31 404
Wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Inleiding

De fiscale wetgeving is een dynamisch rechtsgebied. Voortdurend zijn wijzigingen van zowel inhoudelijke als technische aard vereist. In het voorliggende wetsvoorstel zijn wijzigingen van technische aard in verband met het onderhoud van de fiscale wetgeving opgenomen.

De wijzigingen betreffen een breed scala aan fiscale wetten en enkele daarmee samenhangende wetten. De wijzigingen hebben betrekking op zowel directe als indirecte belastingen en materiële en formele belastingwetten.

In de algemene toelichting is een aantal voorstellen meer in het bijzonder toegelicht. Voor de overige wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij voorliggend wetsvoorstel.

Het grootste deel van de wijzigingen in dit wetsvoorstel treedt in werking per 1 juli 2008. Voor een aantal bepalingen is een aparte inwerkingtredingsdatum gewenst. Waar dat het geval is, wordt dat in het artikelsgewijs gedeelte van deze toelichting nader toegelicht.

1. Bijleenregeling ex artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)

In het besluit van 20 februari 2007, nr. CPP2006/1942M, Stcrt. 42, is in de onderdelen 2.3 en 4.1 goedkeurend beleid opgenomen met betrekking tot de werking van de zogenoemde bijleenregeling in de Wet IB 2001. Met de voorgestelde wijzigingen in de bijleenregeling in onderhavig wetsvoorstel worden beide goedkeuringen uit voornoemd besluit gecodificeerd.

De eerste goedkeuring houdt in dat de eigenwoningreserve van een belastingplichtige wordt verlaagd met het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van diens partner is verlaagd in verband met de eigenwoningreserve van de belastingplichtige.

De tweede goedkeuring houdt in dat ook in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning van minder dan € 5 000 tot een verlaging van de eigenwoningreserve leiden. Deze goedkeuring wordt gecodificeerd door de huidige€ 5 000-grens te laten vervallen.

2. Uitbreiding van de vrijstelling van overdrachtbelasting voor de verkrijging van monumenten

Ter bevordering van de instandhouding van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 bevat de Wet op belastingen van rechtsverkeer een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van monumenten. Eerder zijn door het Tweede Kamerlid Dezentjé Hamming vragen gesteld over de monumentenregeling in zowel de inkomstenbelasting als de overdrachtsbelasting, waaronder de vraag over de vestigingseis van de monumentenvrijstelling in de overdrachtsbelasting1. In het verlengde daarvan en het daarop gegeven antwoord, bevat dit wetsvoorstel een uitbreiding van de vrijstelling naar alle rechtspersonen ongeacht de plaats van vestiging van de rechtspersoon. Door deze wijziging komen ook rechtspersonen die in het buitenland zijn gevestigd voor de vrijstelling in aanmerking.

3. Aanpassingen in de artikelen 6, 8 en 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968

In verband met het herstel van een achterhaalde verwijzing naar de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) wordt een redactionele wijziging in artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) aangebracht.

Voor de omzetbelasting wordt daarnaast met betrekking tot de vrijstellingsbepalingen in artikel 11, eerste lid, onderdelen c en o, een vrijwel gelijkluidende redactionele wijziging aangebracht. Het gaat hier om vrijstellingsbepalingen waarover in de BTW-richtlijn 20062 is bepaald dat de vrijstelling ook van toepassing is op handelingen die nauw samenhangen met de vrijgestelde hoofdactiviteit. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in dit kader ook artikel 6, tweede lid, onderdeel c, aan te vullen en artikel 11, eerste lid, onderdeel k, aan te passen.

Met onderhavige aanpassing komen de desbetreffende bepalingen in de Wet OB 1968 enerzijds meer in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, en wordt anderzijds bereikt dat over de reikwijdte en toepassing van de vrijstellingsbepalingen geen twijfels bestaan. Voor de feitelijke uitvoeringspraktijk worden geen grote wijzigingen of praktische problemen verwacht, nu over het toepassingsbereik van de onderhavige vrijstellingen met in achtneming van de communautaire bepalingen reeds de nodige beleidsmatige standpunten zijn ingenomen. Gelet op recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in Luxemburg (HvJ EG) is er niettemin voor gekozen om de bepalingen die in de Wet OB 1968 thans beperkter geformuleerd zijn, in overeenstemming te brengen met de bewoordingen uit de BTW-richtlijn 2006.

Artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet OB 1968 bevat een achterhaalde verwijzing naar de ingevolge artikel 20 van de Welzijnswet 1994 te stellen regels voor de kwaliteit van de kinderopvang. Dit artikel 20 is met ingang van 1 januari 2005 gewijzigd ingevolge artikel 99 van de Wet kinderopvang (Wet van 9 juli 2004 tot regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang) (Stb. 455), alsmede het besluit van 25 oktober 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet kinderopvang en het Besluit tegemoetkoming kosten kinderopvang (Stb. 555)). Met die wijziging worden de kwaliteitswaarborgen voor de kinderopvang niet langer geregeld in de Welzijnswet 1994 maar in de nieuwe Wet kinderopvang. Zonder nadere voorziening is dus de huidige verwijzing in de Wet OB 1968 (in genoemd onderdeel w) naar de Welzijnswet 1994 zinledig. Een voorlopige voorziening waarmee de bestaande vrijstelling wordt gecontinueerd, is getroffen in het (beleids) besluit van 31 december 2004, nr. CPP2004/2588M, welk besluit inmiddels is vervangen door het besluit van 14 april 2005, nr. CPP2005/909M. Voor verzorging en opvoeding in peuterspeelzalen bleef de Welzijnswet 1994 overigens nog wel van toepassing. Die laatstbedoelde wet is per 1 januari 2007 ingetrokken.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet terzake in een definitieve vrijstelling van omzetbelasting voor de vormen van kinderopvang waarop de Wet kinderopvang van toepassing is en die voldoet aan de door de Wet kinderopvang gestelde kwaliteitseisen. Het gaat dan om kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum als bedoeld in de Wet kinderopvang alsmede om diensten door gastouders, zijnde daadwerkelijke opvang van kinderen, die plaatsvinden door tussenkomst van een ingevolge die wet geregistreerd gastouderbureau. Dagopvang en buitenschoolse opvang vallen onder deze vormen van kinderopvang.

Tussenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk vallen niet onder het bereik van de Wet kinderopvang en zouden daarmee de omzetbelastingvrijstelling niet deelachtig worden. Voor de heffing van omzetbelasting is geen reden de tussenschoolse opvang en het peuterspeelzaalwerk anders te behandelen dan de dagopvang en de buitenschoolse opvang. Het onderhavige voorstel voorziet daarom ook in een vrijstelling voor de eerstgenoemde vormen van opvang. Onder het regime van aansluiting van de vrijstelling bij de Welzijnswet 1994 genoten deze opvangactiviteiten overigens eveneens vrijstelling van omzetbelasting.

De actualisering van de kinderopvangvrijstelling is eerder voorgesteld en toegelicht in het bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstel 30 0611. Dit wetsvoorstel is op 1 april 2005 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken alsmede in verband met een aanpassing op enkele onderdelen. In verband met de onzekerheid over de inwerkingtreding van die wetswijziging wordt thans voorgesteld bedoelde actualisering in het voorliggende wetsvoorstel te laten plaatshebben. Hetgeen in deze memorie van toelichting over het onderwerp wordt opgemerkt is dan ook grotendeels ontleend aan de toelichting op voormeld wetsvoorstel 30 061.

4. Verlaagd BTW-tarief voor het transport van tuinbouwgas

Al tientallen jaren is in Nederland het verlaagde BTW-tarief van toepassing op gas en minerale olie die geleverd worden aan de tuinbouw voor de bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten.

