31 404
Wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 mei 2008

Inleiding

De leden van de fracties van CDA, PvdA, SP en VVD hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie plaatsen twee opmerkingen vooraf die betrekking hebben op de memorie van toelichting en de gewenste datum van de inwerkingtreding. De opmerking van deze leden dat in de memorie van toelichting de essentiële stukken iets kernachtiger zouden moeten worden onderscheiden van de minder belangrijke stukken neem ik ter harte.

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie vragen voorts een toelichting op de planning van het wetsvoorstel in verband met de korte parlementaire behandeltijd die het gevolg is van de beoogde inwerkingtreding per 1 juli a.s.

Het wetsvoorstel is al in voorbereiding genomen in september 2007. Het betrof toen maatregelen die niet noodzakelijkerwijs in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen hoefden te worden opgenomen. In de daarop volgende maanden bleken tal van aanvullingen van dit wetsvoorstel nodig zodat het voorstel ook het karakter van onderhoudswetgeving kreeg. Ook in het stadium van het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft dit extra wetgevingstijd gekost. Voorts maakt de nota van wijziging die bij deze nota is gevoegd, duidelijk dat er voortdurend onderwerpen zijn die de planning van het wetsvoorstel onder druk zetten. Terugkijkend naar de voorbereidingstijd die in de verschillende stadia nodig is geweest, kan worden vermeld dat vanaf december 2007 voortdurend onder hoogspanning aan het wetsvoorstel is gewerkt. Wij betreuren het met de Kamer dat ook de parlementaire behandelingstijd daardoor heel kort is geworden. Wij zijn de Kamer zeer erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee zij dit wetsvoorstel in behandeling heeft genomen, maar gelet op de resterende tijd en de bijgevoegde nota van wijziging willen wij de Kamer tegemoet komen en de inwerkingtreding laten plaatsvinden bij koninklijk besluit.

De leden van de fractie van de PvdA vragen te reageren op de verbazing van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) dat pas een jaar na gedane toezeggingen overgegaan wordt tot codificatie daarvan. Voorts vragen zij hoe dit in relatie staat tot de rechtszekerheid van belastingplichtigen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de voorgestelde wijzigingen van de Wet Vpb 1969 en de Wet DB 1965 nu pas worden voorgesteld. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar.

Tijdens de behandeling van het inmiddels tot wet verheven voorstel van Wet werken aan winst is een aantal toezeggingen gedaan die dienen te worden omgezet in wetgeving. Die toezeggingen hadden betrekking op onbeoogde gevolgen die in enkele specifieke situaties zouden kunnen voortvloeien uit de voorgestelde wijzigingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965). Tegelijkertijd is goedgekeurd dat belanghebbenden met ingang van inwerkingtreding van die wet mochten handelen met inachtneming van de gedane toezeggingen, zodat de rechtszekerheid van belastingplichtigen niet in het geding is geweest. In verband hiermee is ervoor gekozen de codificatie onder te brengen in het onderhavige voorstel, waarin een breed scala aan technische wijzigingen is opgenomen.

Bijleenregeling en artikel I, onderdeel E

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat er reden is te bezien of de bijleenregeling vereenvoudigd kan worden met behoud van het achterliggende motief. Zij willen binnen drie maanden een brief waarin de regering aangeeft hoe de regeling versimpeld wordt. De ingewikkeldheid van de bijleenregeling is aan de orde geweest in een Algemeen Overleg op 17 april 2008. Tijdens dat overleg heb ik aangegeven dat er slechts beperkte mogelijkheden zijn de bijleenregeling te vereenvoudigen zonder de werking van die regeling in gevaar te brengen. Ik heb daarbij aangeven dat er mogelijkheden liggen rond het al dan niet meenemen van financieringskosten bij doorstromers. Verder zou het afschaffen van de goedkoperwonenregeling een mogelijkheid tot vereenvoudiging zijn. Zoals ik al tijdens het Algemeen Overleg van 17 april al heb aangegeven, kijk ik met belangstelling uit naar de mening van de Kamer hierover.

De leden van de CDA-fractie stellen voor de minimumgrens van € 5000 niet, zoals voorgesteld, geheel te laten vervallen, maar te verlagen tot € 2000. Het voorstel om de € 5000-grens geheel te laten vervallen vindt zijn aanleiding in ervaringen die in de uitvoeringspraktijk door de Belastingdienst zijn opgedaan. Deze minimumgrens leidde ondermeer tot aanzienlijke complicaties in de aangifte. Een verlaging tot € 2000, zoals de genoemde leden voorstellen, zou deze complicaties niet wegnemen. Ik merk nog op dat ik tijdens het Algemeen Overleg van 17 april heb toegezegd in het najaar een notitie aan de Kamer te sturen waarin ik nog op enkele aspecten van de bijleenregeling zal ingaan. Daarbij zal ik ook ingaan op de eerste resultaten van een evaluatie die de Belastingdienst nu aan het uitvoeren is.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat zij de discussie over de vormgeving van de belastingheffing in box 3 op een later moment graag met mij willen vervolgen, als vervolg op de evaluatie van de belastingherziening IB 2001. Tot het voortzetten van deze discussie ben ik uiteraard graag bereid.

De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), aan de hand van een voorbeeld. De wijziging van artikel 3.119a, vijfde lid, strekt er toe een onbedoeld neveneffect van de regeling in het negende lid van dat artikel ongedaan te maken. Om dit te verduidelijken is het nuttig eerst de werking van het negende lid aan de hand van een voorbeeld te schetsen. Daaruit komt het ongewenste neveneffect naar voren en de wijze waarop dat door de voorgestelde wijziging wordt weggenomen.

Voorbeeld: Twee personen, A en B, wonen samen in een woning die hen als hoofdverblijf ter beschikking staat. De woning is eigendom van A. B heeft nooit een eigen woning gehad.

A en B kopen vervolgens samen een andere woning voor € 300 000 waarvan ze ieder voor de helft eigenaar worden. A verkoopt de oude woning voor € 200 000. Daar zat nog een hypotheek op van € 160 000, zodat A bij die verkoop een eigenwoningreserve krijgt van € 200 000 – 160 000 = € 40 000.

In de nieuwe woning hebben A en B ieder een aandeel van 50% van € 300 000 = 150 000.

Voor A geldt in deze situatie dat hij een maximale eigenwoningschuld mag hebben voor het volledige bedrag van € 150 000. Op grond van de zogenoemde goedkoperwonenregeling hoeft hij zijn bestaande hypotheek niet verder af te lossen dan tot de waarde van zijn aandeel in de nieuwe woning. Zijn eigenwoningreserve van € 40 000 blijft wel bestaan.

