31 412 Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 december 2011

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken. Hieronder zal ik op de vragen van de commissie ingaan.

Amendement Schaart-Verburg

De leden vroegen in hoeverre de regering het wetsvoorstel door het gewijzigde amendement Schaart-Verburg (kamerstukken II, 2010/11, 31 412, nr. 42) mogelijk strijdig acht met EU-regelgeving.

In mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken II, 2010/11, 31 412, nr. 43) ben ik onder andere ingegaan op de juridische aspecten van genoemd amendement. Ik heb daarin aangegeven dat het uitgangspunt van de Europese richtlijnen op het gebied van de elektronische communicatie is, dat aanbieders zelf mogen bepalen welke prijs ze voor hun diensten mogen vragen. Ik heb ook aangegeven dat de belangrijkste uitzondering op dit uitgangspunt het regime met betrekking tot aanmerkelijke marktmacht (AMM) is. Slechts in een dergelijke situatie kan er aanleiding zijn om over te gaan tot het opleggen van een kostentoerekeningssysteem. Toepassing van dit AMM-regime is slechts mogelijk na een marktanalyse door OPTA. Artikel 3.24 van de wet geldt voor alle aanbieders, ongeacht de marktpositie die deze innemen. Een marktanalyse door OPTA vindt dus ook niet plaats. Het opleggen van een kostenbeoordelingssysteem zonder voorafgaande marktanalyse staat daarom naar mijn mening op gespannen voet met de Europese richtlijnen op het gebied van elektronische communicatie. Het uiteindelijke oordeel hierover is echter niet aan mij, maar aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De leden van de commissie vroegen mij voorts naar aanleiding van bovenaangehaalde brief in te gaan op de belangentegenstellingen die bij dit amendement spelen en wilden ook weten of er na het schrijven van de brief nog nieuwe feiten zijn opgekomen.

Het is evident dat er bij het vraagstuk van de kostentoerekening voor het medegebruik van antenne-opstelpunten verschillende belangen spelen. Enerzijds gaat het daarbij om de belangen van de exploitant van de antennemasten, NOVEC, en anderzijds de belangen van de zenderexploitanten, KPN Broadcast Services (verder: KPN) en Broadcast Partners (verder: BP) die medegebruik vragen aan NOVEC, ten behoeve van het plaatsen van antennes op de masten van NOVEC, voor het verzorgen van omroepuitzendingen. Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de masten van NOVEC doorgaans zijn geplaatst op betonnen torens van Alticom, waarvoor NOVEC huur aan Alticom is verschuldigd. KPN en BP zijn gebaat bij zo laag mogelijke kosten voor medegebruik terwijl NOVEC gerechtigd is een redelijke vergoeding in rekening te brengen.

Onder redelijke vergoeding wordt in dit verband, als gevolg van de door OPTA gegeven invulling van dit begrip, verstaan een vergoeding die is gebaseerd op daadwerkelijke kosten, vermeerderd met een redelijk rendement. Over de invulling van dit begrip «redelijke vergoeding» zijn eerder geschillen ontstaan tussen KPN en NOVEC en tussen BP en NOVEC. OPTA heeft daarover in mei 2010 besluiten genomen. Tegen deze besluiten is beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Voor de goede orde: deze geschillen betreffen de onder het bestaande wettelijk kader gegeven invulling van het begrip «redelijke vergoeding». Het amendement Schaart-Verburg geeft aan dat begrip een veel verdergaande invulling, met name door te eisen dat er slechts sprake is van een redelijke vergoeding indien de vergoeding ook «efficiënt» is. In mijn bovengenoemde brief heb ik al aangegeven dat dit er toe leidt dat NOVEC niet meer in staat zal zijn om de desbetreffende antenne-opstelpunten op een bedrijfseconomisch verantwoorde manier te exploiteren.

Nadat het wetsvoorstel met inbegrip van het amendement op 19 april 2011 door de Tweede Kamer is aangenomen, heb ik op 23 mei 2011 een afschrift ontvangen van de brief van NOVEC van 19 mei 2011 aan uw Kamer waarin NOVEC uw Kamer vraagt niet met het wetsvoorstel in te stemmen. In de brief waarbij dit afschrift aan mij is gezonden, vraagt NOVEC mij om een overgangsrechtelijke voorziening te treffen, aangezien NOVEC onmiddellijk na inwerkingtreding van het wetsvoorstel geconfronteerd wordt met een wijziging in de voor haar van toepassing zijnde regelgeving. Een dergelijke overgangsregeling zou volgens NOVEC getroffen kunnen worden door het betreffende artikel, waarin uitvoering is gegeven aan het amendement Schaart-Verburg, vooralsnog niet in werking te laten treden. Naar aanleiding van deze brief is er met NOVEC overleg gevoerd over de nu ontstane situatie.

Alles overwegende zie ik geen redenen om de inwerkingtreding van de betreffende bepaling uit te stellen. Door een dergelijk uitstel zou immers het betreffende amendement, dat met algemene stemmen door de Tweede Kamer is aangenomen, op zijn minst voor een bepaalde periode worden genegeerd, en dat acht ik niet zorgvuldig. Bovendien ben ik van mening dat een dergelijk uitstel op de betreffende markt alleen maar zal leiden tot een langere periode van rechtsonzekerheid.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen

Naar boven