Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31404 nr. 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31404 nr. 9 |
Ontvangen 9 mei 2008
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel B, onder 2, wordt «miljoenennota» vervangen door: begroting.
b. Na onderdeel C wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
CA. Artikel 3.104 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel m wordt, onder verlettering van onderdeel n tot o, een onderdeel ingevoegd, luidende:
n. uitkeringen ingevolge artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet;.
2. In onderdeel o (nieuw) wordt «onderdelen a tot en met m» vervangen door: onderdelen a tot en met n.
c. Na onderdeel K wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
KA. In artikel 7.2, zevende lid, laatste volzin, wordt «de dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden» vervangen door: de dienstbetrekking bij een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon.
Aan artikel VI, onderdeel B, wordt toegevoegd: Voorts wordt in de tweede volzin «rechtspersonen» vervangen door: lichamen.
In artikel VII wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:
BA. Artikel 25, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt: een uitnodiging tot betaling,.
2. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel a door «; of» en, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een komma, vervallen de onderdelen c en d.
Artikel VIII wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef wordt vervangen door: De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
b. Na onderdeel A worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
B. Aan artikel 22 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Ingeval er bij de uitbetaling van een voorschot een situatie van interregionaal of internationaal recht van toepassing is, kan de uitbetaling op een ander moment dan als bepaald in de voorgaande leden plaatsvinden.
C. In artikel 46 wordt «Bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Artikel X wordt als volgt gewijzigd:
a. Voor onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
0A. In artikel 13, derde lid, wordt «blijkt naast de naam en het adres van de belastingschuldige, het kantooradres en telefoonnummer van de ontvanger» vervangen door: blijkt de naam en het adres van de belastingschuldige.
b. Onderdeel E komt te luiden:
E. In artikel 43a wordt «artikel 36s» telkens vervangen door: artikel 80.
c. Onderdeel F komt te luiden:
F. In artikel 49, vierde lid, wordt «de artikelen 25, zesde lid» vervangen door: de artikelen 25, derde lid.
In artikel XIII wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:
0A. In artikel 121, eerste lid, onderdeel d, wordt «waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag voor elk volle € 2500 van de waarde» vervangen door: waarbij het tarief wordt gesteld op een vast percentage van de waarde.
In artikel XV wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:
0A. De aanhef van artikel 220f komt te luiden: De belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage wordt gelijkelijk vastgesteld voor onderscheidenlijk:
Artikel XIX wordt als volgt gewijzigd:
a. Voor onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
0A. In artikel 2a, eerste lid, onderdeel e, wordt «kolen als bedoeld in artikel 20, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag, alsmede aardgas en overige gassen als bedoeld in artikel 36a, eerste lid, onderdeel m, onderscheidenlijk n, van de Wet belastingen op milieugrondslag in verbinding met artikel 36b, tweede lid, van die wet» vervangen door: kolen als bedoeld in artikel 32, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag, alsmede aardgas als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel m, van de Wet belastingen op milieugrondslag in verbinding met artikel 48, tweede lid, van die wet.
b. Na onderdeel C wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
CA. In artikel 36 wordt «De artikelen 25, zesde lid, en» vervangen door: De artikelen 25, derde lid, en.
In artikel XX wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:
BA. In artikel 69a, eerste lid, wordt «artikel 36ca, derde lid» vervangen door: artikel 50, vierde lid.
Artikel XXV komt te luiden:
De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 8, derde lid, wordt «niet in aanmerking wordt genomen» vervangen door: niet in aanmerking worden genomen.
B. In artikel 39, derde lid, wordt «optreedt als handelaar in kolen, maar de door hem gekochte kolen niet zelf in opslag neemt» vervangen door: optreedt als:
a. handelaar in kolen, maar de door hem gekochte kolen niet zelf in opslag neemt, of
b. tussenpersoon die de kolen niet zelf in opslag neemt.
C. In artikel 41 wordt «artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet» vervangen door: artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene Douanewet.
D. Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel a, onder 2°, wordt «artikel 47, zesde lid» vervangen door: artikel 47, zevende lid.
2. In het zesde lid wordt «artikel 47, eerste lid, onderdeel u» vervangen door: artikel 47, eerste lid, onderdeel y.
E. In artikel 59, derde lid, wordt «een installatie voor blokverwarming» vervangen door: een installatie voor blokverwarming niet zijnde een installatie voor stadsverwarming waarbij grotendeels gebruik wordt gemaakt van restwarmte.
F. In artikel 87, eerste lid, wordt «onderdeel a, b, of c» vervangen door: onderdeel a, b of c.
G. In artikel 91, eerste lid, wordt «artikel 20, eerste lid, 30» vervangen door: artikel 20, eerste lid, 27, tweede lid, 30.
Na artikel XXV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 45, eerste lid, van de Wet wapens en munitie wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede onderdeel wordt de punt aan het slot vervangen door een puntkomma.
2. Het derde onderdeel komt te luiden: 3e. de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, aangewezen ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
3. Het vierde onderdeel vervalt.
In artikel XXVIII wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:
0A. In artikel II, onderdeel B, wordt in de tekst onder 1 «Na onderdeel m wordt, onder verlettering van onderdeel n tot o, een onderdeel ingevoegd, luidende: n.» vervangen door «Na onderdeel n wordt, onder verlettering van onderdeel o tot p, een onderdeel ingevoegd, luidende: o.». De tekst onder 2 wordt vervangen door: In onderdeel p (nieuw) wordt «onderdelen a tot en met n» vervangen door: onderdelen a tot en met o.
