31 412
Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de Nota Frequentiebeleid 2005 gewenst is wijzigingen aan te brengen in de regelgeving met betrekking tot het gebruik en de verdeling van frequenties; dat het daarom nodig is met name hoofdstuk 3 van de Telecommunicatiewet te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Telecommunicatiewet wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 3 komt te luiden:

HOOFDSTUK 3 FREQUENTIES

§ 3.1 Frequentieplan, behoefte-onderbouwingsplan en frequentieregister

Artikel 3.1

1. Onze Minister stelt na overleg met Onze Minister wie het mede aangaat, een frequentieplan en wijzigingen daarvan vast.

2. Het frequentieplan bevat in ieder geval:

a. de bestemmingen van te onderscheiden frequentiebanden,

b. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister wie het mede aangaat bij regeling van Onze Minister aan te wijzen publieke taken worden uitgevoerd op het gebied van defensie, veiligheid van de staat, handhaving van de rechtsorde, wetenschap, veiligheid van het verkeer en hulpverlening,

c. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen de vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte ten behoeve van het verzorgen van taken op het gebied van de publieke omroep, bedoeld in artikel 1, onder t, van de Mediawet, worden verleend zonder toepassing van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid,

d. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen voor bepaalde bestemmingen frequentieruimte al dan niet tezamen met categorieën van radiozendapparaten als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onder b, zonder vergunning mag worden gebruikt,

e. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen frequentieruimte voor bepaalde bestemmingen niet zonder vergunning mag worden gebruikt, alsmede de aanduiding of vergunningen worden verleend met toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk b, dan wel na een nader te maken keuze tussen een veiling of vergelijkende toets,

f. de aanwijzing van frequentiebanden waarbinnen in bij besluit van Onze Minister nader aan te wijzen geografische gebieden frequentieruimte uitsluitend mag worden gebruikt voor het ontvangen van signalen, en

g. de aanwijzing van frequentiebanden binnen welke voor bepaalde bestemmingen medegebruik kan worden opgelegd.

3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten aanzien van de inrichting van het frequentieplan.

Artikel 3.2

1. Onze Minister wie het mede aangaat dient al dan niet op verzoek van Onze Minister bij deze een behoefte-onderbouwingsplan in, waarin gemotiveerd wordt onderbouwd welke frequentieruimte noodzakelijk is voor de in artikel 3.1, tweede lid, onder b, bedoelde taken. Het behoefte-onderbouwingsplan wordt telkens na ten hoogste drie jaar opnieuw ingediend.

2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen ten aanzien van de inrichting van het behoefte-onderbouwingsplan.

Artikel 3.3

1. Op de voorbereiding van het frequentieplan en wijzigingen daarvan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

2. Onze Minister stelt geen frequentieplan of een wijziging daarvan vast met betrekking tot de in artikel 3.1, tweede lid, onder b, bedoelde frequentiebanden zonder dat hij de beschikking heeft over een behoefte-onderbouwingsplan, dat niet langer dan een jaar tevoren bij hem is ingediend.

3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing voor zover de vaststelling van het frequentieplan of de wijziging daarvan:

a. het gevolg is van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of

b. noodzakelijk is voor de implementatie van een besluit van een instelling van de Europese Unie.

4. Het eerste en tweede lid is voorts niet van toepassing voor zover het frequentieplan of de wijziging daarvan betrekking heeft op wijzigingen van ondergeschikte aard.

5. Het tweede lid is voorts niet van toepassing indien Onze Minister een verzoek heeft gedaan aan Onze Minister wie het mede aangaat om binnen drie maanden bij hem een behoefte-onderbouwingsplan in te dienen en aan die uitnodiging geen gevolg is gegeven.

Artikel 3.4

1. Onze Minister houdt een openbaar frequentieregister.

2. Het frequentieregister geeft aan hoeveel frequentieruimte nog beschikbaar is. Daartoe bevat het frequentieregister:

a. een opgave van de nog beschikbare frequentieruimte in de frequentiebanden waarbinnen reeds vergunningen zijn verleend met toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a,

b. een opgave van de vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte die is verdeeld met toepassing van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder b tot en met f,

c. gegevens met betrekking tot de periode gedurende welke de onder b bedoelde frequentieruimte in gebruik is, en

d. de voorschriften en beperkingen die zijn gesteld aan het gebruik van de onder a en b bedoelde frequentieruimte.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat andere gegevens dan de in het tweede lid bedoelde gegevens in het frequentieregister worden opgenomen, of dat bepaalde gegevens niet in het register worden opgenomen, indien opneming daarvan de veiligheid van de staat zou kunnen schaden, dan wel de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou kunnen bemoeilijken.

