren, zijn opgenomen – en de vingerafdrukkendatabanken zijn daarop berekend. Wel zullen enkele kleine aanpassingen in de ICT moeten worden doorgevoerd. Bij de Justitiële Informatiedienst zullen voor de implementatie van dit besluit aanpassingen in de ICT moeten worden gedaan voor de SKDB en het Justitieel Documentatiesysteem. De incidentele kosten hiervan worden geraamd op € 200.000.

Inbreng van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Naar aanleiding daarvan hadden zij nog enkele vragen.

De gegevens van de gewezen verdachte worden – op grond van de artikelen 18a, eerste lid, onder d, van het DNA-Besluit en 7a, eerste lid, onder d, van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden (verder: BIVV) – vernietigd wanneer naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat een herziening ten nadele op grond van een novum uitgesloten is. Als voorbeeld hiervan wordt in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit genoemd het geval waarin een ander onherroepelijk wordt veroordeeld voor het feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken. Deze leden vroegen, althans zo begrijp ik hun vraag, of het niet ook in deze situatie nog steeds mogelijk is dat er een herziening ten nadele volgt, namelijk in het geval dat de onherroepelijk veroordeelde in een herziening ten voordele wordt vrijgesproken, en de gewezen verdachte toch weer in beeld komt.

In reactie op deze vraag merk ik op dat deze situatie in theorie inderdaad denkbaar is. Dat een dergelijke situatie zich in de praktijk daadwerkelijk zal voordoen, is evenwel zo onwaarschijnlijk – herziening vormt op zichzelf al een uitzonderingssituatie – dat daarmee redelijkerwijs geen rekening behoeft te worden gehouden. In een dergelijk geval mag dan ook worden aangenomen dat vast staat dat een herziening ten nadele op grond van een novum in de toekomst is uitgesloten.

Deze leden vroegen verder waarom alleen de rechter-commissaris – en dus niet de officier van justitie – de opdracht tot vergelijking met de gegevens van de gewezen verdachte mag geven, terwijl de officier van justitie wel de opdracht tot vernietiging mag geven.

In een eerdere versie van het ontwerpbesluit was bepaald dat, naast de rechter-commissaris, ook de officier van justitie de opdracht tot gegevensvergelijking mocht geven. Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel, dat leidde tot de Wet herziening ten nadele, in de Eerste Kamer, is bepaald dat slechts de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, de opdracht tot de vergelijking kan geven. Aldus wordt aangesloten bij artikel 482c Sv en wordt voorzien in een voorafgaande rechterlijke toets. Deze rechterlijke betrokkenheid acht ik van belang omdat de gegevensvergelijking verstrekkende gevolgen voor de gewezen verdachte, die immers is vrijgesproken, kan hebben; op basis van de uitkomst van het onderzoek zou – al dan niet in combinatie met de uitkomsten van ander onderzoek – een herzieningsaanvraag ten nadele ten aanzien van de gewezen verdachte kunnen worden gedaan.

Dit ligt anders bij de vernietiging van de gegevens. Wanneer de gegevens worden vernietigd, bestaat niet langer het risico dat onderzoek aan die gegevens zal leiden tot een novum. Wat bij de vernietiging beoordeeld moet worden is het strafvorderlijk belang dat deze gegevens nog kunnen dienen. Ik acht de officier van justitie, die de leiding heeft over het opsporingsonderzoek en vanwege zijn rol op de terechtzitting, daartoe het meest aangewezen. Dit sluit aan bij de regeling van de vernietiging van DNA-sporen (DNA-gegevens van het overleden slachtoffer en de onbekende verdachte). Ook voor die DNA-gegevens geldt dat het de officier van justitie is die beslist over de vernietiging daarvan; zie het huidige artikel 18, dertiende lid van het DNA-Besluit en artikel 18c, derde lid, van het DNA-Besluit zoals opgenomen in het ontwerpbesluit.

De leden van deze fractie constateerden dat voor de duur van de bewaartermijnen is aangesloten bij de verjaringstermijnen. Zij brachten onder de aandacht dat moord en doodslag niet meer kunnen verjaren en vroegen waarom dan toch is gekozen voor een bewaartermijn van tachtig jaar.