B heeft geen eigenwoningreserve en zou dus in beginsel een eigenwoningschuld kunnen hebben van € 150 000, gelijk aan de waarde van zijn aandeel in de woning. In artikel 3.119a, negende lid, is echter bepaald dat de eigenwoningreserve van de partner van B, in dit geval € 40 000, in mindering komt op de eigenwoningschuld van B. B heeft dus maximaal een eigenwoningschuld van € 150 000 – € 40 000 = € 110 000. De rest van het bedrag zal B uit eigen middelen moeten betalen of met een lening in box 3.

Het eindresultaat onder de huidige regeling is dat in A een eigenwoningschuld heeft van € 150 000 en daarnaast een eigenwoningreserve van € 40 000. B heeft een eigenwoningschuld van € 110 000.

Indien A en B vervolgens zouden besluiten de woning te gaan verbouwen, mag A zijn eigenwoningschuld pas verhogen nadat zijn eigenwoningreserve tot nul is afgenomen. Hij moet dus de eerste € 40 000 aan verbouwingskosten uit eigen middelen betalen (of met een lening in box 3).

De eigenwoningreserve van A leidt in deze situatie dus twee keer tot een verlaging van eigenwoningschuld: De eerste keer bij de partner van A en vervolgens bij A zelf.

De voorgestelde wijziging van artikel 3.119a, vijfde lid, maakt aan deze dubbeltelling een einde door de eigenwoningreserve van A te verminderen met de € 40 000 waarmee de eigenwoningschuld van B is verlaagd. A kan een eventuele verbouwing in dat geval volledig financieren met een eigenwoningschuld.

Uitbreiding van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van monumenten

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie instemmen met de uitbreiding van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van monumenten.

Zij vragen zich wanneer de Kamer de evaluatie van de vrijstelling tegemoet kan zien. De evaluatie zal naar verwachting in de loop van 2009 worden afgerond. In dat kader zullen alle relevante aspecten, waaronder ook de mogelijke uitbreiding van de vrijstelling naar particulieren, worden meegenomen.

Het voorstel voor uitbreiding van de vrijstelling van overdrachtsbelasting, dit ten antwoord op vragen van de SP-fractie, komt inderdaad voort uit mogelijke strijdigheid met Europese regelgeving en heeft alleen betrekking op het vervallen van de vestigingseis van de vrijstelling. Er zijn geen aanwijzingen dat het cultureel erfgoed onder druk staat vanwege het ontbreken van de vrijstelling voor in het buitenland gevestigde rechtspersonen. Het onderhavige voorstel staat los van het beleidsvoornemen om de monumentenzorg te moderniseren.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de partiële verruiming nu wel wordt voorgesteld, terwijl dat niet het geval is met betrekking tot de particuliere verkrijging van monumenten. Voor de voorgestelde verruiming is de mogelijke strijdigheid met Europese regelgeving de aanleiding tot regelgeving. Voor een uitbreiding tot particuliere verkrijgingen is er gezien ook de opmerkingen van de Raad van State voldoende aanleiding te wachten op de evaluatie van de vrijstelling. Bij die evaluatie zal naar verwachting materiaal kunnen worden verzameld over de verschillende aspecten die inzicht kunnen geven in nut en noodzaak van de vrijstelling.

Aanpassingen in de artikelen 6, 8 en 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968

De leden van de CDA-fractie vragen welke vormen van gastouderopvang en kinderopvang na inwerkingtreding van de onderhavige wet nog BTW-plichting zijn en of de regering aanleiding ziet om alle vormen van kinderopvang vrij te stellen.

Uitgangspunt voor de vormgeving van de BTW-vrijstelling voor kinderopvang is de koppeling aan het begrippenapparaat en de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang. De voorgestelde wettelijke regeling brengt dit expliciet tot uiting, waar het de kwaliteitseisen betreft door de eis van het geregistreerd zijn van het kindercentrum en van het gastouderbureau. Een en ander houdt in dat de vrijstelling niet van toepassing is als de kinderopvang (in de zin van de Wet kinderopvang) niet plaatsheeft vanuit een geregistreerd kindercentrum of als het gaat om gastouderopvang die niet via een geregistreerd gastouderbureau tot stand is gekomen. Ik acht het niet wenselijk dat die vormen van kinderopvang, die niet voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang, in aanmerking komen voor een fiscale stimulering in de vorm van een BTW-vrijstelling.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering tot de inschatting van de budgettaire effecten is gekomen inzake de uitbreiding van bepaalde BTW-vrijstellingen naar handelingen die nauw samenhangen met de reeds vrijgestelde hoofdactiviteit. Ook wordt gevraagd of er enkele voorbeelden gegeven kunnen worden van dergelijke met de hoofdactiviteit nauw samenhangende handelingen.

Zoals reeds is gememoreerd in de memorie van toelichting is de voorgestelde aanpassing van de vrijstellingsbepalingen met name ingegeven door recente jurisprudentie van het Hof van Justitie in combinatie met de betreffende bepalingen in de nieuwe BTW-richtlijn 2006. In deze richtlijn zijn, evenals in de hieraan voorafgaande Zesde BTW-richtlijn, nauw samenhangende handelingen niet ingevuld en zijn ook geen handelingen genoemd die kwalificeren als prestaties die nauw samenhangen met de vrijgestelde prestatie. In de praktijk werd gelet op het karakter van deze richtlijnbepalingen, zo aan de orde, wel de vrijstelling toegepast. Juist om die reden worden de budgettaire effecten van deze maatregel op nihil ingeschat. Met deze maatregel wordt namelijk de bestaande uitvoeringspraktijk gecontinueerd. Met betrekking tot de vrijstellingsbepaling die ziet op ziekenverpleging en -verzorging kan monsterneming of onderzoek voor medische analyses in het kader van ziekenhuisopname genoemd worden als een voorbeeld van een handeling die nauw samenhangt met de vrijgestelde hoofdactiviteit.

Verlaagd BTW-tarief voor het transport van tuinbouwgas

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie kunnen instemmen met het voorstel het verlaagde BTW-tarief te blijven toepassen op het transport van gas bestemd voor de tuinbouwsector. De leden van de CDA-fractie vragen of aan dit onderdeel van het wetsvoorstel ook terugwerkende kracht zou moeten worden verleend, omdat in de bestaande praktijk het verlaagde tarief al in rekening wordt gebracht.

De onderhavige maatregel is eerder opgenomen in het op 1 april 2005 bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken alsmede in verband met een aanpassing op enkele onderdelen. Bij brief van 20 oktober 2006 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft de minister van Financiën verzocht de behandeling van dat wetsvoorstel uit te stellen in afwachting van nadere jurisprudentie op het terrein van de aanpak van BTW-constructies. Dit uitstel heeft ertoe geleid dat de tariefmaatregel nu is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.