§ 3.2 Toewijzing van frequentieruimte voor publieke taken

Artikel 3.5

Onze Minister wijst in overeenstemming met het frequentieplan uit de aangewezen frequentiebanden, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder b, frequentieruimte voor publieke taken slechts toe aan Onze Minister wie het mede aangaat voor zover Onze Minister van oordeel is dat de frequentieruimte, waarop het behoefte-onderbouwingsplan, bedoeld in artikel 3.2, betrekking heeft, noodzakelijk is voor de betrokken publieke taak. Onze Minister kan aan de toewijzing voorschriften en beperkingen verbinden.

§ 3.3 Vergunningen voor publieke omroep

Artikel 3.6

1. Onze Minister verleent binnen de in artikel 3.1, tweede lid, onder c, bedoelde frequentiebanden, met toepassing van de beleidsregels, bedoeld in artikel 3.8, op aanvraag vergunning voor het gebruik van frequentieruimte ten behoeve van het verzorgen van taken op het gebied van de publieke omroep, bedoeld in artikel 1, onder t, van de Mediawet. De vergunning wordt verleend aan:

a. indien het landelijke omroep betreft, de Nederlandse Omroep Stichting, en

b. indien het regionale en lokale omroep betreft, aan een instelling die op grond van de Mediawet zendtijd heeft verkregen.

2. De vergunningen worden verleend zonder toepassing van een van de procedures bedoeld in artikel 3.10, eerste lid.

Artikel 3.7

Bij het verlenen van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte ten behoeve van het verzorgen van taken op het gebied van de publieke omroep wordt het navolgende in acht genomen:

a. voor de programmanetten, bedoeld in artikel 40, eerste en derde lid, van de Mediawet, wordt ten minste één vergunning verleend op zodanige wijze dat, voor zover dit technisch mogelijk is, een landelijk bereik van het programma mogelijk is,

b. voor iedere provincie wordt ten minste één vergunning voor het gebruik van frequentieruimte verleend ten behoeve van de uitzending van het radioprogramma van de instelling die ten behoeve van de desbetreffende provincie zendtijd voor regionale omroep heeft verkregen, op zodanige wijze dat, voor zover dit technisch mogelijk is, een provinciaal bereik van het programma mogelijk is,

c. indien in een provincie aan twee of meer regionale omroepinstellingen op grond van de Mediawet zendtijd is toegewezen, zal, voorzover dit technisch mogelijk is, aan elk van de omroepinstellingen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte worden verleend voor een bereik dat ten minste gelijk is aan de onderscheiden verzorgingsgebieden,

d. aan iedere instelling die op grond van de Mediawet voor lokale omroep zendtijd heeft verkregen, zal, voorzover dit technisch mogelijk is, ten behoeve van de uitzending van haar radioprogramma vergunning voor het gebruik van frequentieruimte worden verleend voor een bereik dat ten minste gelijk is aan het verzorgingsgebied van het programma.

Artikel 3.8

Onze Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beleidsregels vast met betrekking tot de verdeling van de frequentieruimte in de frequentiebanden, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder c, over landelijke, regionale en lokale omroep en de frequentieruimte die voor verschillende soorten programma’s ter beschikking wordt gesteld.

§ 3.4 Gebruik van frequentieruimte zonder vergunning

Artikel 3.9

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot frequentieruimte voor het gebruik waarvan geen vergunning is vereist. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

a. het gebruik van de frequentieruimte,

b. eisen waaraan bij die regels aan te wijzen categorieën van radiozendapparaten voor bepaalde bestemmingen moeten voldoen,

c. eisen voor gebruikers van frequentieruimte,

d. een meldings- en registratieplicht voor gebruikers, en

e. de gegevens die aan Onze Minister moeten worden overgelegd alvorens frequentieruimte in gebruik mag worden genomen.