Ik antwoord daarop dat in het DNA-besluit en het BIVV voor DNA-gegevens en vingerafdrukken die verband houden met een onverjaarbaar strafbaar feit, steeds een bewaartermijn van tachtig jaar geldt. Voor het hanteren van deze bewaartermijn is gekozen omdat de gegevens na afloop van deze termijn hun doel niet meer kunnen dienen. De DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte worden bewaard met het oog op de herziening ten nadele. Een herziening ten nadele, en meer algemeen een strafvervolging, is niet meer mogelijk wanneer de (gewezen) verdachte is overleden (zie ook artikel 482, derde lid, onder b, Sv). Gelet op de gemiddelde levensverwachting zal de gewezen verdachte tachtig jaar na zijn onherroepelijke vrijspraak overleden zijn. Daarmee vervalt de noodzaak om de gegevens langer dan tachtig jaar te bewaren.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

Ik heb er met genoegen kennis van genomen dat de leden van de D66-fractie, ondanks hun kanttekeningen bij het ontwerpbesluit, onderkenden dat in het ontwerpbesluit is voorzien in een aantal stringente voorwaarden waarmee een aantal waarborgen geboden kunnen worden.

In het kader van de proportionaliteit van het besluit vroegen zij waarom er niet voor is gekozen om het DNA-materiaal en de vingerafdrukken opnieuw af te nemen ten behoeve van herziening ten nadele.

Het uitgangspunt in artikel 482c Sv, zo beantwoord ik deze vraag, is dat er geen bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet, tenzij er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond wordt geacht. Dat betekent dat van een gewezen verdachte – als uitgangspunt – geen celmateriaal en vingerafdrukken mogen worden afgenomen, tenzij er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond is. Om tot dat oordeel te komen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat er sprake is van een novum zijn echter, met name in gevallen wanneer er een nieuwe onderzoekstechniek wordt ontwikkeld, in voorkomende gevallen de DNA-gegevens en de vingerafdrukken van de gewezen verdachte juist noodzakelijk. Dit zou in theorie kunnen zijn verholpen door in de wet te bepalen dat van de gewezen verdachte, ook zonder aanwijzingen voor een novum, celmateriaal voor een DNA-onderzoek kan worden afgenomen, louter en alleen omdat een nieuwe onderzoekstechniek beschikbaar is gekomen waarmee dat celmateriaal opnieuw kan worden onderzocht dan wel nieuw sporenmateriaal beschikbaar komt waarmee de gegevens van de gewezen verdachte zouden kunnen worden vergeleken. Een dergelijke regeling zou echter betekenen dat er voor de gewezen verdachte minder waarborgen zouden gelden dan in gewone strafzaken. In gewone strafzaken kan immers alleen in geval van een verdenking van een strafbaar feit celmateriaal voor een DNA-onderzoek worden afgenomen. Verdachten kunnen in gewone strafzaken bovendien alleen worden gedwongen zich aan de afname van hun celmateriaal te onderwerpen wanneer jegens hen ernstige bezwaren bestaan (dat wil zeggen: een stevige verdenking). Ook zou een dergelijke regeling betekenen dat de vrijgesproken persoon zou kunnen worden gedwongen mee te werken aan de afname van zijn celmateriaal voor een DNA-onderzoek, terwijl uit dat onderzoek geen nieuwe aanknopingspunten voor een novum behoeven te volgen, in welk geval hij achteraf bezien nodeloos is lastig gevallen en nodeloos een inbreuk is gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. Bij de totstandkoming van de Wet herziening ten nadele is bij deze afwegingen nadrukkelijk stilgestaan in de Tweede en Eerste Kamer en om al voorgenoemde redenen is in de Wet herziening ten nadele niet de keuze gemaakt om in de mogelijkheid van afname van celmateriaal of vingerafdrukken van de gewezen verdachte te voorzien buiten gevallen waarin ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat een herzieningsaanvraag gegrond zou worden verklaard. Dit ontwerpbesluit vloeit voort uit deze gemaakte keuze en geeft daaraan nadere uitvoering. Het ontwerpbesluit is het minder ingrijpende alternatief, waarin, zo wil ik benadrukken, hecht verankerd is dat de bewaarde gegevens alleen voor een eventuele herziening ten nadele kunnen worden gebruikt en dat deze daartoe worden afgeschermd in de DNA-databank en in de databanken voor vingerafdrukken.