Omdat er vanuit de tuinbouwsector en de energiesector, ook vanwege de zogenoemde splitsing tussen leveranciers en netwerkbedrijven, een steeds grotere behoefte was aan duidelijkheid, heb ik in dit specifieke geval in een brief aan de sectoren aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat in de periode vanaf de inwerkingtreding van de Gaswet tot de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel het verlaagde BTW-tarief wordt toegepast op het transport van tuinbouwgas. Ik meen dat er gelet op deze toezegging geen reden is in het wetsvoorstel expliciet terugwerkende kracht vast te leggen voor deze tariefmaatregel.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het mogelijk is tot afschaffing te komen van het in de lagere regelgeving opgenomen voorschrift dat de tuinbouwer een schriftelijke verklaring moet overleggen aan de leveranciers en netwerkbedrijven dat hij het gas en de minerale oliën die hem geleverd worden, ook daadwerkelijk gebruikt voor verwarming ten behoeve van het groeiproces van tuinbouwproducten. Het gaat hier om verklaringen die één keer per jaar moeten worden gegeven en die bedoeld zijn om vast te kunnen stellen of het verlaagde BTW-tarief terecht is toegepast. Op zichzelf zijn die verklaringen dan ook nodig. Ik merk in dit verband op dat de bedoelde lagere regelgeving zal moeten worden aangepast door de tariefmaatregel in het onderhavige wetsvoorstel. Ik verzeker deze leden dat ik bij die aanpassing in het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst zal bezien of de bestaande regels nog kunnen worden vereenvoudigd, teneinde de administratieve lasten waar mogelijk terug te kunnen dringen.

Beperkt gebruik van de weg in de motrorijtuigenbelasting (MRB)

De leden van de CDA-fractie vragen wie er wijzer wordt van het afschaffen van enkele vrijstellingscategorieën in de MRB.

Het vervallen van de rechtvaardiging voor deze vrijstellingen heeft te maken met een veranderde praktijk. Van de regelingen wordt weinig gebruik meer gemaakt. Veelal vallen de betreffende voertuigen behalve onder deze regelingen nog onder andere. Historische exemplaren zullen bijvoorbeeld veelal 25 jaar of ouder zijn, of anders gevrijwaard kunnen worden. Ook zonder de vrijstelling voor historische exemplaren hoeven deze voertuigen veelal geen belasting te betalen. De regelingen zijn dus grotendeels overbodig geworden. De groep die dan nog resteert is te klein om de regeling doelmatig te noemen: ze komt niet meer tegemoet aan een maatschappelijke behoefte.

Kunnen overbodig geworden regelingen niet blijven bestaan? Dat kan natuurlijk, maar er zijn een aantal redenen om ze af te schaffen. De toegankelijkheid van de wetgeving en de publieksinformatie wordt er beter door. Als er te veel dood hout in de regelgeving blijft zitten, wordt het voor de rechtszoekende te ingewikkeld om de relevante regeling daartussen te ontdekken.

Ook blijft met een regeling die niet of nauwelijks gebruikt wordt een heel uitvoerings- en handhavingsapparaat bestaan. De regeling komt voor in brochures, er bestaan aanvraagformulieren voor en bij de Belastingdienst moet expertise op het gebied van de regeling blijven bestaan. Hieraan zijn kosten verbonden. Omdat de regelingen zo weinig gebruikt worden kunnen ze bovendien worden afgeschaft zonder veel gebruikers met een verzwaring te confronteren.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de financiële gevolgen zijn voor de belastingplichtigen van het omzetten van de kwarten halve tarieven in de MRB naar zelfstandige tarieven.

Voor belastingplichtigen die van deze regelingen gebruik maken geldt vóór deze wijziging dat zij over een periode van vier tijdvakken (één jaar) slechts het eerste tijdvak hoeven te betalen. Het voertuig en het gebruik daarvan moeten dan wel aan bepaalde eisen voldoen. Na deze wijziging betalen de belastingplichtigen op dezelfde wijze als reguliere autobezitters, alleen een vier of twee maal lager tarief. Dit heeft voor hen het voordeel dat zij niet meer verplicht de belasting over een heel jaar hoeven te betalen. Dit staat hen overigens wel vrij: dan is bovendien anders dan voorheen de gebruikelijke betalingskorting van toepassing. Deze belastingplichtigen gaan niet meer belasting betalen, maar zelfs, als zij de betalingskorting benutten, iets minder.

Deze omzetting is al eerder doorgevoerd voor het motorrijwiel en de kampeerauto en gaat nu ook gelden voor kermisvoertuigen (922 voertuigen in 2006), rijdende werktuigen of werkplaatsen (892 voertuigen in 2006) en voertuigen voor niet-beroepsmatig paardenvervoer (906 voertuigen in 2006).

Ook vragen deze leden welke historische overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan het kwarttarief voor verhuiswagens. Met historisch gegroeid wordt bedoeld dat de vrijstelling is ontstaan toen er behoefte aan bestond: er bestond een ondernemersbranche die van voertuigen gebruik maakte die aan de voorwaarden voldeden en beperkt gebruik van de weg maakten. Inmiddels is niet meer te verwachten dat deze categorie voertuigen waarop de vrijstelling nog ziet, op een andere manier gebruik maakt van de weg dan andere voertuigen. Daarmee bestaat er geen rechtvaardiging meer voor de regeling en kan deze vervallen.

Aanpassing definitie laadruimte BPM

De leden van de CDA vragen wat er na de aanpassing van de definitie in de BPM van bestelauto gebeurt met de huidige voertuigen die ondanks de aanwezigheid van een kliksysteem voor stoelen in de laadruimte door het Hof als bestelauto werden aangemerkt. Tegen deze uitspraak van het Hof is cassatie ingesteld. Wanneer de Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigt, worden al opgelegde naheffingsaanslagen alsnog ingevorderd. Ook zullen dan alsnog naheffingsaanslagen worden opgelegd ter zake van bedoelde auto’s voor zover die zijn geregistreerd in de periode na de uitspraak van het Hof. Doorverkoop van deze geregistreerde auto’s heeft dan dus geen gevolgen voor de BPM. Wanneer het arrest wordt bevestigd, worden de openstaande naheffingsaanslagen uiteraard vernietigd en worden geen nieuwe naheffingsaanslagen bij deze voertuigen opgelegd. Ook dan vindt bij doorverkoop geen heffing plaats. Het gaat bij de BPM immers om een registratieheffing.

Budgettaire aspecten

De leden van de fracties van CDA en SP vragen nadere toelichting op de wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 die is ingezet om de budgettaire derving van de maatregelen uit voorliggend wetsvoorstel te compenseren. Het betreft de met ingang van 1 januari 2008 in de genoemde regeling opgenomen stapsgewijze verhoging van het waarderingspercentage van vakantiebonnen met 2,5%-punt per jaar van 92,5% in 2007 naar 95,0% in 2008 en 97,5% in 2009 («overgangsregeling vakantiebonnen», artikel 110 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001).

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie kan ik bevestigen dat het wetsvoorstel is voorgelegd aan ACTAL. Het hoofdstuk over de gevolgen voor bedrijfsleven en burger is in overleg met ACTAL tot stand gekomen. In verband met de aard van de gevolgen van het wetsvoorstel was er geen aanleiding voor een advies van het College.