§ 3.5 Overige vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte

Artikel 3.10

1. De verlening van vergunningen door Onze Minister in andere gevallen dan bedoeld in artikel 3.6 geschiedt met toepassing van een van de volgende procedures:

a. op volgorde van binnenkomst van de aanvragen,

b. op volgorde van binnenkomst van de aanvragen dan wel door middel van een veiling, afhankelijk van het aantal aanvragen dat voor bepaalde frequentieruimte is ingediend,

c. door middel van een vergelijkende toets zonder een financieel bod,

d. door middel van een vergelijkende toets met inbegrip van een financieel bod,

e. door middel van een vergelijkende toets, zo nodig gevolgd door een veiling,

f. door middel van een veiling.

2. Onze Minister neemt, gelet op het belang van een optimale verdeling van frequentieruimte, een besluit omtrent de keuze en het tijdstip van aanvang van een van de procedures, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met f.

3. Voor zover het de verlening van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte door of ten behoeve van commerciële omroepinstellingen als bedoeld in artikel 1, onderdeel dd, van de Mediawet betreft, geschiedt de in het tweede lid bedoelde keuze in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

4. Voorzover de in het tweede lid bedoelde keuze betrekking heeft op het al dan niet toepassen van een financieel bod bij de toepassing van de vergelijkende toets, geschiedt deze tevens in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.

5. Na de ontvangst van een aanvraag om een vergunning die wordt verleend met toepassing van een van de procedures, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met f, neemt Onze Minister:

a. binnen 20 weken een besluit als bedoeld in het tweede lid, en

b. binnen 40 weken een besluit omtrent de verlening van een vergunning.

6. Het vijfde lid is niet van toepassing indien de naleving van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie betreffende het gebruik van radiofrequenties of posities in de ruimte het nemen van een besluit binnen genoemde termijnen verhindert.

7. Artikel 3.18 is van overeenkomstige toepassing op een besluit als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 3.11

1. Indien vergunningen worden verleend met toepassing van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder c tot en met f, kan tenzij artikel 82f van de Mediawet van toepassing is, in het belang van een optimale verdeling van schaarse frequentieruimte, voor bij ministeriële regeling aan te wijzen diensten, bij die regeling de maximale hoeveelheid frequentieruimte worden vastgesteld die aanvragers bij verlening van bedoelde vergunningen kunnen verkrijgen. Daarbij kan rekening worden gehouden met reeds eerder toegekende frequentieruimte.

2. Indien een aanvrager rechtstreeks of middellijk een dominerende invloed kan uitoefenen op een andere aanvrager worden zij bij de toepassing van het eerste lid als één aanvrager aangemerkt. Dominerende invloed wordt in ieder geval vermoed te kunnen worden uitgeoefend, indien de aanvrager rechtstreeks of middellijk:

a. over de meerderheid van de stemrechten, verbonden aan de door de andere aanvrager uitgegeven aandelen beschikt, of

b. meer dan de helft van de leden van het bestuur of het toezichthoudend orgaan van de andere aanvrager kan benoemen.

Artikel 3.12

1. Onze Minister kan op aanvraag vergunning verlenen voor het doen van experimenten met een looptijd van ten hoogste één jaar. Op een dergelijke vergunningverlening zijn de artikelen 3.13, tweede lid, en 3.18, eerste lid, onder a, niet van toepassing.

2. Vergunningen als bedoeld in het eerst lid, worden op volgorde van binnenkomst verleend.

3. Onze Minister kan aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbinden.

§ 3.6 Algemene bepalingen inzake vergunningen

Artikel 3.13

1. Voor het gebruik van andere frequentieruimte dan die welke in het frequentieplan is aangewezen als frequentieruimte waarvan het gebruik zonder vergunning is toegestaan, dan wel die op grond van artikel 3.5 is toegewezen, is een vergunning vereist van Onze Minister.

2. Vergunningen worden slechts verleend in overeenstemming met het frequentieplan.

Artikel 3.14

1. In het belang van een optimale verdeling en een doelmatig gebruik van frequentieruimte kan een vergunning onder beperkingen worden verleend en kunnen er voorschriften aan worden verbonden.

2. Onverminderd het eerste lid kan aan een vergunning het voorschrift worden verbonden dat de frequentieruimte waarop de vergunning betrekking heeft moet worden gebruikt voor de verzorging van bij de vergunning aan te wijzen diensten. In dat geval kunnen de in het eerste lid bedoelde beperkingen en voorschriften tevens betrekking hebben op het belang van een goede dienstverlening.