Wat betreft het transport van die brandstoffen naar de tuinbouwer gold eveneens het verlaagde tarief, omdat het transport opging in de levering. Deze tarieftoepassing is neergelegd in de bij de Wet OB 1968 behorende tabel I, onderdeel a, post 32.

Inmiddels is in 2000 de Gaswet tot stand gekomen. Ingevolge de later in werking getreden bepalingen van die wet moet er bij de levering van gas een onderscheid worden gemaakt tussen de levering als zodanig en het transport van het gas naar de afnemer. Teneinde te voorkomen dat zo onbedoeld het transport van gas bestemd voor de tuinbouw niet langer onder het verlaagde tarief zou kunnen vallen, is een technische aanpassing vereist van de bij de Wet OB 1968 behorende tabel I, onderdeel b. Daardoor valt ook in de toekomst het transport van gas bestemd voor de tuinbouw weer wettelijk onder het verlaagde BTW-tarief. Daarmee geldt dan ook weer dezelfde situatie als voor minerale olie bestemd voor de tuinbouw. Overigens blijken de netbeheerders het transport van gas naar de tuinbouw in de praktijk nog steeds te belasten naar het verlaagde tarief.

Opgemerkt zij nog dat de hiervoor omschreven wetswijziging, evenals de hiervoor beschreven maatregel, eerder is opgenomen in genoemd wetsvoorstel 30 061. Teneinde het bedrijfsleven zekerheid te kunnen bieden omtrent het BTW-tarief voor het transport van gas bestemd voor de tuinbouw, is er thans voor gekozen de onderhavige maatregel op te nemen in dit wetsvoorstel.

5. Beperkt gebruik van de weg in de motorrijtuigenbelasting (MRB)

In het evaluatierapport «Het beperkte en ondergeschikte gebruik van de weg in de MRB»1 zijn de faciliteiten in de Wet MRB onderzocht die kwalificeren als belastinguitgaven en hun grondslag vinden in het beperkte of ondergeschikte gebruik van de weg. In het kabinetsstandpunt2 over deze evaluatie is vermeld dat de analyse in het evaluatierapport wordt onderschreven. In het voorliggende wetsontwerp wordt gevolg gegeven aan het kabinetsstandpunt, voor zover dit in wetgeving in formele zin moet worden omgezet. Het betreft de volgende wijzigingen:

• Afschaffing in verband met een gebrek aan doelmatigheid van de vrijstellingen waarvan zeer beperkt gebruik wordt gemaakt, te weten die voor reservevoertuigen (5 voertuigen), waaronder begrepen reservebussen, voertuigen voor bijzondere transporten (16), historische (musea) exemplaren (21) en land- en bosbouwvoertuigen (18);

• Omzetting van de kwart- en halftarieven naar zelfstandige tarieven;

• Afschaffing van de vrijstelling voor verhuiswagens, omdat het weggebruik vergelijkbaar is met het weggebruik van andere transportmotorrijtuigen. Deze vrijstelling is historisch gegroeid. Het gebruik ziet nagenoeg alleen op ondernemers met bestelbusjes (398 voertuigen) die maximaal 60 dagen per jaar worden gebruikt. De professionele verhuisbranche gebruikt grotere vrachtwagens en valt buiten de regeling.

Voor alle duidelijkheid kan worden opgemerkt dat vrijgestelde historische exemplaren in de praktijk ook ouder dan 25 jaar zijn en daarmee vrijgesteld van MRB zullen zijn.

De afschaffing van de vrijstellingen en bijzondere tarieven treedt in werking met ingang van het eerste kalenderkwartaal na publicatie van deze wet. De omzetting overige bijzondere tarieven naar zelfstandige tarieven zal in werking treden tegelijk met de ingebruikname van een nieuw computersysteem bij de Belastingdienst.

6. Aanpassing definitie laadruimte in de BPM

Artikel 3 van de Wet BPM wordt gewijzigd. Aan de definitie van laadruimte voor de bepaling of een voertuig een bestelauto dan wel een personenauto is, wordt in de tekst tot uitdrukking gebracht dat de laadruimte niet mag zijn ingericht voor personenvervoer. Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat indien in een laadruimte met een vlakke laadvloer zitplaatsen voor personenvervoer zijn aangebracht, de bestelauto is ingericht voor het vervoer van personen en dus voor deze wet niet langer sprake is van een bestelauto en is tevens (tekstueel) aansluiting gezocht bij definities die zijn opgenomen in Wet MRB.

7. EU aspecten

Aan dit wetsvoorstel zijn geen EU aspecten verbonden.

8. Budgettaire aspecten

In het kader van het streven het verschil in de rendementsgrondslag op 1 januari en 31 december van het voorafgaande jaar zoveel mogelijk op te heffen, worden twee aanpassingen voorgesteld. Enerzijds wordt voorgesteld de op de begindatum bij- of afgeschreven bedragen met betrekking tot op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar lopende termijnen, op de begindatum niet tot de (bij de vaststelling van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen) bezittingen en schulden te rekenen. Anderzijds wordt voorgesteld op de begindatum dezelfde WOZ-waarde te hanteren als op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar. Deze voorstellen leiden tot een structurele jaarlijkse budgettaire derving van € 5 miljoen.

De uitbreiding van de vrijstelling van overdrachtbelasting voor de verkrijging van monumenten door rechtspersonen kost € 2 miljoen structureel per jaar.

De budgettaire effecten van de overige maatregelen zijn nihil.

De hiervoor genoemde maatregelen – peildata box 3 en uitbreiding vrijstelling overdrachtsbelasting – zijn gedekt met een wijziging van de in artikel 110 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen fiscale waardering van vakantiebonnen.

9. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De maatregelen in dit wetsvoorstel leiden bij elkaar genomen structureel tot marginale wijzigingen in de werkzaamheden bij de Belastingdienst. Enkele maatregelen leiden tot extra incidentele werkzaamheden, zoals de wijziging inzake de overdrachtsbelasting. De extra uitvoeringskosten in 2008 die hieraan zijn verbonden, zijn in omvang gering en worden binnen de begroting van de Belastingdienst opgevangen.

10. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Hierna wordt per onderwerp kort aangeduid of, en zo ja welke, effecten optreden voor bedrijfsleven en burger.

Bijleenregeling. Dit betreft voor de burger een codificatie van bestaande goedkeuringen. Deze goedkeuringen zijn erop gericht om toepassing van de bijleenregeling gericht te beperken en voorkomt onnodige lasten voor de burger.

Vrijstelling van overdrachtsbelasting. De uitbreiding van de vrijstelling voor de verkrijging van monumenten betekent een lastenvermindering, ook in administratieve zin, voor rechtspersonen die in het buitenland zijn gevestigd. De notaris hoeft de vestigingsplaats van de verkrijger niet meer te controleren en de betaling van de overdrachtsbelasting vervalt. Voor een kwantitatieve benadering van dit effect gaat het om een te gering effect.

Aanpassingen in de Wet OB 1968. Deze aanpassingen bevestigen de bestaande uitvoeringspraktijk en leiden daardoor niet tot nieuwe effecten.

Motorrijtuigenbelasting. Het afschaffen een aantal specifieke vrijstellingen in de motorrijtuigenbelasting komt de overzichtelijkheid en daarmee de doelmatigheid van de wetgeving ten goede. Voor het structurele niveau van de administratieve lasten bedrijfsleven treden per saldo geen effecten op.

Laadruimte BPM. Deze wijziging voorkomt een onbedoelde verruiming van de definitie van bestelauto en voorkomt daarmee tevens een wijziging in de huidige uitvoeringspraktijk.