In artikel XXX wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:
AA. In artikel VIII vervalt onderdeel E.
Na artikel XXX worden een artikel ingevoegd, luidende:
In de Wet OM-afdoening wordt in het in artikel X, onderdeel B, opgenomen artikel 3a van de Invorderingswet 1990 «de artikelen 9, tweede tot en met elfde lid, 10 tot en met 15» vervangen door: de artikelen 4, 6, 9 tot en met 15.
Artikel XXXI komt te luiden:
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen C, G, J en K, artikel III, artikel V, artikel VI, onderdeel A, onder 2, en onderdeel B, artikel VIII, onderdelen B en C, artikel X, onderdelen E en F, artikel XII, artikel XIII, onderdeel A, artikel XIV, onderdeel A, onder 2, voor zover betrekking hebbend op motorrijtuigen bedoeld in artikel 23b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, en onderdeel B, artikel XV, onderdeel A, artikel XIX, onderdelen 0A en CA, artikel XX, onderdeel BA, artikel XXI, artikel XXIII, onderdeel B, artikel XXV, onderdelen A, B, D, E en F, artikel XXVI en artikel XXIX in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werken als volgt terug:
a. artikel XIII, onderdeel A, artikel XIV, onderdeel B, en artikel XV, onderdeel A, tot en met 1 januari 2005;
b. artikel XXI tot en met 1 januari 2006;
c. artikel I, onderdeel C, artikel III, artikel V en artikel VI, onderdeel B, tot en met 1 januari 2007;
d. artikel XXVI tot en met 31 december 2007;
e. artikel I, onderdeel G, artikel VI, onderdeel A, onder 2, artikel VIII, onderdelen B en C, artikel X, onderdelen E en F, artikel XII, artikel XIX, onderdelen 0A en CA, artikel XX, onderdeel BA, en artikel XXV, onderdelen A, B, D, E en F, tot en met 1 januari 2008;
f. artikel XXIII, onderdeel B, tot en met 1 februari 2008;
g. artikel XIV, onderdeel A, onder 2, voor zover betrekking hebbend op motorrijtuigen, bedoeld in artikel 23b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, tot en met 1 april 2008;
h. artikel XXIX tot en met 30 juni 2008;
i. artikel I, onderdelen J en K, tot en met 1 juli 2008.
3. In afwijking van het eerste lid treden artikel XXII, onderdeel A, onderdeel B, eerste lid, derde en vierde lid, onderdelen C tot en met K, artikel XXIII, onderdeel A, en artikel XXIV, onderdeel B, in werking met ingang van het eerste kalenderkwartaal na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.
4. In afwijking van het eerste lid treden artikel VII, onderdeel BA, artikel XXV, onderdeel C, artikel XXVA en artikel XXX, in werking op het tijdstip waarop de Aanpassingswet Algemene douanewet in werking treedt. Ingeval de Aanpassingswet Algemene douanewet eerder in werking is getreden dan deze wet, werken de in de eerste volzin genoemde artikelonderdelen en artikelen terug tot en met het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanpassingswet Algemene douanewet.
5. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen A, H en I, artikel VII, onderdeel A, artikel XIII, onderdeel 0A, artikel XV, onderdeel 0A, artikel XVIII en artikel XXVII in werking met ingang van 1 januari 2009.
Voorliggende nota van wijziging bevat voornamelijk wijzigingen van technische aard, zoals het herstel van een foutieve verwijzing. Hieronder worden enkele wijzigingen nader toegelicht.
Jaarlijkse compensatie voor verplicht eigen risico in de Zorgverzekeringswet
Met ingang van 1 januari 2008 is de no-claimteruggave in de Zorgverzekeringswet (Zvw) vervangen door een verplicht eigen risico. Als gevolg van het verplicht eigen risico dienen verzekerden van achttien jaar en ouder de kosten van een aantal zorgprestaties waarvoor zij op grond van de Zvw verzekerd zijn, in 2008 tot een maximumbedrag van in totaal € 150 voor eigen rekening te nemen. Voor verzekerden van achttien jaar en ouder die meerjarige, onvermijdbare zorgkosten hebben of die langdurig in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verblijven, geldt op grond van artikel 118a, eerste lid, van de Zvw een recht op jaarlijkse compensatie voor het verplicht eigen risico. Deze jaarlijkse compensatie voor het verplicht eigen risico zou zonder nadere regelgeving in veel gevallen als periodieke uitkering belastbaar zijn voor de inkomstenbelasting. Dat is uiteraard niet de bedoeling. Om die reden wordt voorgesteld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een vrijstelling op te nemen voor de genoemde uitkeringen.
Wijzigingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) worden twee wijzigingen voorgesteld in verband met samenloop van Nederlandse tegemoetkomingen op grond van de Awir en de kinderbijslag met vergelijkbare buitenlandse tegemoetkomingen.
