31 404
Wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten

nr. 5
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 10 maart 2008 en het nader rapport d.d. 31 maart 2008, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 6 februari 2008, no. 08.000398, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten, met memorie van toelichting.

In het voorstel zijn wijzigingen van technische aard van een aantal belastingwetten opgenomen in verband met het onderhoud van die wetten. De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen over wijziging van de toerekening van inkomens- en vermogensbestanddelen bij partners, de eigenwoningreserve, de forfaitaire berekening van scholingsuitgaven, de betekening en uitvoering van dwangbevelen, de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumenten en de nauw samenhangende diensten en leveringen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Wijziging toerekening van inkomens- en vermogensbestanddelen

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 6 februari 2008, nr. 08.000398, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 10 maart 2008, nr. W06.08.0041/III, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.

1. Voorgesteld wordt dat de fiscale partners de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen voor de inkomstenbelastingheffing kunnen wijzigen tot het moment waarop de belastingaanslagen van beide partners onherroepelijk vaststaan (artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001; hierna: Wet IB 2001). Dit voorstel is ingegeven doordat het geautomatiseerde proces van de aanslagregeling gelijktijdige regeling van de aanslagen van fiscale partners niet meer mogelijk maakt. Het uiteenlopen van het tijdstip waarop de onderscheiden aanslagen onherroepelijk worden, roept, indien de toerekening gewijzigd wordt, het probleem op op welke wijze de gewijzigde toerekening in de reeds onherroepelijk vaststaande aanslag van de partner wordt verwerkt. Flankerend wordt daartoe voorgesteld bij wijziging van de toerekening navordering mogelijk te maken bij de partner van wie het inkomen wordt verhoogd zonder dat sprake is van een zogenoemd nieuw feit (artikel 16, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR).

Deze flankerende maatregel is niet toereikend om alle gevallen van wijziging in de toerekening passend te regelen. De Raad wijst er op, dat weliswaar geen nieuw feit nodig is voor de navordering in deze gevallen, maar dat de bevoegdheid voor het opleggen van een navorderingsaanslag vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, vervalt (artikel 16, derde lid, AWR). Artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 maakt het mogelijk, dat tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad de toerekening tussen fiscale partners nog wordt gewijzigd. Gelet op de doorlooptijd van de fiscale procedures kan het voorkomen dat de aanslag van de procederende partners eerst na het vervallen van de bevoegdheid tot navorderen bij de andere partner onherroepelijk komt vast te staan. In verlenging van de navorderingstermijn in deze gevallen voorziet het voorstel niet.

Tevens merkt de Raad op, dat geen regeling wordt voorgesteld ingeval door wijziging van de toerekening een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag moet worden verminderd. Rechtsbescherming van de betrokken partner brengt mee dat zijn aanslag door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt verminderd binnen redelijke termijn na wijziging van de toerekening van de inkomensbestanddelen of vermogensbestanddelen. De Raad wijst hierbij op het voorbeeld van artikel 18a AWR, waarbij is voorzien in een herziening van aanslagen indien de waardering van onroerende zaken ingevolge de Wet waardering onroerende zaken wijzigt.

De Raad adviseert het voorstel op deze punten nader te overwegen.

Wijziging van de toerekening van inkomens- en vermogensbestanddelen

1. Het advies van de Raad is opgevolgd. Thans wordt voorgesteld in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te bepalen dat de maximale navorderingstermijn van vijf jaar buiten werking wordt gesteld voor zover de navordering voortvloeit uit een wijziging van de toerekening op basis van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001.

Ook het advies van de Raad om te voorzien in een regeling in geval door wijziging van de toerekening een onherroepelijk vaststaande aanslag moet worden verminderd is opgevolgd. Thans wordt voorgesteld in het nieuwe artikel 2.17, achtste lid, van de Wet IB 2001 te bepalen dat wanneer een wijziging in de toerekening leidt tot vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag, binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van de keuze tot herziening door de inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking wordt afgegeven.