Box 3. Het verschil in rendementsgrondslag op 1 januari en 31 december van het voorafgaande jaar wordt op twee punten opgeheven als uitvloeisel van de evaluatie van de belastingherziening 2001. Hiermee wordt rompslomp en irritatie voorkomen die kan optreden in de communicatie tussen banken en belastingplichtigen over bij- of afschrijvingen op 1 januari 0.00 uur. Het gelijktrekken van de waardering op 1 januari en 31 december van het voorafgaande jaar van tweede woningen beoogt ook het doen van aangifte op het punt van box 3 te vergemakkelijken. Beide punten zullen voor de administratieve lasten burger tot een niet te kwantificeren vermindering leiden.

Toerekening fiscale partners. Dit betreft een codificering van een goedkeuring die verband houdt met een wijziging in de uitvoering vanaf 2005. Deze wijziging voorkomt dat de aanslagregeling onnodig stagneert als gevolg van een koppeling in de uitvoering van aangiften van fiscale partners.

Alles tezamen genomen kan worden geconcludeerd dat aan dit wetsvoorstel weliswaar veel kleine vereenvoudigingen en verbeteringen zijn verbonden maar dat dit niet leidt tot te kwantificeren verminderingen van administratieve lasten of overige nalevingskosten.

11. Gevolgen voor het gebruik van persoonsgegevens

Met uitzondering van de wijzigingen van artikel 34 en artikel 35 van de Invorderingswet 1990, zijn aan dit wetsvoorstel geen gevolgen verbonden voor het gebruik van persoonsgegevens. De wijzigingen van artikel 34 en artikel 35 van de Invorderingswet 1990 zien op het bepaalde in artikel 34, paragraaf 5, tweede lid, en artikel 35, paragraaf 12, derde lid, van de Leidraad Invordering 1990. De inhoud van die bepalingen uit deze Leidraad wordt opgenomen in de Invorderingswet 1990. Artikel 24 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens verlangt namelijk een wettelijke grondslag voor een dergelijke bepaling. Met de voorgestelde wijzigingen is aan die eis voldaan.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn fiscale partner geregeld.

In artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de fiscale partners de toerekening kunnen wijzigen tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van een van beide partners onherroepelijk vaststaat.

In het besluit van 31 juli 2007, nr. CPP2007/583M, is onder meer – vooruitlopend op wetgeving – goedgekeurd dat de partners de gemaakte keuze mogen wijzigen tot het moment waarop de belastingaanslagen, bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, van beide partners onherroepelijk vaststaan. Deze goedkeuring hangt samen met de per 2005 gewijzigde behandeling van aangiften van fiscale partners door de Belastingdienst.

Bij de aanslagregeling over 2001 tot en met 2004 was het geautomatiseerde proces van de Belastingdienst zo ingericht dat de aanslagen inkomstenbelasting van fiscale partners zoveel mogelijk gelijktijdig werden opgelegd. Door een wijziging in het geautomatiseerde proces is dat voor de aanslagen over de kalenderjaren vanaf 2005 niet meer het geval.

Hierdoor kan sindsdien veel vaker de situatie ontstaan dat de ene aanslag pas wordt opgelegd als de andere aanslag reeds onherroepelijk vaststaat, in welk geval wijziging van de keuze in toerekening tussen fiscale partners op grond van de huidige wettelijke regeling niet meer mogelijk is. Door de goedkeuring wordt voorkomen dat belastingplichtigen als gevolg van de wijziging van het geautomatiseerde proces van de Belastingdienst beperkt worden in hun toerekeningsmogelijkheden.

Tot het moment waarop de belastingaanslagen van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan, kunnen zij op grond van deze goedkeuring de eerdere toerekening wijzigen.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt voornoemde goedkeuring gecodificeerd. Voorgesteld wordt de wijziging in werking te laten treden per 1 januari 2009, maar deze ook te laten gelden voor situaties waarin een belastingaanslag, bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, van de belastingplichtige of zijn partner over een van de kalenderjaren 2001 tot en met 2008 nog niet op 1 januari 2009 onherroepelijk vaststaat (zie verder hierna de toelichting op artikel XXVII). Het beleidsbesluit kan op basis van de voorgestelde wijzigingen per 1 januari 2009 komen te vervallen.

In de situatie waarin beroep in cassatie is ingesteld, kan het zijn dat de belastingplichtige en zijn partner afhankelijk van de aard van de uitspraak van de Hoge Raad de toerekening nog willen wijzigen. Aangezien tegen een uitspraak van de Hoge Raad geen rechtsmiddel openstaat, komt de aanslag waarop het beroep in cassatie betrekking heeft bij de uitspraak door de Hoge Raad onherroepelijk vast te staan, behalve wanneer de Hoge Raad de zaak verwijst (artikel 29e, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). De belastingplichtige en zijn partner zouden bij een aanslag die vanwege een uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk komt vast te staan, geen mogelijkheid hebben op basis van die uitspraak de toerekening te wijzigen. Daarom wordt voorgesteld de belastingplichtige en zijn partner – in lijn met de hiervoor genoemde wijziging – tot zes weken na de uitspraak van de Hoge Raad waardoor de aanslag onherroepelijk komt vast te staan de mogelijkheid te geven de keuze in toerekening te wijzigen.

In de situatie dat bij de aanslagregeling van de ene partner blijkt dat er reden is voor de partners de toerekening te wijzigen, terwijl de aanslag van de andere partner reeds onherroepelijk vaststaat , kan de herziening van de toerekening ertoe leiden dat de aanslag die reeds onherroepelijk vaststaat verminderd moet worden. In die situatie zal de inspecteur binnen zes weken nadat de partners de keuze tot wijziging aan de inspecteur kenbaar hebben gemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen inzake de wijziging in toerekening. Hierdoor kan de belastingplichtige uitvoering van zijn keuze rechtens afdwingen. Dit is opgenomen in het voorgestelde nieuwe achtste lid. Hierdoor staat de termijn waarbinnen aan de keuze uitvoering moet worden gegeven vast. Daarnaast kan wanneer de inspecteur niet (volledig) tegemoetkomt aan de keuze tot wijziging van de toerekening de belastingplichtige tegen die beslissing in bezwaar en beroep komen. Uiteraard kan dit bezwaar zich uitsluitend richten tot het niet of niet geheel verminderen van de aanslag overeenkomstig de kenbaar gemaakte keuze tot wijziging van de toerekening.

Om te voorkomen dat vanwege de nieuwe rechtsingang via de voor bezwaar vatbare beschikking steeds opnieuw een mogelijkheid tot herziening van de toerekening mogelijk zou zijn, is in de laatste volzin van het voorgestelde achtste lid bepaald dat de beschikking, bedoeld in de eerste volzin, geen grond biedt voor het opnieuw toepassen van het vierde lid.

In samenhang met de voorgestelde wijziging van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, wordt in artikel VII, onderdeel A, een wijziging voorgesteld van artikel 16 AWR, waardoor navordering zonder nieuw feit mogelijk wordt gemaakt voor situaties als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de hiervoor genoemde wijziging van artikel 16 AWR.