De adviesinstanties hebben op dit punt geen opmerkingen gemaakt, zo beantwoord ik een volgende vraag van deze leden. Geen van de adviesinstanties heeft inhoudelijke opmerkingen bij het ontwerpbesluit gemaakt.

Deze leden constateerden dat de officier van justitie kan oordelen dat een herziening ten nadele op grond van een novum is uitgesloten en zodoende dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte worden vernietigd.

De officier kan deze beslissing, zo beantwoord ik de vraag van deze leden daarnaar, op ieder moment nemen. Dat is niet alleen op het moment van de onherroepelijke vrijspraak, maar ook wanneer in een later stadium naar zijn oordeel komt vast te staan dat een herziening ten nadele op grond van een novum is uitgesloten. De gegevens worden nadat de officier van justitie de beslissing daartoe heeft genomen, vernietigd.

Voornoemde leden refereerden in dit verband nog aan het in de nota van toelichting genoemde voorbeeld van een geval waarin vaststaat dat een herziening ten nadele is uitgesloten, namelijk de situatie waarin een ander wordt veroordeeld voor het betreffende feit. Voor het antwoord op hun vraag naar de verhouding van dit voorbeeld tot de herziening ten voordele, verwijs ik deze leden graag naar mijn hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PVV-fractie. Een ander voorbeeld van een situatie waarin vaststaat dat een herziening ten nadele op grond van een novum niet mogelijk is, is de casus waarin het DNA-profiel van de verdachte op geen enkele manier «matcht» met het daderspoor, terwijl er verder alleen maar getuigenverklaringen zijn, en deze getuigen op de terechtzitting om een plausibele reden terugkomen op hun eerdere belastende verklaringen. Wanneer een dergelijke optelsom van omstandigheden zich voordoet, en de verdachte onherroepelijk wordt vrijgesproken, mag worden aangenomen dat vaststaat dat een herziening ten nadele in de toekomst uitgesloten is.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden of is voorzien in een mededelingsplicht richting de gewezen verdachte over het bewaren en vernietigen van zijn gegevens en of er rechtsmiddelen openstaan wanneer de gegevens worden bewaard, is het van belang erop te wijzen dat de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing is op de in dit kader vastgelegde gegevens. Op grond van de artikelen 35 en 36 van die wet heeft de gewezen verdachte een recht op kennisneming en de mogelijkheid tot het doen van een correctieverzoek. Hierdoor wordt de betrokkene in staat gesteld te vernemen of zijn gegevens worden bewaard en kan hij een vernietigingsverzoek doen. Op grond van de artikelen 45 e.v. van de Wet bescherming persoonsgegevens kan de betrokkene bij de rechter opkomen tegen een afwijzende beslissing.

Het besluit zal worden meegenomen bij de evaluatie van de Wet herziening ten nadele, zo zeg ik toe naar aanleiding van een volgende vraag van deze leden.

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen aandacht voor de – niet aangenomen – motie-Schouw (Kamerstuk 32 044, nr. 16), waarin werd verzocht af te zien van de plannen om het mogelijk te maken DNA-materiaal dat ten behoeve van de strafzaak is afgenomen van de vrijgesprokene te bewaren en te gebruiken voor een onderzoek naar een novum dat een herziening ten nadele mogelijk zou kunnen maken. Deze motie werd onderbouwd met de verwijzing naar de mogelijkheid die artikel 482c Sv zou bieden om DNA-materiaal af te nemen. Anders dan deze leden lijken te veronderstellen, is deze motie niet afgewezen omdat afname op grond van artikel 482c Sv te belastend zou zijn voor de betrokkene, maar omdat artikel 482c Sv geen grondslag biedt om DNA-materiaal af te nemen in de situatie waarin er nog geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een grond tot herziening. Ik verwijs deze leden voor een nadere toelichting graag naar mijn antwoord hierboven op een vraag van de leden van de fractie van D66 naar het opnieuw afnemen van DNA-materiaal van de gewezen verdachten.