Technische onvolkomenheden in de Wet belastingen op milieugrondslag en enkele andere wetten
De Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) was toe aan onderhoudswetgeving. Hierin is voorzien via de op 1 januari 2008 in werking getreden Wet tot wijziging van de Wbm (Stb. 2007, nrs. 476 en 514). Op dezelfde datum zijn enkele wijzigingen van de Wbm in werking getreden die voortvloeien uit het Belastingplan 2008 en de Overige Fiscale Maatregelen 2008 (Stb. 2007, nrs. 562 en 563). De Wbm is vervolgens vernummerd en integraal geplaatst in het Staatsblad (Stb. 2008, nr. 1).
Op technisch niveau blijkt een aantal correcties nodig te zijn. De correcties zijn opgenomen in deze nota van wijziging. Het gaat hierbij om een aantal wijzigingen van redactionele aard en enkele onjuiste verwijzingen in de Wbm, de Invorderingswet 1990 (IW 1990), de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) en de Wet op de accijns.
Daarnaast zijn er twee inhoudelijke wijzigingen opgenomen. Bij de onderhoudswetgeving is de heffingssystematiek van de kolenbelasting gewijzigd. Recent is gebleken dat een bepaalde groep ondernemers, tussenpersonen, niet in beeld was bij de wijziging van de heffingssystematiek van de kolenbelasting. Een tussenpersoon kan daardoor niet in aanmerking komen voor een vergunning voor een inrichting. Dit leidt tot een ongewenste situatie die via deze nota van wijziging wordt hersteld. Voorts is gevolg gegeven aan de kanttekening in het advies van de Raad van State van 7 december 2007 (No. W06.07.0456/III) bij het besluit van 20 december 2007 (Stb. 2007, nr. 574).
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.52 Wet inkomstenbelasting 2001)
Het is correcter om te spreken van de opgenomen bedragen in de begroting dan van de opgenomen bedragen in de miljoenennota. Hierdoor is de tekst in overeenstemming gebracht met het doel van de bepaling. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel CA (artikel 3.104 Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.104 van de Wet IB 2001 wordt de op grond van artikel 118a, eerste lid, van de Zvw te ontvangen jaarlijkse compensatie voor het verplicht eigen risico voor de zorgkosten toegevoegd aan de in dit artikel opgenomen vrijstelling van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Artikel 3.104 van de Wet IB 2001 stelt een aantal als tegemoetkoming voor bepaalde kosten verstrekte publiekrechtelijke uitkeringen vrij. De hiervoor genoemde compensatie voor het verplicht eigen risico wordt aan dit artikel toegevoegd, omdat deze compensatie in veel gevallen de vorm heeft van een periodieke uitkering. Door de vrijstelling van artikel 3.104 van de Wet IB 2001 op genoemde wijze uit te breiden, wordt bewerkstelligd dat deze uitkeringen, die vanaf het najaar van 2008 zullen worden verstrekt, onbelast zijn.
Artikel I, onderdeel KA (artikel 7.2 Wet inkomstenbelasting 2001)
Naar aanleiding van de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 3 januari 2008, nr. 2007/00 003, LJN: BC6576, wordt met deze wijziging geregeld dat indien sprake is van een geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking bij een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon de dienstbetrekking steeds wordt geacht in Nederland te zijn vervuld. In de huidige wettekst wordt in dit verband de voorwaarde gesteld dat sprake moet zijn van een dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden. In de genoemde uitspraak oordeelt Hof ’s-Hertogenbosch dat, omdat in artikel 7.2, zevende lid, van de Wet IB 2001 alleen de dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden wordt genoemd, geen sprake is van buitenlandse belastingplicht, indien een dienstbetrekking bestaat met een Nederlandse universiteit.
De voorloper van artikel 7.2 van de Wet IB 2001 in de Wet inkomstenbelasting 1964 kende de term «Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon». In de Wet IB 2001 is deze term vervangen door «Staat der Nederlanden», zonder dat op deze wijziging een inhoudelijke toelichting is gegeven. Aangenomen mag dan ook worden dat de wetgever met die wijziging niet heeft beoogd de buitenlandse belastingplicht voor in het buitenland werkende Nederlandse ambtenaren te beperken tot een bepaalde categorie Nederlandse ambtenaren. Gelet op de duidelijke bewoording van artikel 7.2, houdt het hof daar aan vast, en heb ik gemeend, zoals uiteengezet in mijn toelichting van 13 februari 2008, nr. DGB 2008-236, geen cassatie te moeten instellen.
Door in de wettekst weer de term «Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon» te bezigen, vallen evenals in het verleden, dienstbetrekkingen bij universiteiten en lagere overheden onder de bepaling en wordt tevens voor de buitenlandse belastingplicht weer aangesloten bij de bilaterale belastingverdragen.
Artikel VI, onderdeel B (artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Met deze wijziging wordt de terminologie verduidelijkt.