Artikel 3.15

1. Teneinde een optimaal gebruik van frequenties te waarborgen kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling bepalen, dat de houder van een vergunning bij de verlening of de verlenging ervan een bedrag verschuldigd is voor het gebruik van de desbetreffende frequentieruimte.

2. In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling wordt de hoogte van het te betalen bedrag gerelateerd aan de economische waarde van de gedurende de looptijd van de vergunning uit het gebruik van de desbetreffende frequentieruimte te verwachten voordelen.

Artikel 3.16

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de verlening en wijziging van vergunningen.

2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op:

a. de eisen die aan een aanvrager worden gesteld om in aanmerking te komen voor een vergunning,

b. het door Onze Minister bij de uitvoering van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder b tot en met f, uitsluiten van een of meer aanbieders van elektronische communicatienetwerken of elektronische communicatiediensten van het verkrijgen van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte, indien dat met het oog op de totstandbrenging of instandhouding van daadwerkelijke mededinging noodzakelijk is,

c. de toepassing en uitvoering van de procedures, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid,

d. de criteria die worden toegepast bij een vergelijkende toets als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder c tot en met e,

e. de beperkingen waaronder een vergunning kan worden verleend en de voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden.

Artikel 3.17

1. Vergunningen worden verleend voor een bij die vergunning te bepalen termijn.

2. Vergunningen die zijn verleend met toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a, worden na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn van rechtswege telkens voor een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur per categorie van vergunningen te bepalen periode verlengd, tenzij Onze Minister uiterlijk twee jaar voor het tijdstip waarop de periode waarvoor de vergunning is verleend, onderscheidenlijk is verlengd, is verstreken, besluit dat de vergunningen niet worden verlengd.

3. Andere vergunningen dan die, welke zijn verleend met toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder a, worden door Onze Minister slechts verlengd voor zover daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verlengen van vergunningen.

Artikel 3.18

1. Een vergunning wordt door Onze Minister geweigerd indien:

a. verlening daarvan in strijd is met het frequentieplan,

b. een doelmatig gebruik van frequentieruimte dit vordert,

c. reeds een vergunning voor het gebruik van de in de aanvraag gevraagde frequentieruimte is verleend, tenzij gedeeld gebruik van frequentieruimte mogelijk is,

d. deze is gevraagd voor het verspreiden van programma’s door een instelling die op grond van de Mediawet zendtijd heeft verkregen en de vergunning zal worden verleend op een van de wijzen als bedoeld in artikel 3.10,

e. feiten of omstandigheden er naar het oordeel van Onze Minister op duiden dat de veiligheid van de staat of de openbare orde door het verlenen van de vergunning in gevaar kan worden gebracht, of

f. verlening daarvan in strijd zou zijn met de bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de artikelen 82e of 82f van de Mediawet, gestelde regels.

2. Een vergunning kan door Onze Minister worden geweigerd dan wel worden gewijzigd, indien:

a. een eerder verleende vergunning is ingetrokken wegens overtreding van bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel van de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen,

b. de aanvrager niet heeft voldaan aan op hem rustende verplichtingen, voortvloeiend uit een eerder aan hem verleende vergunning,

c. door het verlenen van de vergunning aan de aanvrager de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt in aanzienlijke mate zou worden beperkt, met dien verstande dat naar redelijkheid rekening wordt gehouden met gerechtvaardigde belangen bij het gebruik van nieuwe technologie, of

d. de vrees is gewettigd dat door het gewenste signaal van de gebruikte radiozendapparaten ontoelaatbare belemmeringen worden veroorzaakt in andere radiozendapparaten, ontvanginrichtingen of elektrische of elektronische inrichtingen.

Artikel 3.19

1. Een vergunning wordt door Onze Minister ingetrokken indien:

a. de houder van de vergunning hierom verzoekt, of

b. de naleving van een bindend besluit van een instelling van de Europese Unie of de nakoming van Nederland bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties dit vordert.