Ten slotte

De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op het overige commentaar dat de NOB in zijn brief van 17 april 2008 aan de orde stelt.

Onder 1.3 vraagt de Orde zich af of het twaalfde lid van artikel 13 Wet Vpb 1969, dat geldt voor de toepassing van het tiende lid, niet tevens expliciet zou moeten gelden voor de toepassing van het elfde lid.

Volgens artikel 13, tiende lid, Wet Vpb 1969 is in principe sprake van een laagbelaste beleggingsdeelneming als de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, grotendeels, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit vrije beleggingen. Het elfde lid geeft een uitbreiding aan het begrip vrije beleggingen van het tiende lid. Het twaalfde lid bepaalt welke (kleinere) belangen in elk geval als een belegging in de zin van het tiende lid moeten worden aangemerkt. Uit een en ander volgt dat de verwijzing in het twaalfde lid naar het tiende lid doorwerkt naar het elfde lid, daar waar het elfde lid teruggrijpt op formuleringen in het tiende lid.

Onder 1.4 geeft de Orde aan met instemming kennis te hebben genomen van het voorstel om de tijdens de parlementaire behandeling van Werken aan winst toegezegde overgangsregeling voor deelnemingen in een open CV in te voeren met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007. Men heeft echter bezwaar tegen de voorwaarde dat voor 1 april 2007 een verzoek daartoe moet zijn gedaan.

Zoals de Orde aangeeft is deze voorwaarde bij de toezegging tijdens de parlementaire behandeling ook genoemd. Indien geen termijn zou zijn gesteld aan het verzoek zouden belastingplichtigen de mogelijkheid hebben om achteraf – afhankelijk van het deelnemingsresultaat – een beroep te doen op de nieuwe wettekst dan wel de overgangsregeling, wat natuurlijk niet de bedoeling kan zijn.

Punt 3 Dividendbelasting

De Orde vraagt zich af of het niet zuiverder is om in artikel 10, derde lid, tweede volzin, van de Wet DB 1965 het woord «rechtspersoon» te vervangen door «lichaam». Voorts zou het naar de mening van de Orde aanbeveling verdienen een soortgelijke wijziging door te voeren in het eerste lid.

In bijgaande nota van wijziging wordt de suggestie om ook het derde lid, tweede volzin, te wijzigen, overgenomen. Een wijziging van het eerste lid lijkt materieel geen belang te hebben, omdat Nederlandse lichamen die voor de toepassing van dat lid in aanmerking kunnen komen allemaal rechtspersoonlijkheid zullen hebben.

Tijdens de behandeling van de Wet werken aan winst is opgemerkt dat de verschillende behandeling van open CV’s en fondsen voor gemene rekening in EU-situaties en in binnenlandse situaties niet is beoogd. De Orde vraagt zich af waarom de voorgestelde wijziging van artikel 4, tweede lid, onder 2°, van de Wet DB 1965 geen terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2007.

In de memorie van antwoord1 is reeds goedgekeurd dat ook in die situaties gebruik kan worden gemaakt van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting. Anders dan bij de wijziging van artikel 10, derde lid, Wet DB 1965 heeft codificatie van deze goedkeuring met terugwerkende kracht hier praktisch geen belang.

Punt 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen

De Orde geeft aan met instemming kennis te hebben genomen van de voorgestelde uitbreiding van de regeling inzake toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag, maar plaatst vraagtekens bij de daaraan gekoppelde aanpassing van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De aanpassing van artikel 16 van de AWR leidt ertoe dat het voor de navordering vereiste nieuwe feit alsmede de navorderingstermijn buiten toepassing blijven ingeval artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van toepassing is. Dit laatste aspect, het ontbreken van enige termijn, acht de Orde uit oogpunt van rechtszekerheid ongewenst.

Ik merk daarover het volgende op. Doel van de aanpassing van artikel 16 van de AWR is, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, ervoor te zorgen dat altijd 100% van het inkomens- of rendementsgrondslagbestanddeel in de heffing wordt betrokken. Belastingplichtigen initiëren zelf een wijziging in de verdeling van deze bestanddelen die vervolgens als effect heeft dat bij een van beiden moet worden nagevorderd. Navordering is dus het logische complement van de herziening van de toerekeningskeuze. Dat staat bij voorbaat vast. De belastingplichtige weet dus precies waar hij aan toe is zodat er geen sprake is van rechtsonzekerheid.

De leden van de fractie van de VVD missen in dit wetsvoorstel een herziening van de niet-aftrekbaarheid van formele en materiële belastingschulden. Zij vragen de regering een dergelijk voorstel alsnog per nota van wijziging aan het wetsvoorstel toe te voegen. Naar hun oordeel mag dit niet worden opgehouden door de tijdens het gehouden algemeen overleg over de evaluatie van de belastingherziening 2001 op dit punt door mij toegezegde brief.

Ik acht het niet opportuun om aan het verzoek van de leden van de VVD-fractie tegemoet te komen. Zoals tijdens het genoemde algemeen overleg is aangegeven zijn aan een dergelijke wijziging niet alleen budgettaire effecten verbonden, maar wordt een en ander ook ingewikkelder. Een dergelijke wijziging kan in ieder geval niet eerder dan per het belastingjaar 2010 door de Belastingdienst worden uitgevoerd. Ik hecht er daarom aan om in de genoemde brief alle voor- en nadelen uit te schrijven en op basis daarvan met uw Kamer de afweging te maken of en in hoeverre het wenselijk is belastingschulden in aanmerking te nemen bij de grondslag van de rendementsheffing in box 3.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

De leden van de CDA-fractie vragen hoe een wijziging van het verzamelinkomen door verschuiving van inkomensbestanddelen tussen de partners doorwerkt in de volgende regelingen:

– De inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), die alsnog moet worden terugbetaald aan de werkgever cq belastingplichtige dan wel nagevorderd.

– De huurtoeslag, die van het individuele inkomen afhankelijk is bij vorming van een huwelijk of bij echtscheiding (10% regel).

– De kinderopvangtoeslag en de zorgtoeslag, waarvoor het zelfde geldt.

De hoogte van de huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag is afhankelijk van het toetsingsinkomen. Het toetsingsinkomen is in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) gedefinieerd als het verzamelinkomen, dan wel het belastbaar loon voor diegenen die niet voor een aanslag inkomstenbelasting in aanmerking komen. Artikel 20 van de Awir bepaalt dat een wijziging van een verzamelinkomen of belastbaar loon kan leiden tot herziening van de toeslagen.

Bij partners wordt evenwel het gezamenlijke toetsingsinkomen in aanmerking genomen. Door een herziening van de toerekeningskeuze van partners verandert wel hun individuele verzamelinkomen, maar niet het gezamenlijke verzamelinkomen. Voor de toeslagen heeft dit dus geen gevolgen. Dit geldt ook bij toepassing van de door de leden van de CDA-fractie bedoelde 10%-regel van art. 8, vierde lid, van de Awir. Op grond van die bepaling kunnen sommige inkomsten van de ex-partner die zijn behaald na beëindiging van het partnerschap geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijven. De daar genoemde inkomsten behoren echter niet tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en zijn dus geen voorwerp van verschuiving tussen de partners.