Artikel I, onderdeel B (artikel 3.52 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel 3.52 van de Wet IB 2001 kan bij ministeriële regeling de willekeurige afschrijving buiten toepassing worden gesteld of worden beperkt, kunnen de percentages voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek worden vervangen door andere en kunnen bedrijfsmiddelen worden uitgesloten voor de investeringsaftrek. Het tweede lid bepaalt dat een voorstel van wet tot goedkeuring van die regeling binnen drie maanden na de inwerkingtreding van die regeling ter goedkeuring aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden dient te worden. Tijdens de parlementaire behandeling van het inmiddels tot wet verheven voorstel van wet houdende goedkeuring van de regeling van de minister van Financiën van 11 oktober 2006, nr. DB2006/00 476 (Stcrt. 198) tot buitentoepassingstelling voor een gedeelte van 2006 van de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek is aangegeven dat het niet goedkeuren van een dergelijk wetsvoorstel door de Tweede Kamer alleen consequenties heeft voor de toekomst. De ongedaanmaking van een buitentoepassingstelling treedt namelijk pas in werking nadat er een ongedaanmakingsregeling in de Staatscourant is gepubliceerd en kent geen terugwerkende kracht. Bij een kortdurende buitentoepassingstelling heeft een goedkeuringsprocedure dan ook geen betekenis.

De goedkeuringsprocedure stamt uit de periode van de Wet investeringsrekening (WIR) en de daarvóór geldende investeringsregelingen, waarbij het niet ongebruikelijk was percentages voor een langere periode aan te passen. Bij de huidige investeringsregelingen speelt dit niet. Tegen die achtergrond is bij de parlementaire behandeling van wetsontwerp 30 924 dan ook aangegeven dat bij een volgende gelegenheid de bepaling zou kunnen worden geschrapt. Het vervallen van het huidige tweede tot en met vierde lid van artikel 3.52 van de Wet IB 2001, strekt daartoe.

Om te voorkomen dat, door het wegvallen van een goedkeuringsprocedure, de bevoegdheid om bij ministeriële regeling de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek te wijzigen, onbegrensd wordt, is in het voorgestelde tweede lid aangegeven dat van deze bevoegdheid alleen gebruik kan worden gemaakt om een budgettaire overschrijding te voorkomen of te beperken. Bij deze nieuwe opzet past het niet langer om bij ministeriële regeling beperkingen aan te brengen in het bereik van de investeringsaftrek. Daarom wordt voorgesteld de in artikel 3.52, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 opgenomen bevoegdheid om bij ministeriële regeling de categorieën uitgesloten bedrijfsmiddelen uit te breiden, te schrappen. Van deze bevoegdheid is – in ieder geval de laatste jaren – overigens ook geen gebruik gemaakt.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit onderdeel strekt ertoe een foutieve verwijzing naar artikel 3.30 van de Wet IB 2001 te herstellen. Deze foutieve verwijzing is ontstaan bij de wijziging van dat artikel als gevolg van de Wet werken aan winst. Aangezien de laatstgenoemde wijziging per 1 januari 2007 in werking is getreden, wordt voorgesteld ook de aanpassing van de verwijzing terug te laten werken tot en met 1 januari 2007.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Naar aanleiding van de invoering van de bijleenregeling, die is opgenomen in artikel 3.119a van de Wet IB 2001, is bij de Fiscale onderhoudswet 2004 (wet van 16 december 2004, Stb. 2004, 657) per 1 maart 2005 de term «schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning» in artikel 3.116, eerste lid, en tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 gewijzigd in «eigenwoningschuld». Hierdoor is de verwijzing in artikel 3.116, tweede lid, aanhef, van de Wet IB 2001 naar de eigen woning in het eerste lid van dit artikel niet langer toepasbaar. Met de thans voorgestelde wijziging wordt bewerkstelligd dat de verwijzing in voornoemde bepaling wederom aansluit bij de wettekst. Met deze redactionele aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De wijziging in het derde lid betreft het laten vervallen van artikel 3.116, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001. De huidige wettekst van artikel 3.116, tweede lid, van de Wet IB 2001 stelt zowel de eis dat in de overeenkomst van de kapitaalverzekering is bepaald dat de uitkering zal worden aangewend ter aflossing van de eigenwoningschuld (onderdeel a) als de eis dat in de overeenkomst is bepaald dat de woning een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 is (onderdeel e). Aangezien er geen sprake kan zijn van een eigenwoningschuld als er niet tevens sprake is van een eigen woning, kan ten aanzien van de eis waaraan de polis moet voldoen, worden volstaan met de eis dat de uitkering dient ter aflossing van de eigenwoningschuld. In zoverre is de bepaling in artikel 3.116, tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 overbodig. Daarom wordt voorgesteld deze bepaling te laten vervallen.

Overigens neemt het voorgaande niet weg dat om een polis bij het afsluiten aan te kunnen merken als een kapitaalverzekering eigen woning er op dat moment sprake moet zijn van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001. Deze eis volgt echter al uit de tekst van artikel 3.116, tweede lid, aanhef, van de Wet IB 2001, zodat het opnemen van dit gegeven in de polis niet nodig is. Indien een kapitaalverzekering wordt afgesloten terwijl er op dat moment geen sprake is van een eigen woning, zal de polis per definitie in box 3 vallen, ongeacht of in de overeenkomst de bepaling is opgenomen dat de uitkering te zijner tijd zal dienen ter aflossing van de eigenwoningschuld.

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, zien de wijzigingen in dit onderdeel op codificatie van twee goedkeuringen met betrekking tot de bijleenregeling in het besluit van 20 februari 2007, nr. CPP2006/1942M, Stcrt. 2007, 42.

(Tijdelijke) afname eigenwoningreserve bij toepassing partnerregeling

Artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 regelt de afname van de eigenwoningreserve van de belastingplichtige. Met de voorgestelde wijziging in artikel I, onderdeel E, onder 1, wordt een nieuwe mogelijkheid van afname van de eigenwoningreserve ingevoerd.

Met deze nieuwe mogelijkheid van afname wordt bewerkstelligd dat een belastingplichtige (A) geen rekening hoeft te houden met het deel van zijn eigenwoningreserve waarmee de eigenwoningschuld van zijn partner (B) op grond van de in artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001, opgenomen partnerregeling, is verlaagd. Deze wijziging heeft als doel dubbeltellingen te voorkomen.

De partnerregeling heeft onder de huidige wettekst namelijk geen invloed op de eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A). De eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A) die de eigenwoningschuld van zijn partner (B) op grond van artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001, heeft verminderd, ondergaat bij de huidige wettekst namelijk geen vermindering. Dit zou er toe kunnen leiden dat bij bijvoorbeeld een verbouwing de eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A), naast de reeds toegepaste verlaging van de eigenwoningschuld van zijn partner (B) op grond van artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001, zou leiden tot een lagere eigenwoningschuld bij de belastingplichtige (A) zelf.

Om dit te voorkomen is in het voorgestelde artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, bepaald dat de eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A) wordt verminderd met het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner (B) van de belastingplichtige (A) op grond van het negende lid is verlaagd, met dien verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd ingeval het negende lid niet meer van toepassing is op de eigenwoningschuld van de partner (B).

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, niet eerder wordt toegepast dan nadat artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001 is toegepast op de partner (B) van belastingplichtige (A).

Om misverstanden te voorkomen wordt opgemerkt dat de vijfjaarstermijn van artikel 3.119a, zesde lid, van de Wet IB 2001 gewoon blijft doorlopen gedurende de periode dat de eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A) is verminderd met het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner (B) van belastingplichtige (A) op grond van het negende lid is verlaagd. Herleving van de eigenwoningreserve bij beëindiging van de partnerregeling van artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001 is dus alleen aan de orde wanneer de vijfjaarstermijn intussen niet is verstreken.

Met deze wijziging wordt onderdeel 2.3 van het besluit van 20 februari 2007, nr. CPP2006/1942M, Stcrt. 42, gecodificeerd.