Artikel VII, onderdeel BA (artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Met deze wijziging wordt een omissie hersteld die was ontstaan door samenloop van een tweetal wijzigingsopdrachten met betrekking tot artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een in de Wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving) (Stb. 2007, 376) opgenomen wijzigingsopdracht en een in de Aanpassingswet Algemene douanewet opgenomen wijzigingsopdracht. Omdat bij de eerstgenoemde wijzigingsopdracht geen rekening was gehouden met de laatstgenoemde wijzigingsopdracht en de laatstgenoemde wijzigingsopdracht op een later moment in werking trad dan de eerstgenoemde wijzigingsopdracht, kon de laatstgenoemde wijzigingsopdracht niet meer worden uitgevoerd. Daarom wordt voorgesteld de laatstgenoemde wijzigingsopdracht thans op te nemen in artikel VII, onderdeel BA, met dien verstande dat bij de formulering daarvan thans rekening is gehouden met de omstandigheid dat de eerstgenoemde wijzigingsopdracht inmiddels is uitgevoerd.
Artikel VIII, onderdeel B (artikel 22 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
In situaties waarbij er sprake is van samenloop van tegemoetkomingen met naar aard en strekking daarmee overeenkomende tegemoetkomingen op grond van een buitenlandse regeling of een regeling van een volkenrechtelijke organisatie heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een coördinerende rol. De SVB bepaalt in deze gevallen of door Nederland een aanvulling moet worden betaald of dat dit door het andere land moet gebeuren.
Zo is wat betreft de uitbetaling van de kinderbijslag die wordt uitgevoerd door de SVB bij de SVB ook bekend wat ouders aan buitenlandse gezinsbijslagen ontvangen. De SVB heeft namelijk deze gegevens nodig om de hoogte van de kinderbijslag in de hier bedoelde situaties (verder aangeduid met buitenlandsituaties) te bepalen. De Belastingdienst heeft de gegevens over gezinsbijslagen niet. Vandaar dat in het samenwerkingsconvenant tussen de SVB en de Belastingdienst over het kindgebonden budget is afgesproken dat de SVB het kindgebonden budget en ook de kinderopvangtoeslag zal uitkeren aan ouders die verkeren in een buitenlandsituatie. De Awir schrijft voor dat toeslagen in 12 maandelijkse termijnen vooruit moeten worden uitbetaald. De SVB betaalt de kinderbijslag echter uit per kwartaal achteraf. Indien voor de betalingen van toeslagen door de SVB in buitenlandsituaties de Awir-systematiek zou moeten worden gevolgd, zou dit betekenen dat het betaalsysteem van de SVB moet worden aangepast. De geschatte kosten daarvan bedragen € 0,5 mln. Afgezet tegen het relatief geringe aantal buitenlandsituaties waarin recht bestaat op het kindgebonden budget is deze investering ondoelmatig.
Daarom wordt voorgesteld in dergelijke situaties aan te sluiten bij een van de Awir afwijkende betalingssystematiek. Dit is in het nieuwe zesde lid van artikel 22 Awir geregeld. Opgemerkt wordt dat er voor is gekozen de bepaling neutraal te formuleren in plaats van deze toe te spitsen op kindgerelateerde toeslagen. Niet alleen past dit beter bij het karakter van de Awir als algemene kaderwet, ook is door de voorgestelde bepaling de wet beter voorbereid op toekomstige ontwikkelingen. Ook het recht op de zorgtoeslag komt bijvoorbeeld in grensoverschrijdende situaties voor. Indien dit uitvoeringstechnisch wenselijk wordt geacht, kan ook in deze situaties een afwijkende wijze van uitbetaling worden toegepast.
Artikel VIII, onderdeel C (artikel 46 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Artikel 46 Awir bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van tegemoetkomingen met naar aard en strekking daarmee overeenkomende tegemoetkomingen op grond van een buitenlandse regeling of een regeling van een volkenrechtelijke organisatie. Artikel 20 Algemene Kinderbijslagwet bevat ten aanzien van de kinderbijslag een vergelijkbare regeling, alleen daar kan de uitwerking op het niveau van een ministeriële regeling worden uitgewerkt. Dit is gedaan bij de Regeling samenloop kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet met buitenlandse kinderbijslag of kinderbijslag op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie (ministeriële regeling van 28 januari 1998, Stcrt. 1998, 22). Gezien de nauwe verwantschap tussen de kinderbijslag en het kindgebonden budget verdient het aanbeveling de samenloop in één ministeriële regeling op te nemen. Artikel 46 Awir geeft echter hiertoe niet de ruimte. Met de thans voorgestelde wijziging wordt deze ruimte wel gerealiseerd. Een en ander is uitgewerkt in de Regeling samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen die in de Staatscourant zal worden geplaatst na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel.