Ook het bijdrage-inkomen zoals dat in artikel 43 van de Zvw is gedefinieerd, bevat geen inkomensbestanddelen die voor verdeling tussen partners in aanmerking komen. Een herziening van de inkomensverdeling heeft dus ook voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw geen gevolgen.

Artikel I, onderdeel B

De leden van de CDA-fractie hebben laten weten buitengewoon ongelukkig te zijn met de buitenwerking stelling van de energie-investeringsaftrek (EIA), milieu-investeringsaftrek (MIA) en willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (VAMIL). Zij vragen om de huidige regeling, waarbij het parlement achteraf goedkeuring (bij goedkeuringswet) moet geven aan het stopzetten van de regeling, te handhaven.

Bij de invoering van de EIA, MIA en VAMIL is er bewust voor gekozen deze regelingen te budgetteren. De in artikel 3.52 van de Wet IB 2001 opgenomen bevoegdheid om de investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving te beperken of buiten werking te stellen, dient ertoe budgetoverschrijdingen te voorkomen.

In de afgelopen jaren zijn de EIA, de MIA en de VAMIL tegen het einde van het jaar tweemaal (gedeeltelijk) stopgezet omdat budgetoverschrijdingen dreigden. Per januari van het daarop volgende jaar zijn de regelingen weer van kracht geworden en kon er opnieuw een beroep op worden gedaan. De op grond van de huidige regeling benodigde goedkeuringswet werd steeds pas in de Kamer behandeld nadat de regelingen opnieuw van kracht geworden waren. Materieel zou een verwerping van de goedkeuringswet door de Tweede Kamer derhalve geen effect hebben gehad. Bovendien moet worden bedacht dat Kamer andere en snellere mogelijkheden heeft om zijn opvatting over de eventuele sluiting van een regeling te laten blijken. In dat kader valt te denken aan het stellen van vragen of het houden van een mondeling overleg. Ten slotte wordt thans voorgesteld een beperking aan te brengen in de delegatiebevoegdheid. Deze houdt in dat van de delegatiebevoegdheid om bij ministeriële regeling de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek te beperken of buiten werking te stellen slechts gebruik kan worden gemaakt indien sprake is van een (dreigende) budgettaire overschrijdingen.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de fractie van de CDA dat zij het vreemd vinden dat de Miljoenennota als uitgangspunt is genomen en niet de actuele stand van zaken, is in de nota van wijziging het woord «miljoenennota» vervangen door «begroting».

Artikel I, onderdeel F

De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel beschikkingen de wijziging in artikel 3.119b Wet van de IB 2001 oplevert en hoeveel bezwaar- en beroepszaken. Binnen de Belastingdienst wordt niet centraal bijgehouden hoeveel beschikkingen in de zin van artikel 3.119b, van de Wet IB 2001 jaarlijks worden afgegeven. In het algemeen kan wel worden opgemerkt dat het afgeven van een beschikking in de praktijk pas aan de orde zal komen als er tussen de Belastingdienst en een belastingplichtige een geschil over de hoogte van de eigenwoningreserve is ontstaan. Het aantal beschikkingen zal over het algemeen genomen dan ook beperkt zijn. De verwachting is dat de aanvulling van artikel 3.119b, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen veranderingen van betekenis in de bestaande praktijk zal opleveren.

Artikel I, onderdeel I

De leden van de CDA-fractie geven aan niet de logica te begrijpen van het voorstel om met de betrekking tot de rendementsgrondslag van box 3 op de begindatum voortaan dezelfde WOZ-waarde te hanteren als op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar. Deze leden vragen of dit de regeling niet juist ingewikkelder maakt, zeker in combinatie met een verandering in fiscaal partnerschap op de begindatum.

Het voorstel om met de betrekking tot de rendementsgrondslag van box 3 op de begindatum voortaan dezelfde WOZ-waarde te hanteren als op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar hangt samen met de in de evaluatie van de belastingherziening 2001 getrokken conclusie dat het vanuit een oogpunt van eenvoud wenselijk zou zijn om voor de toepassing van box 3 de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar gelijk te stellen aan de rendementsgrondslag aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar1. Daarbij is geconstateerd dat het door veel mensen als contra-intuïtief wordt ervaren dat de aan het begin van een belastingjaar geldende waarde niet gelijk is aan de aan het eind van het vorige belastingjaar – dus het onmiddellijk daaraan voorafgaande moment – in aanmerking genomen waarde. Als gevolg van de thans voorgestelde maatregel kan men voor de waarde aan het begin van het jaar de aan het eind van het vorige belastingjaar in aanmerking genomen waarde overnemen. Naar het oordeel van het kabinet maakt dit de regeling – ook in situaties waarin sprake is van verandering in fiscaal partnerschap – niet ingewikkelder.

Artikel I, onderdeel J

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven waarom zij ervoor kiezen om het jaar 2008 te splitsen: tot 30 juni geldt dan de oude regeling en vanaf 1 juli de nieuwe regeling. Dit lijkt tot een buitengewoon omslachtige en ingewikkelde regeling te leiden.

Deze leden vragen de regering of zij bereid is een voorbeeldberekening voor het overgangsjaar te maken en een proeve van toelichting op het belastingbiljet-2008 toe te voegen met een beoordeling of het leesbaar is of niet.

Anders dan de leden van de CDA-fractie menen, leidt de uit de voorgestelde (en in de nota van wijziging gehandhaafde) ingangsdatum van 1 juli 2008 voortvloeiende splitsing van het jaar 2008 met betrekking tot de beperking in de aftrek van kosten van zeer dure studies niet tot een omslachtige en ingewikkelde regeling. De voorgestelde wijziging van artikel 6.29 Wet IB 2001 beoogt te voorkomen dat aan de aftrek voor dure studies wordt toegekomen in gevallen waarin slechts gedurende een deel van het jaar studiefinanciering is ontvangen en waarin les- en collegegelden voor het volgende jaar zijn vooruitbetaald. Het gaat hier om studenten die in de loop van het jaar met een opleiding zijn gestart. Studenten die in 2008 met hun opleiding beginnen, zullen in de tweede helft van het jaar studiefinanciering gaan ontvangen en les- of collegegelden betalen. Voor hen geldt dan ook uitsluitend het regime zoals in dit wetsvoorstel is voorzien.

Voorbeeld

Student start op 1 september 2008 met zijn studie en ontvangt vanaf die datum € 92 per maand studiefinanciering. Hij betaalt in september het volledige collegegeld van € 1 565 en € 700 aan boeken.