Werking (tijdelijke) afname eigenwoningreserve in situatie van twee eigen woningen

In samenhang met de hiervoor toegelichte codificatie van de in onderdeel 2.3 van het besluit van 20 februari 2007, nr. CPP2006/1942M, Stcrt. 42, opgenomen goedkeuring, worden ingevolge artikel I, onderdeel E, onder 3, enkele wijzigingen aangebracht in artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001. Naast een tekstuele aanpassing die verband houdt met de verlettering van de onderdelen van artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001, is in artikel I, onderdeel E, onder 3, een wijziging opgenomen die verband houdt met de invoering van de nieuwe mogelijkheid van afname van de eigenwoningreserve van het voorgestelde artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.

In de situatie dat ten aanzien van een belastingplichtige (A) twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen wordt vervreemd, bepaalt artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001, op welke wijze de eigenwoningschuld voor de resterende eigen woning dient te worden vastgesteld. Ter bepaling van die eigenwoningschuld dient de actuele eigenwoningreserve te worden vastgesteld. Daarom is bepaald dat de stand van de eigenwoningreserve zoals deze luidde op het moment waarop de resterende woning als eigen woning werd aangemerkt, wordt vervangen door de actuele stand (waarbij dus rekening wordt gehouden met de vervreemding van de andere woning).

Met inachtneming van die nieuwe, actuele stand wordt vervolgens vastgesteld welke afname van de eigenwoningreserve in welke volgorde dient plaats te vinden. De wijziging in artikel I, onderdeel E, derde lid, bewerkstelligt dat ook de afname van het voorgestelde artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, voor de toepassing van artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001 wordt meegenomen. Aangezien de afname van het voorgestelde artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, pas kan worden vastgesteld nadat artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001 (partnerregeling) is toegepast op de partner (B) van belastingplichtige (A), wordt tegelijkertijd voorgesteld in artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001, op te nemen dat artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001 opnieuw wordt toegepast op de partner (B) van belastingplichtige (A).

Met voornoemde wijzigingen wordt, ook na de wijzigingen in artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001, bewerkstelligd dat toepassing van artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001, tot dezelfde uitkomst voor belastingplichtige (A) en zijn partner (B) leidt als wanneer de belastingplichtige (A) eerst zijn vorige eigen woning had vervreemd alvorens zijn nieuwe eigen woning te verwerven.

Om misverstanden te voorkomen wordt opgemerkt dat de verlaging van de eigenwoningschuld bij de partner (B) op grond van het negende lid alleen wordt toegepast op het moment van de verwerving van de eigen woning dan wel wordt toegepast bij toepassing van artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001. In die twee situaties wordt de maximale eigenwoningschuld van de partner (B) verlaagd met de eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A). Mutaties die zich buiten deze situaties voordoen in de eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A) zijn niet van invloed op de werking van het negende lid en daarmee op de hoogte van de eigenwoningschuld van de partner (B). Ook niet de situatie dat de eigenwoningreserve van de belastingplichtige (A) vanwege het verstrijken van de vijfjaarstermijn komt te vervallen. De enige andere wijziging die zich via artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001, kan voordoen op de eigenwoningschuld van de partner (B), is wanneer de werking van het negende lid eindigt vanwege het vertrek van de belastingplichtige (A) uit de gezamenlijk bewoonde woning.

Vervallen grens € 5 000 bij afname eigenwoningreserve

Met de wijziging voorgesteld in artikel I, onderdeel E, onder 2, komt, naast een tekstuele aanpassing, het minimum van € 5 000 in het huidige art. 3.119a, vijfde lid, onderdeel c (bij het onderhavig voorstel verletterd tot onderdeel d), te vervallen. In dat onderdeel is bepaald dat de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning worden afgeboekt van de eigenwoningreserve indien het gezamenlijke bedrag van de kosten uitgaat boven € 5 000.

Een belangrijk bezwaar van deze € 5 000-grens is dat deze per jaar dient te worden toegepast, zonder rekening te houden met de kosten die in andere jaren zijn gemaakt en toen buiten aanmerking zijn gebleven als gevolg van de ook in die jaren geldende € 5 000-grens. Hierdoor bevat de huidige regeling een prikkel om onderhoud uit te stellen. Ook leidt deze regeling tot discussies over het jaar waarin de kosten zijn gemaakt. Ook bij verhuizingen leidt de huidige regeling tot onwenselijke effecten. Een gevolg van de € 5 000-grens is namelijk dat het verschil kan maken of de (onder de grens van € 5 000 blijvende) kosten van bijvoorbeeld een verbouwing zijn gemaakt door de vorige eigenaar, waardoor de verwervingsprijs van de woning hoger zal zijn, of dat deze kosten door de huidige eigenaar worden gemaakt na verwerving van de woning. In het eerste geval zou het deel van de verwervingsschuld waarmee (indirect) de verbouwingskosten zijn gefinancierd wel tot de eigenwoningschuld gaan behoren en in het tweede geval, vanwege de € 5 000-grens, zou de verbouwingsschuld waarmee de verbouwingskosten zijn gefinancierd niet tot de eigenwoningschuld gaan behoren.

Het vervallen van de € 5 000-grens heeft tot gevolg dat alle in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning worden afgeboekt van de eigenwoningreserve, ongeacht de hoogte van de in dat kalenderjaar gemaakte kosten. Met deze wijziging wordt onderdeel 4.1 van het besluit van 20 februari 2007, nr. CPP2006/1942M, Stcrt. 42, gecodificeerd.

Artikel I, onderdeel F (artikel 3.119b van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.119b van de Wet IB 2001 regelt de vaststelling van een voor bezwaar vatbare beschikking eigenwoningreserve. Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.119b wordt, in samenhang met de in artikel I, onderdeel E, onder 1, voorgestelde wijziging van artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet IB 2001, bewerkstelligd dat de belastingplichtige in de afgegeven beschikking eigenwoningreserve wordt geattendeerd op het tijdelijke karakter van de afboeking van de eigenwoningreserve zoals opgenomen artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b (nieuw), van de Wet IB 2001. De beschikking eigenwoningreserve dient er immers toe de belastingplichtige zekerheid te geven over de stand van zijn eigenwoningreserve. Voor de rechtszekerheid van de belastingplichtige is het wenselijk duidelijk te maken dat de in de beschikking vastgestelde eigenwoningreserve verhoogd zal worden, indien artikel 3.119a, negende lid, van de Wet IB 2001, binnen de in artikel 3.119a, zesde lid, van de Wet IB 2001, opgenomen vijfjaarstermijn niet meer van toepassing is op de partner van belastingplichtige, in welk geval het op grond van het voorgestelde artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, afgeboekte deel van de eigenwoningreserve weer herleeft. Indien er sprake is van herleving kan de inspecteur op grond van het derde lid van artikel 3.119b de beschikking eigenwoningreserve herzien.

Artikel I, onderdeel G (artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de Wet van 20 december 2007, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld (Stb. 2007, 577) is in de Wet IB 2001 een nieuw artikel 3.126a ingevoerd betreffende de uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht. In het vierde lid, onderdeel a, onder 3o, van genoemd artikel 3.126a is een bedrag opgenomen dat gelijk dient te zijn aan het bedrag van artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 (maximum termijn tijdelijke lijfrente). In genoemd artikel 3.126a is daarom ook het bedrag opgenomen dat op het tijdstip van indiening van het voorstel (16 januari 2006) was opgenomen in artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001, te weten € 19 161. Het laatstbedoelde bedrag is op grond van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2007 bijgesteld met de tabelcorrectiefactor en wordt per 1 januari 2008 opnieuw bijgesteld. Voorgesteld wordt het bedrag van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3o, van de Wet IB 2001, nadat dit bedrag via de Bijstellingsregeling 2008 per 1 januari 2008 is verhoogd tot € 19 449, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008, de datum van inwerkingtreding van genoemde wet, te stellen op het bedrag van artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 zoals dat bedrag zal luiden na de bijstelling per 1 januari 2008 op grond van artikel 10.1 van de Wet IB 2001, te weten € 19 761.