2. Een vergunning kan door Onze Minister worden ingetrokken indien:

a. de houder van de vergunning niet meer voldoet aan de aan hem gestelde eisen om in aanmerking te komen voor een vergunning,

b. de houder van de vergunning de bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de artikelen 82a, 82e of 82f van de Mediawet gestelde regels dan wel de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet nakomt,

c. een doelmatig gebruik van frequentieruimte dit vordert,

d. de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de vergunning ernstig gevaar zal opleveren voor de veiligheid van de staat of de openbare orde,

e. de gronden waarop de vergunning is verleend zijn vervallen,

f. de instandhouding van de vergunning de daadwerkelijke mededinging op de relevante markt in aanzienlijke mate zou beperken,

g. de vergunning is verleend in het kader van een verdeling waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.11 en de zeggenschap over het gebruik van de vergunning is overgegaan naar een andere vergunninghouder aan wie een vergunning is verleend voor frequentieruimte met een zelfde bestemming waarbij de maximale hoeveelheid frequentieruimte op grond van artikel 3.11 eveneens is gemaximeerd, en daardoor de maximale hoeveelheid te verkrijgen frequentieruimte wordt overschreden en rekeninghoudend met de dan geldende omstandigheden een optimale verdeling van schaarse frequentieruimte het in stand laten van de vergunning niet langer rechtvaardigt, of

h. de vrees is gewettigd dat door het gewenste signaal van de gebruikte radiozendapparaten ontoelaatbare belemmeringen worden veroorzaakt in andere radiozendapparaten, ontvanginrichtingen of elektrische of elektronische inrichtingen.

3. Op de gronden, genoemd in het eerste en tweede lid, kan Onze Minister in plaats van de vergunning intrekken deze ook wijzigen.

Artikel 3.20

1. Een vergunning kan op aanvraag van de houder van die vergunning geheel of gedeeltelijk aan een ander worden overgedragen met toestemming van Onze Minister.

2. Artikel 3.18 is van overeenkomstige toepassing. Onze minister verleent voorts geen toestemming indien dat met het oog op de totstandbrenging of instandhouding van daadwerkelijke mededinging noodzakelijk is.

3. Onze Minister kan bij het toestemmingsbesluit de voorschriften en beperkingen die aan de geheel of gedeeltelijk over te dragen vergunning zijn verbonden in stand laten dan wel wijzigen of aanvullen met nieuwe voorschriften of beperkingen.

4. Alvorens een besluit te nemen als bedoeld in het eerste lid, stelt Onze Minister indien de overdracht van de vergunning de daadwerkelijke mededinging op de markt in aanzienlijke mate zou kunnen beperken, het college in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de overdracht, bedoeld in het eerste lid.

5. Indien de toestemming betrekking heeft op de overdracht van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die bestemd is voor het aanbieden van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten, doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant van het besluit tot die toestemming, van het al dan niet gewijzigd zijn van de aan de vergunning verbonden voorschriften alsmede van het besluit nieuwe voorschriften aan de vergunning te verbinden.

§ 3.7 Bijzonder gebruik van frequentieruimte

Artikel 3.21

In de gevallen waarin samenwerking tussen gebruikers van frequentieruimte noodzakelijk is voor het kunnen gebruiken van de aan hen toegewezen frequentieruimte, sluiten de desbetreffende gebruikers binnen een door Onze Minister te bepalen periode na de toewijzing als bedoeld in artikel 3.5 of de verlening van de vergunning een overeenkomst betreffende de voorwaarden tot gezamenlijk gebruik van dat deel van de frequentieruimte. De periode kan voor de verschillende soorten gebruikers verschillend worden vastgesteld.

Artikel 3.22

1. Frequentieruimte mag in afwijking van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk worden gebruikt, indien dit nodig is teneinde toepassing te kunnen geven aan strafvorderlijke bevoegdheden tot het onderzoek van telecommunicatie, mits:

a. dit gebruik plaatsvindt met behulp van apparatuur die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen en door bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren,

b. daartoe een last wordt verstrekt door een tot het onderzoek van telecommunicatie bevoegde autoriteit, en

c. dit plaats vindt met het doel de gegevens, bedoeld in artikel 13.4, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 13.4, tweede lid, te achterhalen en het door de aanbieder voldoen aan de vordering van deze gegevens onvoldoende het belang van de strafvordering dient.

2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling vrijstelling verlenen van bij of krachtens dit hoofdstuk geldende verplichtingen ter zake van het gebruik van frequentieruimte.