Huidige regime:

Als de werkelijke uitgaven hoger zijn dan het dubbele van de normbedragen, is sprake van een «dure studie». Het normbedrag bedraagt voor elke maand waarin recht op studiefinanciering bestaat € 185. Voor deze student dus vier maanden is € 740. Zijn werkelijke kosten bedragen € 2 265, wat meer is dan tweemaal de normbedragen. Zijn aftrekbare scholingsuitgaven bedragen dan uiteindelijk, na aftrek van de ontvangen studiefinanciering en de drempel, € 657.

Voorgestelde regime:

Het in 2008 betaalde collegegeld wordt slechts in aanmerking genomen voor zover het betrekking heeft op 2008. Het wordt dus in dit geval gesteld op 4/12 van € 1565 = 522. Samen met de uitgaven voor boeken zijn de studiekosten dan € 1222. Dat is minder dan tweemaal de norm. Er is geen sprake van een dure studie. Alleen de normbedragen van € 740 tellen dan mee, hetgeen, na aftrek van ontvangen studiefinanciering en de drempel geen aftrek oplevert.

Zou het voorstel pas per 1 januari 2009 worden ingevoerd (zonder de thans bij nota van wijziging voorgestelde terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2008), dan zou dit wel leiden tot ingewikkelder regelgeving omdat dan het aftrekregime binnen het studiejaar verandert. Ook bestaat dan de kans dat startende studenten in 2008 nog les- en collegegelden vooruitbetalen met het oogmerk om voor de aftrek van kosten van dure studies in aanmerking te komen. Deze kans is reëel omdat de Hoge Raad inmiddels heeft bevestigd dat de huidige wettekst die mogelijkheid in zich heeft.

De toelichting op de aangifte 2008 zal niet noemenswaardig ingewikkelder hoeven te worden. Omdat de bijzondere aftrek in het voorgestelde regime is beperkt tot de oorspronkelijk beoogde gevallen kan de voorlichting op dit punt inhoudelijk ongewijzigd blijven, uiteraard met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad voor de tussenliggende periode.

Artikel II, onderdeel A

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het toezicht op buitenlandse en Nederlandse instellingen. Daarnaast stellen zij de vraag welke buitenlandse instellingen stamrechtuitkeringen kunnen gaan verzorgen.

Voor zover het toezicht betreft op buitenlandse levensverzekeraars met zetel in een andere lidstaat van de Europese Unie wordt opgemerkt dat op grond van de verzekeringsrichtlijnen het toezicht is gecoördineerd. Hierdoor voldoet het toezicht aan bepaalde minimumvereisten. Een verzekeraar dient bijvoorbeeld een minimum solvabiliteitsmarge en voldoende technische voorzieningen aan te houden. Betreft het een bijkantoor in Nederland van een levensverzekeraar met zetel buiten de Europese Unie, dan staat het bijkantoor onder Nederlands toezicht. In al deze gevallen moet ervan worden uitgegaan dat het toezicht voldoende is.

Indien het gaat om het verrichten van diensten door een levensverzekeraar met zetel buiten de Europese Unie, dan wordt bij het toelaten bezien of de eisen met betrekking tot het financiële toezicht vergelijkbaar zijn met die van Nederland. De Nederlandse toezichthouder houdt daarbij geen toezicht of die verzekeraar blijft voldoen aan de eisen.

In beginsel kunnen ook buitenlandse pensioeninstellingen optreden als aanbieder van stamrechtuitkeringen. Of een specifieke buitenlandse pensioeninstelling dat ook daadwerkelijk mag, is echter afhankelijk van de wet- en regelgeving van de lidstaat waar de desbetreffende instelling is gevestigd. Voor pensioeninstellingen in de zin van de Europese richtlijn 2003/41/EG gelden dan minimale vereisten ten aanzien van de solvabiliteit.

Artikel IV

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of ze het goed begrijpen dat het vervallen van de slotzinnen van art.10a, vierde lid, Wet Vpb 1969 geen consequenties heeft voor andere artikelen, zoals art. 10, 10d, 13, 13a, 13b, 13ba, 13c, 13d, 13e, 13j, 13k, 14, 14a, 17a, 20, 28 en 33, Wet Vpb 1969. Zij stellen prijs op een toelichting en een overzicht van eventuele consequenties.

De mogelijkheid van verbondenheid op verzoek voor de Vpb werd bij de invoering als volgt toegelicht:

Artikel 10a, vierde lid, biedt de mogelijkheid om onder omstandigheden lichamen op verzoek als met elkaar verbonden te beschouwen, alhoewel niet is voldaan aan de voorwaarden voor verbondenheid die zijn opgenomen in de onderdelen a, b, of c van dat artikellid. Hierbij kan – dit in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie – bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie van een concern dat in verschillende landen een afzonderlijke topholding heeft, maar dat op grond van winstpooling en bestuurlijke verwevenheid materieel als één concern kan worden beschouwd. Voorts kan worden gedacht aan lichamen waarbij sprake is van een sterke onderlinge verwevenheid in de bedrijfsvoering en waarin een samenwerkende groep (bijvoorbeeld een familie) in plaats van één natuurlijk persoon een belang heeft van een derde of meer. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat een dergelijke verbondenheid op verzoek met het oog op de toepassing van het voorgestelde artikel 15b ook zal gelden als verbondenheid voor de overige wettelijke bepalingen genoemd in artikel 10a, vierde lid.»1

Artikel VII, onderdeel B

De leden van de VVD-fractie vragen in welke gevallen verrekening van loon- en omzetbelasting wordt toegestaan als de tijdvakken niet samenvallen. Dit komt voor indien om uitstel van betaling wordt verzocht voor de te betalen loonbelasting bij een tijdvak voor de loonbelasting van vier weken. Bij een verzoek om uitstel van betaling wordt automatisch één maand uitstel van betaling verleend in verband met de behandeling van het verzoek. Hierdoor wordt het ook mogelijk om de teruggaaf omzetbelasting vast te stellen omdat het tijdvak voor de omzetbelasting – één kalendermaand – dan inmiddels is verstreken. Vervolgens worden de te betalen loonbelasting en de teruggave omzetbelasting administratief verrekend.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie zich af of er sprake is van een afwijking van de wet in het kader van «Vinkenslag». De wetgever heeft in artikel 19 van de AWR verrekening van omzetbelasting en loonbelasting mogelijk willen maken. De wetgever heeft daarbij de situatie waarbij de tijdvakken niet geheel parallel lopen niet voor ogen gehad. In de praktijk is in overeenstemming met de geest van de wet gehandeld door op verzoek uitstel van betaling, en daarmee verrekening, mogelijk te maken bij tijdvakken die niet geheel parallel lopen; dit kan worden aangemerkt als een praktische en wenselijke handelwijze. Met de wetswijziging wordt de wet nu in overeenstemming gebracht met de praktijk.