Artikel I, onderdeel H (artikel 5.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de evaluatie van de belastingherziening 20011 is aangegeven dat het vanuit een oogpunt van eenvoud wenselijk is voor de toepassing van box 3 de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar gelijk te stellen aan de rendementsgrondslag aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar. Dat is op dit moment echter niet mogelijk.

Er zijn verschillende factoren die tot een verschil in rendementsgrondslag kunnen leiden:

1. Nieuwe box 3 vermogensbestanddelen per 1 januari (bijvoorbeeld verhuur van een (deel van een) eigen woning per 1 januari;

2. Kwalitatieve vrijstellingen (vrijstellingen die bepaalde vermogensbestanddelen niet tot de bezittingen en schulden rekenen);

3. Kwantitatieve vrijstellingen (vrijstellingen die een bezitting tot een bepaald bedrag niet tot de rendementsgrondslag rekenen; qua hoogte in bepaalde gevallen tevens afhankelijk van fiscaal partnerschap);

4. Drempels (qua hoogte in bepaalde gevallen tevens afhankelijk van fiscaal partnerschap);

5. Methode van waardering;

6. Keuze voor fiscaal partnerschap;

7. Toerekening van vermogensbestanddelen tussen fiscale partners.

Daarbij is onder meer van belang dat een aantal kwantitatieve vrijstellingen en drempels in het algemeen wijzigen per 1 januari ten opzichte van 31 december van het jaar daarvoor als gevolg van indexeringen en eventuele beleidsmatige wijzigingen. Daarnaast is het al dan niet van toepassing zijn van de fiscale partnerregeling (omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan of omdat hiervoor niet wordt gekozen) een complicerende factor, alsmede de daaruit voortvloeiende keuze in toerekening tussen partners die elk jaar kan verschillen.

Vooralsnog wordt volstaan met het wegnemen van twee van de factoren die verschillen tussen de rendementsgrondslag op de begindatum en de rendementsgrondslag op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar veroorzaken. Het gaat hierbij om het effect van de vrijstelling van lopende termijnen (kwalitatieve vrijstelling) en het effect van het hanteren van de WOZ-waarde (methode van waardering). Zie voor het laatstgenoemde element artikel I, onderdeel I.

In artikel 5.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat niet tot de bezittingen en schulden behoren de zogenoemde lopende termijnen van inkomsten en verplichtingen die betrekking hebben op een tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende vermogensbestanddeel eveneens in het bezit is van de belastingplichtige.

In de situatie dat op een spaarrekening of in een rekeningcourant-verhouding lopende termijnen in de zin van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 op 1 januari 0.00 uur vervallen en op hetzelfde moment worden bijgeschreven of afgeschreven, ontstaat een verschil tussen de rendementsgrondslag op de zogenoemde begindatum (in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 gedefinieerd als het begin van het kalenderjaar) ten opzichte van de rendementsgrondslag op de einddatum (in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 gedefinieerd als het einde van het kalenderjaar) van het voorafgaande kalenderjaar. De waarde van de lopende termijnen op het laatste moment van 31 december behoort op basis van de huidige wettekst niet tot de (bij de vaststelling van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen) bezittingen en schulden op dat tijdstip, terwijl het bij- of afgeschreven bedrag op basis van de huidige wettekst wel tot de (bij de vaststelling van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen) bezittingen en schulden behoort op 1 januari 0.00 uur van het daaropvolgende jaar.

Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld het hiervoor bedoelde bedrag ook niet tot de rendementsgrondslag op de begindatum te rekenen. Deze wijziging leidt tot vereenvoudiging doordat de rendementgrondslag op de begindatum van het kalenderjaar hierdoor beter aansluit op de rendementsgrondslag op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar. Daarbij speelt ook een rol dat in de praktijk is gebleken dat het veel administratieve rompslomp voor met name banken met zich kan brengen om de op de begindatum ontstane (veelal kleine) wijzigingen in het vermogen te communiceren richting de Belastingdienst of belastingplichtige.

In het voorgestelde artikel 5.12, tweede lid, van de Wet IB 2001 is in dit kader bepaald dat op de begindatum bij- of afgeschreven bedragen met betrekking tot op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar lopende termijnen, die voldoen aan de omschrijving van het eerste lid, op de begindatum niet tot de (bij de vaststelling van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen) bezittingen en schulden behoren. Deze lopende termijnen leiden daardoor niet langer tot een verschil tussen de rendementsgrondslag op de begindatum 1 januari van een kalenderjaar en de rendementsgrondslag op de einddatum 31 december van het voorafgaande kalenderjaar. Niet alleen de lopende termijn op 31 december is vrijgesteld, maar ook het daarmee overeenkomende vrijgevallen bedrag op 1 januari van het daaropvolgende jaar.

Artikel I, onderdeel I (artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 5.20 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de waarde van een woning die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat (maar geen eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 is die belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat) – de zogenoemde tweede woning – in afwijking van de hoofdregel (artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001) wordt bepaald op de WOZ-waarde van die woning.

Onder de huidige regelgeving is de WOZ-beschikking over een bepaald kalenderjaar bepalend voor de te hanteren waarde per 1 januari en 31 december van dat kalenderjaar. Hierdoor kan zich een mutatie voordoen in de aan te geven waarde voor een tweede woning op 1 januari van een kalenderjaar ten opzichte van de aan te geven waarde op 31 december van het voorafgaande kalenderjaar.

In samenhang met de voorgestelde wijziging in artikel 5.12 van de Wet IB 2001, die plaatsvindt in het kader van het streven het verschil in de rendementsgrondslag op 1 januari en 31 december van het voorafgaande jaar zoveel mogelijk op te heffen, wordt voorgesteld op de begindatum dezelfde WOZ-waarde te hanteren als op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar.

Voor de waarde op de begindatum wordt bij woningen als bedoeld in artikel 5.20 van de Wet IB 2001 dus aangesloten bij de WOZ-beschikking over het voorafgaande kalenderjaar. Voor de bepaling van de waarde op de einddatum van het kalenderjaar wordt ongewijzigd op basis van artikel 5.20, eerste lid, van de Wet IB 2001 de WOZ-beschikking over het kalenderjaar zelf gehanteerd.

De methode van waardering van een tweede woning leidt daardoor niet langer tot een verschil tussen de rendementsgrondslag op de begindatum van een kalenderjaar en de rendementsgrondslag op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar. Wel kunnen de overige factoren (zie toelichting bij artikel 5.12 van de Wet IB 2001, zoals bijvoorbeeld toerekening tussen fiscale partners) ertoe leiden dat de rendementsgrondslag op de begindatum niet gelijk is aan de rendementsgrondslag op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar. Echter, zoals aangegeven, is met de invoering van eenzelfde methode van waardering van de tweede woning en het deels wegnemen van de gevolgen van de vrijstelling voor lopende termijnen een stap gezet die leidt tot vereenvoudiging van de vaststelling van de rendementsgrondslag.

Artikel I, onderdeel J (artikel 6.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 6.29 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de aftrek van scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige studiefinanciering ontvangt in beginsel is beperkt tot de som van twee forfaitaire bedragen, voor zover deze bedragen – in de praktijk vaak aangeduid als de normbedragen – uitgaan boven ontvangen subsidies en vergoedingen en de drempel voor scholingsuitgaven.