Artikel X, onderdeel 0A (artikel 13, derde lid, van de Invorderingswet 1990)
Artikel 13, derde lid, van de IW 1990 regelt de betekening van een dwangbevel per post door de ontvanger. In de derde volzin van dat derde lid zijn de gegevens opgesomd die thans op de envelop van zo’n dwangbevel moeten zijn vermeld. Het betreft onder meer het kantooradres en het telefoonnummer van de ontvanger. Voor de vermelding van deze gegevens is aangesloten bij artikel 47, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv); de functie van het kantooradres en het telefoonnummer is dat de schuldenaar zich bij vragen wendt tot degene die het dwangbevel heeft uitgevaardigd en niet tot de schuldeiser. Bij toepassing van artikel 13, derde lid, van de IW 1990 zijn overigens degene die het dwangbevel uitvaardigt – in casu de ontvanger – en de schuldeiser – in casu ook de ontvanger – dezelfde. De vermelding van het kantooradres en het telefoonnummer van de ontvanger heeft dan ook weinig toegevoegde waarde. Daar komt bij dat de Belastingdienst naar verwachting per 1 januari 2009 een nieuw invorderingsysteem (ETM) in gebruik zal nemen. Vanaf die datum zullen alle dwangbevelen per post vanaf een centraal adres worden verzonden. Indien de belastingschuldige vragen heeft naar aanleiding van het dwangbevel kunnen die vragen zowel schriftelijk als telefonisch worden gesteld. Schriftelijke vragen kunnen worden gericht aan een centraal adres dat staat vermeld in het dwangbevel. De correspondentie wordt aldaar gescand en digitaal aangeboden aan een behandelaar in het land. Dat is meestal niet een behandelaar op een nabijgelegen belastingdienstkantoor: ETM deelt de werkzaamheden namelijk toe op basis van de beschikbare capaciteit in den lande om ervoor te zorgen dat de belastingschuldige zo snel mogelijk een reactie krijgt. De belastingschuldige kan zich ook, zoals thans al het geval is, met vragen wenden tot medewerkers van de BelastingTelefoon. Het telefoonnummer van de BelastingTelefoon staat ook vermeld in het dwangbevel. De medewerkers van de BelastingTelefoon kunnen concrete zaaksinformatie verstrekken en desgewenst voor de belastingschuldige op het meest nabijgelegen belastingdienstkantoor een afspraak maken. Op dat meest nabijgelegen belastingdienstkantoor kan hij dan met een medewerker – die inmiddels beschikt over alle relevante informatie – de zaak bespreken.
Voorgesteld wordt artikel 13, derde lid, van de IW 1990 aan te passen aan deze beoogde nieuwe werkwijze door op de envelop waarin het dwangbevel wordt verzonden niet meer het kantooradres en telefoonnummer van de ontvanger te vermelden.
Het is nog niet duidelijk wanneer de wijziging van artikel 13, derde lid, van de IW 1990 in werking zal treden omdat thans nog niet exact vaststaat wanneer ETM zodanig is ontwikkeld dat een verantwoorde invoering mogelijk is, wel is het streven gericht op invoering per 1 januari 2009.
Artikel X, onderdeel E (deels) en onderdeel F (deels) (wijziging van de artikelen 34 en 35 van de Invorderingswet 1990)
Voorgesteld wordt om de aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 34 en 35 van de IW 1990 te laten vervallen. Het doel van deze wijzigingen was een wettelijke basis te creëren voor het gebruik van het burgerservicenummer of bij het ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer door de inlener van personeel en de hoofdaannemer van een werk, ter beperking van de hoogte van hun aansprakelijkheid voor belastingschulden van de uitlener van het personeel, respectievelijk de onderaannemer van het werk.
Inmiddels is gebleken dat al is voorzien in een voorstel voor een wettelijke grondslag voor het gebruik van het burgerservicenummer of bij het ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer in deze situaties. De wettelijke basis is opgenomen in het wetsvoorstel Aanpassing van enige wetten in verband met de invoering van het burgerservicenummer (Aanpassingswet burgerservicenummer), Kamerstuknummer 30 907. In het wetsvoorstel Aanpassingswet burgerservicenummer worden artikel 49a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 62, vierde lid, van de IW 1990 geïntroduceerd. Op grond van die nieuwe bepalingen worden bij een ministeriële regeling werkzaamheden aangewezen waarbij het gebruik van het burgerservicenummer of bij het ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer ten behoeve van de rijksbelastingdienst, is voorgeschreven. In de desbetreffende ministeriële regeling zal worden geregeld dat de inlener en de hoofdaannemer in hun administratie het burgerservicenummer, of bij het ontbreken daarvan het sociaal-fiscaalnummer, van de werknemer van de uitlener respectievelijk van de onderaannemer moeten opnemen, om te komen tot een beperking van aansprakelijkheid.
Artikel X, onderdeel E (wijziging van artikel 43a van de Invorderingswet 1990)
Deze wijziging strekt ertoe de in de IW 1990 voorkomende verwijzingen naar de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) met de nieuwe nummering van die wet in overeenstemming te brengen.
Artikel X, onderdeel F (wijziging van artikel 49, vierde lid, van de Invorderingswet 1990)
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 49, vierde lid, van de IW 1990 wordt een foutieve verwijzing hersteld. In het genoemde artikel wordt verwezen naar artikel 25, zesde lid, van de AWR. Dit moet zijn het derde lid van artikel 25 van de AWR. Deze foutieve verwijzing is het gevolg van de wijziging van artikel 25 van de AWR met de wet van 27 september 2007, Stb. 376 (Versterking fiscale rechtshandhaving), en met de wet van 20 december 2007, Stb. 563 (Overige fiscale maatregelen); met ingang van 1 januari 2008 zijn de artikelleden vernummerd.
Artikel XIII (artikel 121 van de Waterschapswet) en artikel XV (artikel 220f van de Gemeentewet)
Het doel van de voorgestelde wijziging is de onroerende-zaakbelastingen (OZB) voortaan te berekenen naar een percentage van de waarde van de onroerende zaken, zoals die op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt vastgesteld. De eenheden van € 2 500 op basis waarvan de OZB momenteel wordt berekend worden losgelaten. Het voorstel zal leiden tot een daadwerkelijk proportionele belastingheffing waarbij de schokkerige stijging door de waarde-eenheden wordt weggenomen. In feite komt deze wijziging erop neer dat geen sprake meer is van eenheden van € 2 500 maar van € 1.