Er is overigens geen sprake van een afwijkende belastingheffing. Het bedrag aan belasting is namelijk per saldo gelijk. Deze wijziging maakt het slechts mogelijk om bij afwijkende tijdvakken uitstel van betaling te krijgen voor de loonbelasting in afwachting van een teruggave omzetbelasting.

Artikel VIII

De leden van de CDA-fractie vragen of de wijziging van artikel 20 van de Awir ook ziet op het gewijzigde artikel I, A van het voorliggende wetsvoorstel. Artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van de keuzeregeling van fiscale partners voor gemeenschappelijke inkomens- en vermogensbestanddelen. Als door toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 de verzamelinkomens van partners veranderen, leidt dit niet tot een herziening van toeslagen, omdat daarvoor het gezamenlijke verzamelinkomen bepalend is. Dit gezamenlijke inkomen wordt door de verschuiving niet anders. Zie ook het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake artikel I, onderdeel A.

De wijziging van artikel 20 van de Awir zoals die in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld ziet op situaties waarin iemand aanvankelijk niet voor een aanslag inkomstenbelasting in aanmerking komt, maar in een later stadium, dat wil zeggen nadat de toekenning van een toeslag heeft plaatsgevonden, wel. Te denken valt aan iemand die 2 jaar na afloop van het berekeningsjaar een T-biljet indient. Voor de toeslagen is dan niet langer het belastbare loon bepalend, maar het vastgestelde verzamelinkomen. Het gewijzigde artikel 20 biedt dan de mogelijkheid om de toeslag te herzien.

Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 speelt in zo’n geval geen rol.

Verder verzoeken deze leden aan te geven of iemand alsnog recht krijgt op een toeslag wanneer de aanslag naar beneden wordt bijgesteld, indien hij de toeslag in de eerste plaats niet had aangevraagd.

Ik merk hierover het volgende op. Uitgangspunt van de Awir is dat de tegemoetkoming uitsluitend wordt toegekend op basis van een aanvraag. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 14 van de Awir. Als iemand nog geen toeslag heeft aangevraagd en er na de aanvraagtermijn (1 april van jaar t + 1) een bijstelling van de aanslag volgt, leidt dit er niet toe dat de Belastingdienst/Toeslag alsnog spontaan (ambtshalve) tot toekenning overgaat. Uitsluitend voor de toepassing van de Wet op het kindgebonden budget geldt dat ambtshalve toekenning mogelijk is, indien een belanghebbende al voorkomt in de bestanden van de Belastingdienst/Toeslagen en recht heeft op een kindgebonden budget (voor 2008: kindertoeslag). Voor de overige toeslagen geldt derhalve de regel dat een aanvraag moet worden ingediend.

Uiterlijk tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar kan de aanvraag worden ingediend. Wel is het zo dat verleend uitstel tot het doen van aangifte inkomstenbelasting leidt tot verlenging van de aanvraagtermijn. Dit om mensen voor wie het moeilijk is om vooraf in te schatten of zij voor een toeslag in aanmerking komen, in de gelegenheid te stellen om op basis van hun aangifte inkomstenbelasting alsnog een toeslag aan te vragen.

Artikel X

De leden van de CDA-fractie hechten eraan dat buiten de gebruikelijke kantooruren een dwangbevel in beginsel alleen kan worden betekend na tussenkomst van de rechter. Zij geven aan moeite te hebben met delegatiebepalingen die de mogelijkheid geven om situaties te bepalen waarin de betekening van een dwangbevel niet kan wachten tot de gebruikelijke kantooruren. Ook de leden van de VVD-fractie hebben vragen met betrekking tot heffings- en invorderingshandelingen buiten de gebruikelijke kantooruren. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs verzoeken in hun schriftelijke reactie om op wetsniveau vast te leggen wanneer mag worden afgeweken van de wettelijke rusttijden.

Artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) geeft de ontvanger de bevoegdheid zichzelf als schuldeiser een executoriale titel te verschaffen in de vorm van een dwangbevel. Deze bepaling – die op een gelijksoortige manier ook is te vinden in art. 4.4.4.2.1 van het Wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht – is van zeer groot belang voor een efficiënte invordering van belastingschulden.

In artikel 15 van de IW 1990 is vastgelegd in welke situaties een dwangbevel onmiddellijk kan worden uitgevaardigd, dus zonder dat eerst een aanmaning is verzonden of in afwijking van daarbij gestelde betalingstermijn(en).

In artikel 15 van de IW 1990 is eveneens geregeld dat in een aantal van die situaties van versnelde invordering de betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ook kan geschieden buiten de gebruikelijke kantooruren, zonder dat daar rechtelijke toestemming voor nodig is. Het voorstel is thans deze specifieke situaties van betekening en tenuitvoerlegging buiten de gebruikelijke kantooruren, uit te breiden. De situaties van betekening en tenuitvoerlegging buiten de gebruikelijke kantooruren zullen worden geduid in een algemene maatregel van bestuur. Ik acht het niet nodig dat deze specifieke situaties in de wet zelf worden geduid, omdat het gaat om situaties waarin de wettelijke rusttijden van de belastingplichtige niet in gevaar komen omdat de betekening of tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschieden op een tijdstip dat hij als automobilist deelneemt aan het verkeer (zoals bij de ANPR-acties) of als handelaar actief is op een markt. In dergelijke situaties – dit in antwoord op de vraag van de CDA-fractie daaromtrent – kan het nodig zijn om een dwangbevel uit te vaardigen en ten uitvoer te leggen voor de hoogte van de openstaande belastingschuld, omdat vermogensbestanddelen van belastingschuldige op dát moment voorhanden zijn terwijl dat op een later moment niet het geval behoeft te zijn.

Personen die de wettelijke rusttijden in acht nemen, zullen geen hinder ondervinden van de voorgestelde uitbreiding. De uitbreiding kan namelijk niet worden gebruikt voor het betekenen van dwangbevelen op het woonadres of op het bekende zakelijke adres van belastingschuldigen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoeveel tijd de inspecteur neemt om bij marktacties een aanslag te berekenen, hoe de inspecteur een redelijke inschatting kan maken van het inkomen van belastingplichtige en of dit wel in overeenstemming is met het zorgvuldigheidsvereiste van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht. Ook wordt gevraagd of in dit soort gevallen meteen beslag gelegd wordt op de aanwezige goederen van belastingplichtige.

Afhankelijk van de aard en waarde van de goederen in samenhang met de professionaliteit van de uitrusting van de marktkraam zal door de bevoegde ambtenaar een zoveel mogelijk reële schatting gemaakt worden van het inkomen voor de inkomstenbelasting en van de verschuldigde omzetbelasting in verband met de exploitatie van deze kraam. Veelal zal in dit soort situaties meteen beslag worden gelegd op de aanwezige zaken van de belastingschuldige die niet als ondernemer bekend is bij de Belastingdienst – om te voorkomen dat er een verhaalsactief voor de ontvanger verdwijnt. Een en ander belet de belastingplichtige niet om later bezwaar te maken tegen de hoogte van de aanslag. Dat bezwaar wordt volgens de reguliere regels behandeld. Bij afwijzing van het bezwaar kan de belastingplichtige naar de rechter.