3. Gebruik van frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk is voorts toegestaan met ontheffing van Onze Minister, indien dit noodzakelijk is:

a. ter voorkoming, beëindiging of opsporing van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere strafbare feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert;

b. ter vaststelling van de verblijfplaats van een aan te houden persoon op de voet van het bepaalde in artikel 565, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

c. ter uitvoering van de in de artikelen 6 en 7 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 aan de in artikel 1 van die wet bedoelde diensten opgedragen taken;

d. ter vaststelling van de plaats waar zich een persoon bevindt van wie moet worden gevreesd dat deze in acuut levensgevaar verkeert of ter beëindiging van een zodanig acuut levensgevaar,

e. ten behoeve van oefendoeleinden.

4. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van een besluit, genomen bij of krachtens het derde lid, onder a tot en met c.

§ 3.8 Antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes

Artikel 3.23

1. Onze Minister houdt een openbaar antenneregister met gegevens betreffende antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de inrichting van het register,

b. de gegevens die in het register worden opgenomen,

c. de personen en rechtspersonen die worden verplicht tot het verstrekken van gegevens ten behoeve van het register,

d. het tijdstip en de wijze waarop de gegevens voor opneming in het register dienen te worden aangeleverd.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voorts worden bepaald dat andere gegevens dan de in het tweede lid bedoelde gegevens in het antenneregister worden opgenomen, of dat bepaalde gegevens niet in het register worden opgenomen, indien opneming daarvan de veiligheid van de staat zou kunnen schaden, dan wel de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou kunnen bemoeilijken.

Artikel 3.24

1. De gebruikers van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen frequentieruimte, zijn over en weer verplicht te voldoen aan redelijke verzoeken tot het medegebruik van antenne-opstelpunten. Hierbij worden in ieder geval de technische mogelijkheden in acht genomen.

2. In het geval dat voor het verlenen van medegebruik toestemming van een derde is vereist, is deze daartoe slechts gehouden indien het een redelijk verzoek betreft en hij:

a. direct of indirect een relevant economisch belang heeft in de gebruiker, bedoeld in het eerste lid, tot wie het verzoek is gericht;

b. deel uitmaakt van een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waartoe een andere groepsmaatschappij als bedoeld in dat artikel behoort, die een direct of indirect relevant economisch belang heeft in de gebruiker.

3. De gebruiker, bedoeld in het eerste lid, en de derde die op grond van het tweede lid gehouden is toestemming te verlenen, stellen het medegebruik ter beschikking tegen een redelijke vergoeding.

4. Aanbieders van elektronische communicatienetwerken die bestaan uit radiozendapparaten die geschikt zijn voor het verspreiden van programma’s, alsmede aanbieders van antenne-opstelpunten welke bestemd zijn om genoemde netwerken te ondersteunen, voldoen aan redelijke verzoeken tot medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

5. In het geval de voor medegebruik te betalen vergoeding mede wordt bepaald door een door de verlener van het medegebruik zelf voor medegebruik aan een derde te betalen vergoeding mag laatstbedoelde vergoeding slechts worden doorberekend voor zover deze vergoeding redelijk is.

Artikel 3.25

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot het bepaalde in artikel 3.24. Hierbij kunnen aan het college taken worden opgedragen en bevoegdheden worden verleend.

2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op:

a. de door degene, bedoeld in artikel 3.24, eerste of vierde lid, te verstrekken informatie over de antenne-opstelpunten waarover zij beschikken,

b. het reserveren van ruimte op antenne-opstelpunten voor eigen gebruik of voor medegebruik,

c. de termijnen waarbinnen op een verzoek als bedoeld in artikel 3.24, eerste of vierde lid, tot medegebruik van een antenne-opstelpunt moet worden beslist,

d. de vergoeding, bedoeld in artikel 3.24, derde en vijfde lid.

B

In artikel 10.9, tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 3.4, tweede lid, onder d» vervangen door: artikel 3.9, eerste lid, onder d.

C

In artikel 12.2, derde lid, wordt: «artikel 3.11, vierde lid» vervangen door: artikel 3.24, eerste, en vierde lid

D

In artikel 12.10 worden de volgende wijzigingen aangebracht;

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Indien gebruikers als bedoeld in artikel 3.21 aan wie frequentieruimte is toegewezen als bedoeld in artikel 3.5, dan wel aan wie vergunning is verleend voor het gebruik van frequentieruimte, geen overeenstemming kunnen bereiken over de voorwaarden waaronder de aan hen toegewezen frequentieruimte gezamenlijk in gebruik zal worden genomen, kan Onze Minister op aanvraag van een of meer van hen, voorschriften geven inzake het tot stand brengen van een overeenkomst als bedoeld in artikel 3.21.