Voor de burger wordt door het werken met een percentage duidelijker dat de OZB slechts over een klein percentage wordt geheven. De heffing per € 2 500 van de WOZ-waarde levert de gemeenten jaarlijks een hoop vragen op. De aanpassing bewerkstelligt dat het belastingbedrag gelijkmatig stijgt met de stijging van de WOZ-waarde en maakt voor de burger het verband tussen het belastingbedrag en de WOZ-waarde inzichtelijker. De wijziging dient uiteraard niet te leiden tot een verhoging van de belastingdruk voor burgers en bedrijfsleven. Indien afrondingsverschillen zich voor doen wordt het passend geacht om dat in het voordeel van de burger en bedrijfsleven te doen. Dat zal in de communicatie-uitingen aan gemeenten ook zo worden gemeld. Gemeenten hebben ook geen belang om het anders te doen vanuit hun verantwoordelijkheid naar hun ingezetenen. De ontwikkeling van de OZB wordt door het Rijk ook bezien vanuit het macro-perspectief. Sinds de wijziging van de Gemeentewet per 1 januari 2008 treedt het Rijk niet meer in de overwegingen van individuele gemeenten als het gaat over de vaststelling van de tarieven en opbrengsten van de OZB.
De VNG heeft aangegeven dat deze wetswijziging voor wat betreft de software een eenvoudige aanpassing betekent. De verwachting is dat er geen noemenswaardige kosten mee gemoeid zijn.
De voorgestelde wijziging van artikel 121, eerste lid, onderdeel d, van de Waterschapswet heeft dezelfde achtergrond als de voorgestelde wijziging van artikel 220f van de Gemeentewet.
Artikel XIX (artikelen 2a, eerste lid, onderdeel e, en 36 van de Wet op de omzetbelasting 1968)
De Wet tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Stb. 2007, nr. 476) is per 1 januari 2008 in werking getreden. Hieruit volgt onder meer dat overige gassen op grond van artikel 48, tweede lid, van de Wbm voortaan mede worden aangemerkt als aardgas. Artikel XIX, onderdeel 0A, strekt ertoe artikel 2a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet OB 1968 aan te passen aan deze wijziging. Voorts worden de in de Wet OB 1968 voorkomende verwijzingen naar de Wbm met de nieuwe nummering van die wet in overeenstemming gebracht.
In artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn per 1 januari 2008 het eerste tot en met derde lid vervallen en zijn het vierde tot en met zevende lid vernummerd tot eerste tot en met vierde lid. Dit heeft tot gevolg dat de verwijzing naar artikel 25, zesde lid, van de AWR in artikel 36 niet juist meer is. Artikel XIX, onderdeel CA, strekt ertoe de verwijzing in artikel 36 in overeenstemming te brengen met de wijziging van voornoemd artikel 25 van de AWR.
Aangezien ter zake van beide onderdelen geen wijziging is beoogd, werken de wijzigingen terug tot en met 1 januari 2008.
Artikel XX (artikel 69a, eerste lid, van de Wet op de accijns)
Deze wijziging strekt ertoe de in de Wet op de accijns voorkomende verwijzing naar de Wbm met de nieuwe nummering van die wet in overeenstemming te brengen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 69a, eerste lid, van de Wet op de accijns de onjuiste verwijzing naar het derde lid in plaats van het vierde lid van artikel 50 van de Wbm te corrigeren. Aangezien geen inhoudelijke wijziging is beoogd met dit onderdeel, werkt de wijziging terug tot en met 1 januari 2008.
Artikel XXV, onderdeel B (wijziging van artikel 39, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Via de Wet tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag is per 1 januari 2008 de heffingssystematiek van de kolenbelasting gewijzigd om het systeem beter te laten aansluiten bij de praktijk. De gekozen systematiek lijkt sterk op de accijnssystematiek. De kolenbelasting wordt geheven ter zake van de uitslag en de invoer van kolen. Bij de uitslag van kolen is de vergunninghouder van een inrichting (een plaats waar kolen worden vervaardigd of opgeslagen) belastingplichtig en wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip van de uitslag. Bij de invoer van kolen wordt de kolenbelasting geheven als ware de kolenbelasting een recht bij invoer.
De vergunninghouder van de inrichting waar de kolen worden opgeslagen (ook bekend als de fysieke inrichting) is vaak echter niet degene die de opdracht geeft tot uitslag of invoer. Die verantwoordelijkheid ligt veelal bij de handelaar die de kolen heeft gekocht maar die zelf niet over een plaats voor opslag beschikt. Bovendien worden die kolen in de praktijk vaak een paar keer doorverkocht voordat ze daadwerkelijk worden uitgeslagen. Bij de vergunninghouder is in het algemeen niet bekend waar de kolen naartoe gaan, die verantwoordelijkheid ligt bij de handelaar. De vergunninghouder is echter wel belastingplichtig.