Slechts wanneer er sprake is van een zogenoemde dure studie – zoals bijvoorbeeld een pilotenopleiding – waarvoor de kosten vele malen hoger zijn dan bij een reguliere studie, geldt een afwijkende regeling. Wanneer de werkelijke kosten meer bedragen dan tweemaal de som van de normbedragen mogen de werkelijke kosten verminderd met eenmaal de som van de normbedragen (en verder – net als bij een reguliere studie – verminderd met de ontvangen subsidies en vergoedingen en de drempel voor scholingsuitgaven) in aftrek worden gebracht.

In de praktijk is gebleken dat de situatie kan ontstaan dat in een jaar waarin slechts gedurende een deel van het jaar studiefinanciering is ontvangen en tegelijkertijd uitgaven zijn gedaan die deels zien op het volgende jaar, een reguliere studie kan worden aangemerkt als een dure studie en daarmee tot een veel hogere aftrek aan scholingsuitgaven leidt dan is beoogd. De Hoge Raad heeft inmiddels bevestigd dat de huidige wettekst daaraan niet in de weg staat.

Een voorbeeld: een student volgt van september 2007 tot en met augustus 2008 een reguliere studie waarvoor hij in 2007 een bedrag van € 1 500 betaalt aan collegegeld en een bedrag van € 700 aan boeken. Hij ontvangt per maand € 150 aan studiefinanciering. De som van de forfaitaire normbedragen voor die studieperiode bedraagt € 170 per maand.

Volgens het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 20081, nr. 42 869, zou de toets of sprake is van een dure studie de volgende uitkomst hebben. De werkelijke kosten in 2007 bedragen € 2 200, de som van de normbedragen in 2007 is 4 x€ 170 = € 680 (september tot en met december). Conclusie: er is sprake van een dure studie want de werkelijke kosten (€ 2 200) bedragen meer dan tweemaal de som van de normbedragen (2 x € 680 = € 1 360). De aftrek voor deze student bedraagt daardoor bij de huidige wettekst in 2007: € 2 200 -/- € 680 -/- € 600 (studiefinanciering) -/- € 500 (drempel) = € 420, terwijl is beoogd hem een aftrek te geven van: € 680 -/- € 600 -/- € 500 = nihil.

Ik acht de uitkomst van dit arrest onwenselijk. Ik heb daarin dan ook aanleiding gezien het door de wetgever beoogde resultaat duidelijk in de wet vast te leggen.

Om te bewerkstelligen dat alleen aftrek van de werkelijke kosten mogelijk is wanneer er daadwerkelijk sprake is van een dure studie, wordt in het nieuwe vierde lid voorgesteld voor de toets of er sprake is van een dure studie uitgaven voor lesgeld en collegegeld toe te rekenen aan de maanden waarop deze betrekking hebben.

Voor de toets in bovenstaand voorbeeld zou dan in 2007 4/12 van het collegegeld in de berekening worden meegenomen. De toets of sprake is van een dure studie krijgt dan de volgende uitkomst. De werkelijke kosten in 2007 bedragen voor de berekening (4/12 van € 1 500) + € 700 = € 1 200, de som van de normbedragen in 2007 is nog steeds € 680. Conclusie: er is geen sprake van een dure studie want de werkelijke kosten (€ 1 200) bedragen minder dan tweemaal de som van de normbedragen (€ 1 360).

Er is bewust niet voor gekozen om eenzelfde toerekening voor te stellen voor de uitgaven voor boeken en leermiddelen, omdat een toerekening van die uitgaven de uitvoeringspraktijk ernstig zou belemmeren.

Om misverstanden te voorkomen, wordt opgemerkt dat de toerekening van het lesgeld en het collegegeld aan de maanden waarop deze betrekking hebben alléén plaatsvindt voor de toets of er sprake is van een dure studie. Dit heeft geen gevolgen voor het moment waarop de kosten aftrekbaar zijn; daarvoor blijft artikel 6.40 Wet IB 2001 onverminderd gelden. Wanneer op basis van de voorgestelde toetsberekening er sprake is van een dure studie komen de uitgaven samen met de overige scholingsuitgaven – en uiteraard na vermindering met de normbedragen, de ontvangen studiefinanciering en de drempel – net als onder de huidige regelgeving in aftrek in het jaar waarin ze zijn gedaan. In het voorbeeld dus ook de € 1 500 geheel in het jaar 2007.

Deze wijziging zal in werking treden op 1 juli 2008. Voor de vraag op welke wijze moet worden bepaald of er sprake is van een dure studie, geldt tot 1 juli 2008 de huidige regeling en na 1 juli 2008 de voorgestelde regeling. Voor alle betalingen (inclusief na- of vooruitbetalingen) die in de eerste helft van 2008 plaatsvinden geldt het huidige regime en voor alle betalingen (inclusief na- of vooruitbetalingen) die in de tweede helft van 2008 plaatsvinden geldt het nieuwe regime.

De vervanging van het eerste en het tweede lid van artikel 6.29 Wet IB 2001 en de invoeging van een nieuw derde lid betreffen uitsluitend een redactionele aanpassing, die mede samenhangt met het hiervoor genoemde vierde lid. In het voorgestelde derde lid wordt zowel voor de in het eerste lid bedoelde scholingsuitgaven als voor de in het tweede lid bedoelde scholingsuitgaven aangegeven wanneer sprake is van een zogenoemde dure studie. Wanneer de werkelijke kosten – voor het lesgeld en voor het collegegeld met inachtneming van de toerekening volgens het vierde lid – meer bedragen dan het tweevoud van het standaardbedrag, worden de werkelijke kosten – nu zonder de toerekening van het vierde lid – in aanmerking genomen voor zover deze meer bedragen dan het voor deze scholingsuitgaven geldende standaardbedrag. Onder het standaardbedrag wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan de som van de normbedragen, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk in het tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat.

Artikel I, onderdeel K (artikel 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze aanpassing hangt samen met de wijziging van artikel 6.29 van de Wet IB 2001 in artikel I, onderdeel J.

Artikel I, onderdeel L (artikel 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze aanpassing hangt samen met de wijziging van artikel 3.52 van de Wet IB 2001 in artikel I, onderdeel B.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) bevat de zogenoemde stamrechtvrijstelling. Onder 2° van deze bepaling wordt voor de toegelaten aanbieders van een in dat artikel bedoelde aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon (hierna aangeduid als stamrecht) grotendeels aangesloten bij de toegelaten aanbieders van pensioenen als geregeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wet LB 1964. In dat subonderdeel wordt echter niet verwezen naar de in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, bedoelde buitenlandse lichamen. Er is echter geen reden om deze buitenlandse lichamen niet, met overeenkomstige toepassing van de bij pensioenen geldende voorwaarden, aan te wijzen als toegelaten aanbieder van stamrechten. Met de onderhavige wijziging wordt wettelijk geregeld dat ook buitenlandse lichamen in de zin van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964, onder de in die bepaling gestelde voorwaarden, kunnen optreden als verzekeraar van stamrechten.