2. Voorgesteld wordt dat de nieuwe regeling op 1 januari 2009 in werking treedt. De Raad ziet niet in waarom de inwerkingtreding niet op 1 juli 2008 plaats kan vinden, omdat de regeling een codificatie vormt van het besluit van 31 juli 2007, nr. CPP2007/583M, dat tot de inwerkingtreding van de nieuwe regeling in een goedkeuring voorziet, en artikel XXVI van het voorstel terugwerkende kracht aan de regeling geeft.

De Raad adviseert het tijdstip van inwerkingtreding opnieuw te bezien.

2. Het voorstel om de regeling per 1 januari 2009 in werking laten treden is gehandhaafd. Zoals de Raad terecht opmerkt had er bij de oorspronkelijke vormgeving van het wetsvoorstel ook voor kunnen worden gekozen om de regeling per 1 juli 2008 in werking te laten treden. Met de hiervoor vermelde wijziging van artikel 2.17, achtste lid, van de Wet IB 2001, waarin afgifte van een voor bezwaar vatbare beschikking is opgenomen, is eerdere inwerkingtreding dan per 1 januari 2009 echter geen optie meer. Het is voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch niet haalbaar om eerder dan 1 januari 2009 dergelijke beschikkingen af te geven.

3. Vervallen goedkeuringsprocedure

Voorgesteld wordt de goedkeuring bij wet van wijzigingen bij ministeriële regeling van de willekeurige afschrijving of investeringsaftrek (artikel 3.52, tweede lid, Wet IB 2001) te laten vervallen. De achtergrond van dit voorstel is, dat bij een kortdurende buitentoepassingstelling van de willekeurige afschrijving of andere kortlopende wijzigingen de goedkeuringsprocedure geen betekenis heeft.

De Raad onderkent dit, maar merkt op, dat door het wegvallen van de goedkeuringsprocedure de bevoegdheid bij ministeriële regeling de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek te wijzigen onbegrensd wordt. De Raad adviseert deze bevoegdheid te begrenzen door in artikel 3.52 Wet IB 2001 de voorwaarden en omstandigheden op te nemen waaronder van de bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld een dreigende overschrijding van het beschikbare budget voor de belastinguitgave.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.

3. Vervallen goedkeuringsprocedure

Er is gevolg gegeven aan het advies van de Raad om de bevoegdheid bij ministeriële regeling de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek buiten toepassing te stellen of te beperken, te begrenzen.

Eigenwoningreserve

4. Voorgesteld wordt de eigenwoningreserve van een belastingplichtige te verlagen met het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van diens partner is verlaagd in verband met de eigenwoningschuld van de belastingplichtige (artikel 3 119a, vijfde en achtste lid, Wet IB 2001). Deze wijzigingen geven geen aanleiding tot het maken van een inhoudelijke opmerking.

De Raad wil echter in dit kader opmerken, dat de regeling van de eigenwoningschuld en eigenwoningreserve inmiddels zodanig complex geworden is, in het bijzonder ingeval sprake is van partnerverhoudingen, dat er reden is te bezien of een meer eenvoudige en daardoor wellicht minder tot in detail uitgebalanceerde regeling mogelijk is, met behoud van het achterliggende motief dat de hogere opbrengst bij verkoop van een eigen woning boven de aankoopprijs bij aankoop van een nieuwe eigen woning niet fiscaal gefacilieerd vervangen kan worden door een (hypothecaire) lening. In het bijzonder speelt hierbij als complicerende factor in partnerverhoudingen de beperking van artikel 3 119a, tweede lid, Wet IB 2001.

De Raad adviseert in de toelichting hierop in te gaan.