Deze leden vroegen mij verder of het niet belastend is voor de gewezen verdachte van een opzettelijk begaan strafbaar feit dat de dood ten gevolge heeft, dat zijn DNA-gegevens en vingerafdrukken worden bewaard, terwijl de DNA-gegevens en vingerafdrukken van andere vrijgesproken personen worden vernietigd.

Graag benadruk ik in antwoord op deze vraag dat het uitgangspunt in het DNA-Besluit blijft dat DNA-gegevens van vrijgesproken personen worden vernietigd. Met dit ontwerpbesluit wordt het evenwel mogelijk de DNA-gegevens van personen die worden vrijgesproken van de genoemde misdrijven, te bewaren. Dit laatste is van belang omdat deze DNA-gegevens – anders dan de DNA-gegevens van andere vrijgesprokenen – noodzakelijk kunnen zijn om een herziening ten nadele op grond van een technisch novum mogelijk te maken. Hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie ging ik reeds op deze noodzaak in. Ik veroorloof mij deze leden op deze plaats naar die reactie te verwijzen. Het ontwerpbesluit voorziet bovendien, juist met het oog op de belangen van de gewezen verdachte, in een aantal belangrijke waarborgen, zoals dat de gegevens niet mogen worden gebruikt in andere strafzaken en daartoe afgeschermd worden bewaard. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gewezen verdachte wordt aldus zo beperkt mogelijk gehouden. Verder wordt, doordat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van alle gewezen verdachten ten aanzien van wie een herziening ten nadele op grond van een novum zou kunnen worden verzocht, worden bewaard – en er dus geen afweging plaatsvindt in ieder afzonderlijk geval –, voorkomen dat het beeld ontstaat dat een bepaalde gewezen verdachte wiens DNA-gegevens wel worden bewaard, mogelijk toch schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is vrijgesproken. Ik kom daarop hieronder nog terug.

De leden van de ChristenUnie-fractie gaven aan van mening te zijn dat het feit dat het voorliggende ontwerpbesluit bepaalt dat DNA-gegevens en vingerafdrukken alleen mogen worden gebruikt voor een herziening ten nadele, geen garantie is dat deze bepalingen in de toekomst worden opgerekt en dat de bewaarde gegevens toch voor andere zaken worden gebruikt.

Te dien aanzien wil ik deze leden graag geruststellen. Voor een dergelijke wijziging bestaat geen enkele aanleiding of noodzaak. Een dergelijke wijziging zou op zodanig gespannen voet staan met artikel 8 EVRM dat ernstig rekening zou moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat Nederland, indien een zaak bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanhangig zou worden gemaakt, zou worden veroordeeld. Tot slot wijs ik erop dat – net als thans het geval is – elke wijziging van het DNA-Besluit bij de Tweede Kamer moet worden voorgehangen.

Deze leden vroegen voorts, althans zo begrijp ik hun vraag, waarom de hoofdregel van het besluit (bewaren tenzij) niet wordt omgedraaid (vernietigen tenzij) en waarom de beoordeling daarvan in ieder individueel geval niet aan de rechter wordt gelaten.