Bij de wijziging van de heffingssystematiek van de kolenbelasting, zijn deze problemen opgelost door in artikel 39, derde lid, van de Wbm op te nemen dat ook handelaren onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor een inrichting (ook bekend als de fictieve inrichting). Kolen die in opdracht van een handelaar aan wie een dergelijke vergunning is toegewezen buiten de fysieke inrichting worden gebracht, worden geacht eerst naar de fictieve inrichting van de handelaar te zijn gebracht om van daaruit te worden uitgeslagen. Als gevolg daarvan verschuift de belastingplicht van de vergunninghouder van de fysieke inrichting naar die handelaar. Deze oplossing vertoont sterke gelijkenissen met artikel 42a van de Wet op de accijns, die een vergelijkbare bepaling kent voor zowel handelaren als tussenpersonen.
Recent is gebleken dat ook in de kolenbranche veel gebruik wordt gemaakt van tussenpersonen. Bij tussenpersonen speelt dezelfde problematiek als bij handelaren. Een tussenpersoon kan op dit moment echter niet aanmerking komen voor een vergunning voor een inrichting. Hierdoor ontstaat de situatie dat voor vele miljoenen euro’s moet worden voorgefinancierd, terwijl de uiteindelijke opbrengst van de kolenbelasting na teruggaven ongeveer 2 miljoen euro per jaar bedraagt. Teruggaaf wordt bijvoorbeeld verleend wanneer de kolen bestemd blijken te zijn voor vrijgesteld gebruik of voor export.
Het is dan ook zeer gewenst dat een tussenpersoon alsnog in aanmerking kan komen voor een vergunning voor een inrichting. In onderdeel B wordt geregeld dat tussenpersonen op grond van artikel 39, derde lid, van de Wbm in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor een inrichting.
Artikel XXV, onderdelen A en C tot en met G (wijziging van de artikelen 8, derde lid, 41, 56, derde en zesde lid, 59, derde lid, 87, eerste lid, en 91, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In artikel 41 van de Wbm wordt verwezen naar artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet. Ingevolge de Aanpassingswet Algemene douanewet wordt de Douanewet ingetrokken en zal de Algemene douanewet in werking treden. De verwijzing moet op dat moment worden vervangen door een verwijzing naar artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene Douanewet. Onderdeel C strekt hiertoe.
Door een onjuistheid in artikel I, onderdeel QQ, van de Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Stb. 2007, nr. 476) staat per 1 januari 2008 een verkeerde verwijzing in het eerste en het derde lid van artikel 56 van de Wbm. Onderdeel D strekt ertoe deze onjuistheden te herstellen.
In onderdeel G wordt gevolg gegeven aan de kanttekening in het advies van de Raad van State van 7 december 2007 (No. W06.07.0456/III) bij het besluit van 20 december 2007 (Stb. 2007, nr. 574). In artikel 29 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag zijn nadere regels vastgesteld over de beslissing van de inspecteur op verzoeken. Dit artikel is gebaseerd op artikel 93, eerste lid, van de Wbm. Onderdeel G strekt ertoe het genoemde artikel 29 niet langer te baseren op de algemeen geformuleerde bevoegdheid van artikel 93, eerste lid, van de Wbm, maar op artikel 91, eerste lid, van de Wbm.
Daarnaast is bij onderdelen A en F van de gelegenheid gebruik gemaakt om een redactionele verbetering aan te brengen in de artikelen 8, derde lid, en 87, eerste lid, van de Wbm.
Artikel XXVA (artikel 45 van de Wet wapens en munitie)
Door het ontbreken van een samenloopbepaling tussen artikel XXIX van de Reparatiewet III Justitie en artikel XVI, onderdeel B, van de Aanpassingswet Algemene douanewet zal bij inwerkingtreding van de laatstgenoemde wet het derde onderdeel van artikel 45, eerste lid, van de Wet wapens en munitie vervallen in plaats van het vierde onderdeel. Met de onderhavige wijziging worden de gevolgen van deze omissie gerepareerd.
Artikel XXVIII (artikel II, onderdeel B, van het Belastingplan 2008)
In verband met het in onderdeel 1 van onderhavige nota van wijziging opgenomen voorstel tot wijziging van artikel 3 104 van de Wet IB 2001, dient ook het Belastingplan 2008 te worden gewijzigd. Het Belastingplan 2008 bevat namelijk ook een wijziging van artikel 3.104 van de Wet IB 2001. Die wijziging treedt per 1 januari 2009 in werking. Omdat de in onderdeel 1 van onderhavige nota van wijziging voorgestelde wijziging van artikel 3.104 van de Wet IB 2001 op grond van dit voorstel naar verwachting in werking treedt vóór de wijziging van dit artikel door het Belastingplan 2008, moeten de in het Belastingplan 2008 ter aanduiding van onderdelen van artikel 3.104 Wet IB 2001 gebruikte letters worden aangepast. Met de in artikel XXVIII, onderdeel 0A, voorgestelde wijzigingen wordt dat bewerkstelligd.