5. Voorgesteld wordt de drempel van € 5000 voor onder meer de kosten van verbetering en onderhoud bij de afneming van de eigenwoningreserve (artikel 3 119a, vijfde lid, Wet IB 2001) te laten vervallen. Hoewel de in de toelichting genoemde aspecten het voorstel ondersteunen, mist de Raad de aspecten die voor het opnemen van een drempel pleiten. Hierbij is te wijzen op de regelmatig terugkomende kleine onderhoudskosten, zoals een paar potten verf, die op grond van het voorstel mogelijk elk jaar leiden tot afneming van de eigenwoningreserve en de daarbij behorende controle van de uitgaven. Uiteraard is de hoogte van een drempel binnen zekere grenzen arbitrair, maar uit hoofde van doelmatigheid lijkt in dit geval enige drempel geboden.

De Raad adviseert het voorstel opnieuw te bezien in het licht van uitvoeringsproblemen bij het volledig vervallen van de drempel.

4 en 5. Eigenwoningreserve

Zoals de Raad terecht opmerkt kan uit hoofde van doelmatigheid enige drempel geboden zijn. Dit is ook de reden geweest de drempel destijds in te voeren. Echter, in de praktijk is gebleken dat de drempel die enerzijds uitvoeringsproblemen moet voorkomen juist anderzijds ook uitvoeringsproblemen met zich meebracht. De berekening van de eigenwoningreserve werd door de toepassing van de drempel bemoeilijkt. Daarnaast ontstonden discussies met belastingplichtigen over het al dan niet overtreffen van de drempel.

Belangrijke overweging is dat het vervallen van de drempel (waar reeds bij beleidsbesluit op is vooruitgelopen) heeft geleid tot een vereenvoudiging van de aangifte, waardoor de aangifte op dit punt als minder complex zal worden ervaren door belastingplichtige.

De drempel gold alleen voor onderhoudskosten (bij goedkoper wonen) en niet voor verwervingskosten. Het vervallen van de drempel voorkomt voortaan dus afbakeningsdiscussies tussen verwervingskosten (de kosten gemaakt tot de verhuizing naar de nieuwe woning) en onderhoudskosten (kosten gemaakt na de verhuizing).

De complexiteit van de bijleenregeling – die de Raad ook aanstipt – is een belangrijk punt van aandacht. In de brief aan de Tweede Kamer van 14 maart 20081 is aangegeven welke stappen ondernomen zijn en worden om de complexiteit van de bijleenregeling – die voor een belangrijk deel lijkt te worden veroorzaakt door de vormgeving van de aangifte op dit punt – te verminderen. In die brief is ook aangegeven dat de Belastingdienst de aangiftes IB 2006 waarin de bijleenregeling is opgenomen nader onderzoekt. Wanneer daarbij knelpunten naar voren komen, zal nader overwogen worden welke stappen gezet kunnen worden om de complexiteit verder te verminderen.

6. Scholingsuitgaven

Voorgesteld wordt de toerekening van uitgaven voor een opleiding of studie te verfijnen voor de forfaitaire berekening voor de aftrek van de scholingsuitgaven teneinde niet beoogde effecten die zouden kunnen optreden indien de Hoge Raad het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage van 15 november 2005, BK-04/01.313, verwerpt, op voorhand te repareren. Deze verfijning geeft geen aanleiding tot het maken van een inhoudelijke opmerking, maar de Raad wijst er op, dat, indien het voorstel met ingang van 1 juli 2008 in werking treedt, voor 2008 twee regimes voor de toerekening zullen gelden. In de toelichting is geen aandacht gegeven aan de wijze van toerekening van achteraf of te late betalingen van les- en collegegelden of van vooruitbetalingen van die gelden in de periode van 1 januari tot 1 juli 2008.

De Raad adviseert in de toelichting hieraan alsnog aandacht te geven.

6. Scholingsuitgaven

De Raad adviseert in de toelichting aandacht te geven aan de wijze van toerekening bij vooruitbetalingen en betalingen achteraf van les- en collegegelden gezien de inwerkingtreding per 1 juli 2008. Dit advies is opgevolgd.