Het antwoord op die vraag luidt dat in het door deze leden geschetste stelsel een criterium gevonden zou moeten worden om te bepalen bij welke vrijspraken gegevens van een gewezen verdachte bij uitzondering bewaard worden. Een dergelijk criterium levert de nodige problemen op. Gedacht zou kunnen worden aan vrijspraak wegens gebrek aan bewijs. Dit is echter niet altijd eenduidig uit de rechterlijke uitspraak af te leiden. Het leidt mogelijk tot onvoorzienbaarheid en werkt mogelijk willekeur in de hand. Een generiek criterium als voorzien in het ontwerpbesluit kent een dergelijk nadeel niet. Anders dan deze leden, meen ik bovendien dat een dergelijke regeling in het licht van de onschuldpresumptie, juist als problematisch kan worden beschouwd. Van de rechter wordt in dit stelsel immers gevraagd in elk individueel geval vrijspraken aan een nadere analyse te onderwerpen in het kader van de besluitvorming over de opslag van gegevens. Uit het oordeel van de strafrechter om de gegevens in een individueel geval te bewaren te bewaren, zou dan afgeleid kunnen worden dat de strafrechter meent dat redelijkerwijs rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte die hij heeft vrijgesproken, tóch schuldig is. Dit staat op gespannen voet met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens over de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, EVRM. Ik verwijs naar de uitspraken EHRM 25 augustus 1993, appl.nr. 13126/87 (Sekanina t. Oostenrijk), EHRM 21 maart 2000, appl.nr. 28389/95 (Asan Rushiti t. Oostenrijk) en EHRM 11 februari 2003, appl.nr. 29327/95 (O. t. Noorwegen), waarin het Europees Hof oordeelde dat na het onherroepelijk worden van een vrijspraak «the voicing of suspicions» niet langer is toegestaan.

Voor het antwoord op hun vraag in hoeverre onder het criterium dat naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat herziening ten nadele op grond van een novum is uitgesloten, ook zaken vallen waarin dit weliswaar niet onomstotelijk vaststaat, maar wel dusdanig sterk vaststaat dat de vraag kan worden gesteld of het proportioneel is de gegevens te bewaren, veroorloof ik mij deze leden te verwijzen naar mijn hierboven gegeven antwoorden op vragen van de leden van de PVV- en de D66-fractie naar dit criterium.

Op de vraag van de leden van deze fractie wat het concreet betekent voor de belasting van de officier van justitie dat hij een beslissing over de vernietiging van de gegevens moet nemen, kan ik antwoorden dat het om een relatief geringe belasting zal gaan. De gegevens worden – zoals ik hierboven hoop te hebben verduidelijkt – standaard bewaard, en alleen in uitzonderlijke gevallen is een beslissing aan de orde om daarvan af te wijken. Deze geringere belasting is overigens, naast de meer principiële redenen die met de onschuldpresumptie verband houden – daarop ging ik hierboven al in –, een bijkomende reden waarom het criterium is gehanteerd volgens hetwelk vast moet staan dat herziening ten nadele in de toekomst is uitgesloten.

Deze leden vroegen mij, tot slot, welke waarborgen zijn ingebouwd die verzekeren dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte ook daadwerkelijk vernietigd worden wanneer de officier van justitie oordeelt dat vaststaat dat herziening ten nadele op grond van een novum uitgesloten is.

In antwoord op deze vraag breng ik graag naar voren dat de procedure van vernietiging van gegevens niet afwijkt van de huidige procedures voor vernietiging van bijvoorbeeld de DNA-gegevens van het overleden slachtoffer of de onbekende verdachte (DNA-sporen). Deze houdt in dat het openbaar ministerie de opdracht tot vernietiging geeft aan de beheerder van de DNA-databank, die de opdracht uitvoert (zie het huidige artikel 18, dertiende lid, tweede volzin, jo. vijfde tot en met tiende lid, van het DNA-Besluit). Eenzelfde procedure geldt voor de vingerafdrukken (zie het huidige artikel 9, negende lid, van het BIVV).

De betrokkene zelf kan zich op basis van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens tot het NFI wenden met een verzoek hem op de hoogte te stellen van het feit of zijn DNA-gegevens (nog) bij het NFI worden bewaard. Dit zogeheten recht op kennisneming biedt hem de mogelijkheid om erachter te komen of zijn profiel in de DNA-databank is vastgelegd en of celmateriaal van hem bij het NFI is opgeslagen. Indien mocht blijken dat zijn DNA-profiel en celmateriaal bij dit instituut worden bewaard en dit in strijd is met de geldende regelgeving, kan hij vervolgens de Minister van Veiligheid en Justitie verzoeken zijn profiel en celmateriaal te laten vernietigen (zie artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens). Toezicht op de naleving van de verplichting tot vernietiging wordt uitgeoefend door het College bescherming persoonsgegevens.

Naar boven