Artikel XXX (artikel VIII, onderdeel E, van de Aanpassingswet Algemene douanewet)
Artikel VIII, onderdeel E, van de Aanpassingswet Algemene douanewet bevat een wijzigingsopdracht met betrekking tot artikel 25, zesde lid, van de AWR. Bij wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van de beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving) (Stb. 376) is het zesde lid van artikel 25 van de AWR echter vernummerd tot derde lid. De wijziging van artikel VIII, onderdeel E, kan derhalve niet worden doorgevoerd. Deze omissie wordt hersteld in onderdeel 2 van deze nota van wijziging. De in artikel VIII, onderdeel E, van de Wet Aanpassingswet Algemene douanewet, opgenomen wijzigingsopdracht kan in dat geval komen te vervallen.
Artikel XXXA (wijziging van artikel X, onderdeel B, van de Wet OM-afdoening)
In het nog niet in werking getreden artikel X, onderdeel B, van de wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening) (Stb. 330) wordt artikel 3a in de IW 1990 geïntroduceerd. Dat artikel 3a houdt verband met de strafbeschikking die door de artikelen IV van de Wet OM-afdoening en XLIII van de Aanpassingswet Algemene douanewet wordt voorzien in respectievelijk de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene douanewet.
In artikel 3a van de IW 1990 wordt geregeld dat de ontvanger belast is met de invordering van de strafbeschikking. Hiertoe wordt een aantal bepalingen uit de IW 1990 van overeenkomstige toepassing verklaard. Abusievelijk zijn de artikelen 4 en 6 van de IW 1990 niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Voorgesteld wordt de artikelen 4 en 6 van de IW 1990 alsnog in artikel 3a op te nemen, zodat de ontvanger de belastingdeurwaarder kan inschakelen voor de invordering van de strafbeschikking en bovendien de kosten van betekening kunnen worden ingevorderd op grond van de IW 1990. Abusievelijk is ook verzuimd artikel 9, eerste lid, in de opsomming mee te nemen; hoewel de strafbeschikking een afwijkende invorderingstermijn heeft (veertien dagen) is voor de formulering van die afwijking nodig dat ook artikel 9, eerste lid, in de opsomming is opgenomen.
Artikel XXXI (inwerkingtredingsbepaling)
De inwerkingtredingsbepaling is opnieuw opgesteld. Inwerkingtreding geschiedt als hoofdregel op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Voor verschillende artikelen kan een verschillend tijdstip van inwerkingtreding worden gekozen. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van het in gebruik nemen van een nieuw softwaresysteem door de Belastingdienst.
In het tweede lid van artikel XXXI is geregeld dat bepaalde artikelen terugwerkende kracht hebben. Hieronder worden de nieuwe onderdelen toegelicht.
Het tweede lid, onderdeel e, regelt dat de in artikel VIII, onderdelen B en C, opgenomen wijzigingen van artikel 22 en artikel 46 Awir terugwerken tot en met 1 januari 2008. Vanwege de invoering van de Wet op het kindgebonden budget met ingang van 1 januari 2008 heeft de SVB met betrekking tot de uitbetaling van het kindgebonden budget (voor 2008 is dit de kindertoeslag) een formele basis nodig om de betalingen in afwijking van de bestaande Awir-systematiek te doen. Verder bestaat met ingang van 1 januari 2008, omwille van de kenbaarheid, behoefte aan een ministeriële regeling met uitvoeringsregels waarin de bestaande uitvoeringspraktijk ten aanzien van anticumulatie met buitenlandse tegemoetkomingen voor kinderen is vastgelegd, waarbij met ingang van die datum dus ook het kindgebonden budget moet worden betrokken. De terugwerkende kracht heeft voor betrokkenen geen nadelige gevolgen; met de op dit besluit gebaseerde ministeriële regeling wordt uitwerking gegeven aan verordeningen en verdragen waarin de feitelijke toewijzing van rechten is geregeld.
Voorts regelt het tweede lid, onderdeel e, dat artikel X, onderdeel E, artikel XIX, onderdeel 0A, artikel XX, onderdeel BA, en artikel XXV, met uitzondering van de onderdelen C en G, terugwerken tot en met de datum waarop de Wet tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in werking is getreden (Stb. 2007, nrs. 476 en 514).
Tot slot regelt het tweede lid, onderdeel e, dat artikel XIX, onderdeel CA, terugwerkt tot en met 1 januari 2008. De wijziging in onderdeel CA bewerkstelligt dat de doorwerking van de wijziging van artikel 25 van de AWR per 1 januari 2008 ook formeel voor de verplichtingen inzake omzetbelasting vastligt.
Het tweede lid, onderdeel i, regelt dat artikel I, onderdelen K en J, terugwerken tot en met 1 juli 2008. De wijziging van artikel I, onderdelen K en J, ziet op scholingsuitgaven. Een wijziging halverwege het scholingsjaar leidt tot ingewikkelde regelgeving. Om dit te voorkomen is gekozen voor terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2008.
Het vierde lid regelt dat de in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassingen die verband houden met de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Algemene douanewet in werking treden op het tijdstip waarop die wet in werking treedt. Ingeval de Aanpassingswet Algemene douanewet in werking treedt vóór deze wet, werken de wijzigingen terug tot en met het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanpassingswet Algemene douanewet.
Het vijfde lid regelt dat artikel XIII, onderdeel 0A, en artikel XV, onderdeel 0A, in werking treden per 1 januari 2009. Gemeenten en waterschappen zijn zo tijdig op de hoogte van een andere berekeningswijze van de OZB.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31404-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.