7. Dwangbevel

Voorgesteld wordt in alle gevallen waarbij sprake is van een versnelde invordering, het mogelijk te maken een dwangbevel terstond uit te vaardigen en ten uitvoer te leggen op alle dagen en uren zonder verlof van de rechter (artikel 15 van de Invorderingswet 1990; hierna: Inv.wet 1990). In de toelichting is hierbij gesteld dat in de Leidraad Invordering 1990 de belastingontvangers zullen worden geïnstrueerd de voorgestelde uitbreiding beperkt te houden tot de situaties waarin tijdens de gebruikelijke kantooruren nog niet bekend is dat buiten die uren een belastingaanslag zal worden opgelegd ter zake waarvan terstond daarna een dwangbevel zal worden uitgevaardigd, zoals bij acties van de belastingdienst op vlooienmarkten en bij de Automatic Number Plate Recognition-acties plaats vindt.

Gelet op de algemeen geldende bescherming van wettelijke rusttijden, die onder meer in artikel 64 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is neergelegd, behoeft een algemene ontheffing daarvan zoals nu wordt voorgesteld een overtuigende rechtvaardiging. De enkele verbetering van de efficiency van de invordering is ontoereikend om de belangenafweging tussen ontvanger en belastingplichtige altijd ten gunste van de ontvanger uit te laten vallen. De toelichting geeft dit al aan. Doorbreking van de wettelijke rusttijden zonder rechterlijk verlof dient specifiek bij of krachtens wet geregeld te worden, en niet te worden geregeld in een ambtelijke instructie. Uitbreiding van de in artikel 15, tweede lid, Inv.wet 1990 genoemde gevallen, waartoe de praktijk thans aanleiding geeft, dient in die bepaling te worden opgenomen of bij algemene maatregel van bestuur te worden voorzien.

De Raad adviseert het voorstel in deze zin aan te passen.

7. Dwangbevel

Naar aanleiding van het advies van de Raad is het voorstel aangepast in die zin dat in artikel 15 Invorderingswet 1990 is opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de situaties waarin mag worden afgeweken van artikel 64, eerste en tweede lid, en artikel 438b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

8. Monumentenpanden

Voorgesteld wordt de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumentenpanden te verruimen door de vestigingseis en de beoordeling van de minister of een rechtspersoon hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel heeft (doeleis), te laten vervallen (artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer). In de toelichting is gesteld, dat deze doeleis kan vervallen omdat op grond van de Monumentenwet 1988 (hierna: Mon.wet 1988) voldoende wordt gewaarborgd dat de verkrijgende rechtspersoon gehouden is tot in standhouding van het monument.

De verruiming van de vrijstelling geeft de Raad aanleiding een aantal kanttekeningen van meer algemene aard bij de vrijstelling te plaatsen. De vrijstelling voor de verkrijging van monumenten door rechtspersonen is in de wet opgenomen door de overneming van het amendement-Kieft1, waarover de Raad indertijd geen advies heeft uitgebracht. Het amendement is enkel toegelicht met de opmerking dat gezien het belang van monumenten wordt beoogd de verkrijging daarvan door bepaalde rechtspersonen vrij te stellen. Door de overneming van het amendement is, behoudens een enkele opmerking tijdens de plenaire behandeling, niet nader op het amendement ingegaan. Door deze summiere parlementaire geschiedenis wordt geen inzicht geboden in de rechtvaardiging van deze belastingsubsidie. Daarnaast merkt de Raad op, dat uit de summiere parlementaire geschiedenis van deze vrijstelling is af te leiden, dat de vrijstelling niet tot particulieren is doorgetrokken omdat niet verzekerd zou zijn dat het bedrag dat met de vrijstelling is gemoeid, aan de instandhouding van het monument ten goede zou komen. Het vervallen van de doeleis doet dit argument verbleken. De in de Mon.wet 1988 gevonden waarborg voor de instandhouding van het monument geldt ook voor particulieren. Het vervallen van de vestigingseis en de doeleis voor de verkrijging door rechtspersonen zullen leiden tot constructies bij de verkrijging van monumenten, indien niet tevens wordt voorzien in een vrijstelling bij de verkrijging door particulieren. Daarenboven roept de beperking van de vrijstelling spanning op met het gelijkheidsbeginsel. De Raad merkt op dat in de toelichting geen redelijke en objectieve grond is gegeven voor de beperking van de vrijstelling tot rechtspersonen.