Naar aanleiding van de opmerking van de NOB in hun schriftelijke reactie, merk ik op dat in de praktijk in uitzonderingssituaties behoefte kan bestaan aan verkoop van zaken buiten de gebruikelijke kantoortijden, bijvoorbeeld in de situatie dat er sprake is van inbeslagneming van zeer bederfelijke waar.

Artikel XI

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie omtrent de voorgestelde wijziging van de aanduiding van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit merk ik op dat het strikt genomen niet noodzakelijk is om de aanduiding van bewindspersonen aan te passen in geval deze sinds de totstandbrenging van een wet wijziging hebben ondergaan. Dit is dan ook de reden dat in tal van in het verleden tot stand gebrachte wetten thans nog een aanduiding van een bewindspersoon is opgenomen die niet meer overeenkomt met de huidige wijze van aanduiding. Dit geldt niet alleen voor de door deze leden aangehaalde wetten, maar tevens voor vele andere wetten. Dit neemt niet weg dat bij gelegenheid van een wetsvoorstel zoals dit waarbij onder meer algemeen onderhoud aan de fiscale wetgeving wordt verricht aanduidingen wel eens worden geactualiseerd. Een absolute noodzaak tot deze correcties daartoe bestaat echter niet.

Artikel XII

De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel woningen en niet-woningen op landgoederen op dit moment gebruik maken van de WOZ-vrijstelling en hoeveel inkomsten gemeentes en rijk hierdoor derven. Zij vragen bovendien een overzicht van de ontwikkeling van deze cijfers vanaf 2003.

Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat deze leden bedoelen hoeveel woningen en niet-woningen buiten de WOZ-waardering blijven en derhalve een vrijstelling genieten van onroerende-zaakbelastingen (OZB).

Voor woningen en gebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan de woning (niet-woningen) op landgoederen geldt geen vrijstelling maar wordt een waarde toegekend, op grond waarvan OZB verschuldigd is. Artikel 17, vijfde lid, van de Wet waardering onroerende zaken geeft een bijzondere waarderingsmethode voor deze opstallen. De waarde moet worden bepaald met inachtneming van een vooronderstelde verplichting om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Deze waarde wordt de bestemmingswaarde genoemd. Deze opstallen worden aangeslagen voor de OZB op basis van de bestemmingswaarde die aan dergelijke woningen wordt toegekend.

Artikel XIX

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de grenzen van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) al geruime tijd niet zijn aangepast. Zij stellen in dat verband de vraag naar indexering van de bedragen.

Voornoemde vrijstellingsbepaling is gebaseerd op artikel 132, eerste lid, onderdeel o, van de BTW-richtlijn 2006. Dat artikel stelt vrij diensten en goederenleveringen van bepaalde organisaties, die zelf vrijgestelde prestaties verrichten, in samenhang met activiteiten die zijn bestemd ter verkrijging van financiële steun en die uitsluitend zijn georganiseerd ten bate van de desbetreffende instelling. Voorwaarde is dat de vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden. Die voorwaarde betekent dat de lidstaten de nodige beperkingen in acht moeten nemen bij de vormgeving van deze vrijstelling, te denken is in dit verband aan beperking van het aantal activiteiten of het bedrag van de opbrengsten waarvoor de vrijstelling geldt. Nederland heeft dat laatste gedaan.

Bij een beoordeling van de onderhavige vrijstelling moet er rekening mee worden gehouden dat de vrijstelling voor fondswerving bij het besluit van 13 juni 2007, nr. CPP 2007/1077M, V-N 2007/31.25, nog nader is vormgegeven. Zo is voor fondswervende organisaties, zijnde niet-commerciële organisaties (bijvoorbeeld een «steunstichting» bij een vereniging of de «Stichting Vrienden van ...») die veelal niet zelf werkzaam zijn op sociaal, recreatief of cultureel terrein, een bijzondere regeling gegeven voor de prestaties gericht op het «publiek». Verder kan bij bijzondere evenementen/acties onder bepaalde voorwaarden het zogenoemde giftelement buiten de heffing blijven.

Tenslotte is er los van de vrijstelling voor fondswerving voor organisaties, voor zover hun primaire activiteiten niet zijn belast, een eigen regeling voor kantineactiviteiten met de aan artikel 11, eerste lid, onderdeel v, Wet OB ontleende grens van € 68 067 per jaar. De regeling betreft bijvoorbeeld: sportverenigingen; muziekverenigingen; speeltuinverenigingen; instellingen voor jeugdwerk; bejaardensociëteiten; hobbyclubs; buurtverenigingen; dorpshuizen en wijkcentra en scholen voor basisonderwijs, lager en middelbaar beroepsonderwijs en algemeen voortgezet en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.

Gelet op de aard van de bepaling is destijds niet voorzien in een indexering van de bedragen. Ik ben mij er wel van bewust dat de inflatie een zekere invloed uitoefent op de meergenoemde vrijstellingsbepaling. Gezien de inhoud van de betreffende communautaire bepaling en gelet op de aan de omvang van de vrijstelling voor commerciële (belaste) ondernemers verbonden belangen zie ik geen ruimte om de grenzen van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet OB aan te passen. Ik heb daarbij mede in de beschouwing betrokken dat met het thans geldende artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet OB tezamen met de regelingen in het besluit van 13 juni 2007 alle belangen afwegende een redelijke en evenwichtige regeling inzake de heffing van omzetbelasting is getroffen.

Artikel XXIII

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de wijziging van de definitie van laadruimte in de wet BPM is te rijmen met het instellen van cassatie tegen de uitspraak van het Hof Arnhem. Onderhavige wijziging is bedoeld een effect te sorteren in het geval de Hoge Raad de uitspraak van het Hof bevestigt, én in het geval de Hoge Raad deze vernietigt. In het eerste geval repareert deze wijziging het verschil in juridisch gevolg tussen de MRB en de BPM. In het tweede geval repareert deze wijziging het verschil in formulering tussen beide wetten, hetgeen onduidelijkheden in de toekomst kan voorkomen.

De wijziging is dan ook bedoeld aanstonds om buiten twijfel te stellen dat de definitie van de MRB op dit vlak ook geldt voor de BPM.

Artikel XXVIII

De leden van de CDA-fractie mogen erop vertrouwen dat de regering bij de verdere voortgang van het wetsvoorstel dezelfde voortvarendheid zal betrachten als de Kamer heeft betracht. Ik hecht eraan nogmaals mijn erkentelijkheid uit te spreken voor die voortvarendheid van de Kamer.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken I 2006/07, 30 572, C.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 375 nr. 2, blz. 75 e.v.

XNoot
1

Kamerstukken I 1996/97, 24 696, nr. 52b, blz. 5.

Naar boven