2. In het tweede lid wordt «vergunninghouders» vervangen door: gebruikers.

E

Artikel 18.1 vervalt.

F

Artikel 18.3, eerste lid komt te luiden:

1. Onze Minister stelt het college in de gelegenheid hem advies uit te brengen over een voornemen om krachtens artikel 3.16, tweede lid onder b, een of meer aanbieders van het verkrijgen van een vergunning uit te sluiten, of over het ontwerp van een besluit tot weigering, intrekking of wijziging van een vergunning voorzover dit verband houdt met het in aanzienlijke mate beperken van de daadwerkelijk mededinging op de relevante markt, bedoeld in de artikelen 3.18, tweede lid onder c, en 3.19, tweede lid, onder f.

G

In artikel 18.4, tweede lid, wordt: «Degene aan wie door Onze Minister een vergunning is verleend voor» vervangen door: Degene die op grond van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3 gerechtigd is tot.

H

Na artikel 20.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 20.2a

1. Vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte die zijn verleend op grond van artikel 3.3 van de wet en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A van de wet van .......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 2008, ...) dan wel vergunningen of machtigingen die daarmee op grond van artikel 20.2, onderscheidenlijk 20.3 zijn gelijkgesteld, blijven van kracht voor de periode waarvoor zij zijn verleend.

2. Het gebruik van frequentieruimte dat voor de daarin bedoelde taken was toegestaan op grond van artikel 3.4, tweede lid, onder b, van de wet en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A van de wet van .......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 2008, ...) blijft toegestaan tot het tijdstip waarop op grond van artikel 3.5 opnieuw door Onze Minister frequentieruimte wordt toegewezen.

3. Artikel 3.3a van de wet, en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A van de wet van .......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 2008, ...) blijven van toepassing ten aanzien van vergunningen die zijn verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. De eerste volzin is niet langer van toepassing ten aanzien van de daarin genoemde vergunningen indien de looptijd van die vergunningen wordt verlengd na het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde wet.

4. Het frequentieplan zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A van de wet van .......houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (Stb. 2008, ...) blijft van kracht tot het tijdstip waarop een nieuw frequentieplan is vastgesteld op grond van artikel 3.1 zoals dat luidt na inwerkingtreding van die wet.

ARTIKEL II

De bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Onderdeel D.2 vervalt.

B

Onderdeel J komt te luiden:

J

MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN

1. Artikel 49a, eerste lid van de Mededingingswet voor zover de aanvraag is afgewezen, alsmede artikel 49c, tweede lid, van die wet voor zover de intrekking of wijziging geschiedt op de gronden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, van dat artikel.

2. De artikelen 3.5, 3.22 en 18.9, eerste en tweede lid, van de Telecommunicatiewet.

ARTIKEL III

De Mediawet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 30b, eerste, derde en vijfde lid, wordt «Onze Minister» telkens vervangen door: Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken.

B

In artikel 82e, eerste en tweede lid, wordt «handelend in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad» telkens vervangen door: in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken

ARTIKEL IV

In de artikelen 126nb, 126ub, en 126 zj van het Wetboek van Strafvordering wordt «artikel 3.10, vierde lid» telkens vervangen door: artikel 3.22, eerste lid.

ARTIKEL V

In artikel 5.17 van de Wet luchtvaart wordt «artikel 3.3 van de Telecommunicatiewet» vervangen door: artikel 3.13 van de Telecommunicatiewet.

ARTIKEL VI

In artikel 1 van de Wet op de economische delicten worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onder 1° wordt «de Telecommunicatiewet, de artikelen 3.3, eerste lid, 3.10,» vervangen door: de Telecommunicatiewet, de artikelen 3.13, eerste lid, 3.22,.

2. Onder 2° wordt «de Telecommunicatiewet, de artikelen 2.1, eerste en vijfde lid, eerste volzin, 3.8, eerste tot en met derde lid»vervangen door: de artikelen 2.1, eerste en vijfde lid, eerste volzin, 3.20, eerste tot en met derde lid.

3. Onder 3° wordt «de Telecommunicatiewet, de artikelen 2.3, derde lid, 3.4, tweede lid, vervangen door: de Telecommunicatiewet, de artikelen 2.3, derde lid, en 3.9,.

ARTIKEL VII

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Naar boven