De Raad adviseert in het licht van de verruiming van de vrijstelling alsnog te motiveren waarom een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumenten gerechtvaardigd is, welke doelen met de vrijstelling worden nagestreefd en hoe effectief de regeling is, alsmede waarom de vrijstelling beperkt dient te worden tot verkrijgingen door rechtspersonen.

8. Monumentenpanden

Naar aanleiding van de kanttekeningen van meer algemene aard bij het wetsvoorstel om de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van monumenten door in Nederland gevestigde rechtspersonen te verruimen naar alle rechtspersonen, merk ik het volgende op. De door de Raad gesignaleerde spanning tussen de positie van rechtspersonen en particulieren bij de verkrijging van monumenten is naar mijn mening een reden te meer om de onderhavige vrijstelling te evalueren in het programma waarbij belastinguitgaven systematisch worden onderzocht op nut en noodzaak. In afwachting van deze evaluatie meen ik dat het aanbeveling verdient de voorgestelde verruiming te beperken tot de noodzakelijke verruiming naar alle rechtspersonen (vervallen vestigingseis). Het vervallen van de eis dat rechtspersonen de instandhouding van monumenten ten doel moeten hebben (doeleis) in samenhang met de positie van particulieren, kan bij nader inzien beter worden bezien aan de hand van de evaluatie van de vrijstelling. Op dit moment is daarvoor onvoldoende materiaal voorhanden. De memorie van toelichting is overeenkomstig het vorenstaande aangepast.

9. Nauw samenhangende diensten en leveringen

Voorgesteld wordt een aantal nauw samenhangende diensten en leveringen in de omschrijving van de onderscheiden vrijstellingen van omzetbelasting op te nemen (artikel 11, eerste lid, onderdelen c en o, van de Wet op de omzetbelasting 1968; hierna: Wet OB 1968). Deze aanpassingen aan de BTW-richtlijn 20062 geven geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Raad merkt in dit kader op, dat de aanpassing aan de BTW-richtlijn 2006 ten aanzien van de samenhangende diensten en leveringen niet is doorgetrokken naar de omschrijving van de culturele (en soortgelijke) activiteiten ten aanzien van de plaats waar de dienst wordt verricht (artikel 6, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, Wet OB 1968 io artikel 52, onderdeel a, BTW-richtlijn 2006) alsmede de vrijstellingen voor culturele (en soortgelijke) leveringen en diensten (artikel 11 eerste lid, onderdeel f, Wet OB 1968 io artikel 132, eerste lid, onderdeel n, BTW-richtlijn 2006) en voor de verzekeringen en diensten door tussenpersonen bij verzekeringen (artikel 11, eerste lid, onderdeel k, Wet OB 1968 io artikel 135, eerste lid, onderdeel a, BTW-richtlijn 2006).

De Raad adviseert het voorstel op deze punten aan te vullen.

9. Nauw samenhangende diensten en leveringen

Het advies van de Raad om het wetsvoorstel aan te vullen wat betreft de omschrijving van de culturele (en soortgelijke) activiteiten ten aanzien van de plaats waar de dienst wordt verricht (artikel 6, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968)) en voor de verzekeringen en diensten door tussenpersonen bij verzekeringen (artikel 11, eerste lid, onderdeel k, Wet OB 1968), is opgevolgd.

Het advies om de aanpassing aan de BTW-richtlijn 2006 ook door te trekken naar de vrijstellingen voor culturele (en soortgelijke) leveringen en diensten (artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB 1968) is niet opgevolgd. Conform de BTW-richtlijn 2006 heeft de hiervoor genoemde bepaling reeds betrekking op zowel leveringen van goederen als diensten. Daarbij is bepaald dat de vrij te stellen leveringen van goederen en diensten (van sociale of culturele aard) bij algemene maatregel van bestuur moeten worden aangewezen. Met de uitwerking van deze bepaling in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 19681 is de BTW-richtlijn 2006 op dit vlak thans reeds volledig geïmplementeerd in de nationale wetgeving.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt nog een aanpassing aan te brengen in artikel 11, tweede lid, van de Wet OB 1968. Conform artikel 134 van de BTW-richtlijn 2006 is in die bepaling er nu in voorzien dat ook voor de leveringen die nauw samenhangen met diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel t, alleen een succesvol beroep op de vrijstelling kan worden gedaan, indien wordt voldaan aan de daartoe in die bepaling gestelde voorwaarden.

10. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

10. Met de door de Raad in overweging gegeven redactionele kanttekeningen is rekening gehouden. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een wijziging te laten vervallen. Bij nader inzien is de wijziging van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 namelijk niet nodig, omdat Nederland met betrekking tot dividenden op Nederlandse aandelen die tot het vermogen van een buitenlandse vaste inrichting behoren onder verdragen doorgaans geen heffingsrecht heeft. Van de gelegenheid is verder gebruik gemaakt om het wetsvoorstel op enkele punten aan te vullen. Zo is artikel 6, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, van de Wet OB 1968, inzake de plaats van dienst en artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB 1968, inzake de vrijstelling van verzekeringen aangepast. In de corresponderende bepalingen van de BTW-richtlijn 2006 is ook sprake van daarmee samenhangende diensten. Bij de aanpassing van de betreffende bepalingen is volledig aangesloten bij voornoemde richtlijn. Verder is een onduidelijkheid weggenomen in de doorwerking van tariefwijzigingen in de motorrijtuigenbelasting naar provinciale opcenten, is een omissie in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 hersteld, is een onbedoeld effect van een wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag weggenomen, is het Belastingplan 2008 aangepast en zijn twee omissies in de Aanpassingswet Algemene douanewet hersteld.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De staatssecretaris van Financiën

J. C. de Jager

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W06.08.0041/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel I een wijziging opnemen van artikel 6.30, tweede lid, van de Wet IB 2001: het vervangen van «artikel 6.29, vierde lid» door «artikel 6.29, zesde lid».

– In artikel VI, onderdeel A, tweede lid, vermijden dat in de vervangende tekst twee keer «Wet inkomstenbelasting 2001» wordt gebruikt.

– In de artikelen XIII, onderdeel A, en XIV, onderdeel B, wordt verwezen naar «artikel 29a van de Algemene wet». In artikel XV, onderdeel A, daarentegen wordt verwezen naar «artikel 29a, derde lid, van de Algemene wet». Deze verwijzingen op één lijn brengen aangezien er, ook blijkens de artikelsgewijze toelichting, hetzelfde mee wordt beoogd.

– In artikel XX, onderdeel E, tweede lid, «telkens» laten vervallen.

– In de memorie van toelichting (Algemeen) – in het bijzonder in de hoofdstukken 8 (Budgettaire aspecten), 9 (Uitvoeringskosten Belastingdienst) en 10 (Gevolgen voor bedrijfsleven en burger) – ook ingaan op de wijziging van de regeling voor de aftrek van scholingsuitgaven (artikel I, onderdeel J).


XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 29 507 en 28 122, nr. 53.

XNoot
1

Kamerstukken II 1970/71, 10 560, nr. 21.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU L 347).

XNoot
1

Besluit van 12 augustus 1968, Stb. 423, laatstelijk gewijzigd bij het Besluit van 20 december 2007, Stb. 573.

Naar boven