Voorts wordt aan artikel 11 een nieuw vierde lid toegevoegd inzake de sterftekans van de gerechtigden van de uitkeringen uit stamrechten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, indien dit de kinderen of pleegkinderen (hierna: kinderen) van de werknemer betreft. De uitkeringen uit het vrijgestelde stamrecht kunnen na het overlijden van de werknemer toekomen aan zijn kinderen indien zij jonger zijn dan 30 jaar. Het stamrecht moet dan uiterlijk eindigen op het moment waarop het kind de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt. Een dergelijk recht zal vrijwel nooit voldoen aan het onzekerheidsvereiste zoals dat geldt voor periodieke uitkeringen en verstrekkingen, vanwege een te geringe sterftekans. In de uitvoerende sfeer is bij besluit van 27 november 2002, nr. CPP2002/896M, thans goedgekeurd, overeenkomstig de vergelijkbare situatie in de lijfrentesfeer van artikel 3.125, derde lid, van de Wet IB 2001, dat bij toekenning van stamrechten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 aan kinderen jonger dan 30 jaar, de sterftekans niet van belang is. Met de onderhavige aanvulling van de Wet LB 1964 wordt dit beleid gecodificeerd.

Artikel II, onderdeel B (artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 18a, negende lid, laatste volzin, van de Wet LB 1964 is bepaald dat artikel 26 van die wet niet van toepassing is op bepaalde in dat negende lid genoemde uitkeringen. Deze uitsluiting van de toepassing van artikel 26 van de Wet LB 1964 is achterhaald door het vervallen per 1 januari 2001 van de – tot die datum in genoemd artikel 26 opgenomen – bijzondere tarieven (van 20% en 45%) in de Wet LB 1964. Artikel 26 van de Wet LB 1964 ziet met ingang van 1 januari 2001 uitsluitend op de toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen. Het is evident dat deze tabel – in afwijking van de huidige wettekst – ook dient te worden toegepast op een eenmalige uitkering als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet LB 1964 (uitkering ineens uit een beschikbare-premieregeling bij overschrijding van de «100%-grens» onmiddellijk voorafgaande aan de pensioeningangsdatum). Immers, zonder die toepassing wordt over dergelijke uitkeringen in de regel meer loonbelasting geheven dan er uiteindelijk aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Met deze wijziging wordt de bestaande praktijk gecodificeerd en vastgelegd dat ook op eenmalige uitkeringen als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet LB 1964, de tabel voor bijzondere beloningen moet worden toegepast.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel 2, vierde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) bepaalt dat de in artikel 14, eerste lid, onderdelen f, g, en h, bedoelde personen mede worden beschouwd als werknemer. Ingevolge de voorgestelde wijziging bij artikel III, onderdeel B, onder 2, wordt in artikel 14, eerste lid, onderdeel h, de term «degene die» vervangen door «de werknemer die». Daarmee is de fictiebepaling van artikel 2, vierde lid, overbodig voor wat betreft de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 14, eerste lid, onderdeel h, WVA.

Artikel III, onderdeel B (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De in artikel III, onderdeel B, onder 1, opgenomen wijzigingen zien op artikel 14, eerste lid, onderdeel g, WVA. Met deze wijzigingen wordt een onbedoelde samenloop van verschillende regelingen voorkomen.

De onbedoelde samenloop betreft het volgende. Met de invoering van artikel 14, eerste lid, onderdeel g, WVA per 1 januari 2007 is beoogd een afdrachtvermindering te realiseren voor degenen die binnen de beroepsopleidende leerweg (BOL) een praktijkdeel volgen op MBO 1 of 2 niveau. Dit betreft de beroepsopleidende leerweg van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a of b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Een dergelijke leerweg kent een beroepspraktijkvormingsdeel van ten minste 20%, maar minder dan 60% van de studieduur.

Voor de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) bestaat een afzonderlijke afdrachtvermindering (artikel 14, eerste lid, onderdeel a, WVA). Die afdrachtvermindering ziet op de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Een dergelijke leerweg kent een beroepspraktijkvormingsdeel van 60% of meer van de studieduur.

Omdat in de huidige tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel g, WVA niet expliciet is aangegeven dat de beroepspraktijkvorming moet plaatsvinden in het kader van de beroepsopleidende leerweg, zou de vraag kunnen opkomen of de afdrachtvermindering van onderdeel g ook zou kunnen worden toegepast bij het volgen van de beroepsbegeleidende leerweg, terwijl voor die situatie reeds de afdrachtvermindering van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, WVA geldt. Teneinde deze onduidelijkheid weg te nemen, wordt voorgesteld aan artikel 14, eerste lid, onderdeel g, toe te voegen, dat het bij de in dit onderdeel opgenomen afdrachtvermindering gaat om de beroepsopleidende leerweg. Daarbij wordt tevens voorgesteld de term stage in de wettekst te vervangen door de term beroepspraktijkvorming, zodat wordt aangesloten bij de terminologie die wordt gehanteerd in de Wet educatie en beroepsonderwijs en de tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel g, op dit punt bovendien in overeenstemming wordt gebracht met de tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel a. Ook wordt voorgesteld, net als in artikel 14, eerste lid, onderdeel f, de formulering te hanteren van«degene die bij de inhoudingsplichtige», om er geen misverstand over te laten bestaan dat enkel de inhoudingsplichtige bij wie de beroepspraktijkvorming wordt gevolgd, in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering.

De in artikel III, onderdeel B, onder 2, opgenomen wijziging ziet op artikel 14, eerste lid, onderdeel h, WVA. Met de invoering van dit onderdeel h per 1 januari 2007 is beoogd een afdrachtvermindering te realiseren voor de inhoudingsplichtige van de werknemer die een procedure erkenning verworven competenties (EVC-procedure) volgt. In het onderdeel is nog niet helder aangegeven dat het moet gaan om een werknemer van de inhoudingsplichtige. Met de voorgestelde wijziging wordt dat alsnog gedaan.

Voorgesteld wordt de wijzigingen te laten terugwerken tot en met 1 januari 2007.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Aan het slot van artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt dat een samenwerkende groep van lichamen op verzoek bij beschikking wordt aangemerkt als verbonden lichamen. Die mogelijkheid is in de wet opgenomen met het oog op de toepassing van het concernfinancieringsregime maar is bij de afschaffing van dat regime per 1 december 2005 zonder reden in stand gebleven. Ter voorkoming van misverstanden wordt daarom nu voorgesteld om deze delegatiebepaling te laten vervallen.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 13, elfde lid, van de Wet Vpb 1969 bevat een invulling van het begrip vrije beleggingen bij groepsvorderingen en dergelijke, ten behoeve van de bezittingentoets van het tiende lid. In de eerste volzin van het elfde lid is bepaald dat groepsvorderingen als vrije beleggingen worden aangemerkt. In de tweede volzin is bepaald dat dit niet geldt als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de bezittingen van het lichaam dat de groepsvordering houdt voor de helft of minder bestaan uit vrije beleggingen. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 20071 is aangegeven dat voor de bezittingentoets van de tweede volzin van het elfde lid de bezittingen zowel onmiddellijk als middellijk in aanmerking moeten worden genomen. Voor deze toets geldt namelijk dezelfde systematiek als van het tiende lid. Dit betekent, zoals bij de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst is uitgedragen, dat als het lichaam dat een groepsvordering houdt een (aandelen)belang van 5% of meer op de balans heeft staan, de bezittingen van het lichaam waarin het belang wordt gehouden altijd naar evenredigheid van het (aandelen)belang aan het eerstgenoemde lichaam moeten worden toegerekend. Bij (aandelen)belangen van minder dan 5% wordt, ingevolge het twaalfde lid, geen evenredige toerekening toegepast. Dergelijke belangen worden volgens dat lid namelijk altijd als belegging in aanmerking genomen. Met de onderhavige aanpassing van het elfde lid wordt, zoals op blz. 14 van de hiervoor genoemde nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, de wettekst op dit punt in overeenstemming gebracht met die van het tiende lid.

Artikel V

Artikel V (artikel VIIId van de Wet werken aan winst)

Artikel VIIId van de Wet werken aan winst regelt dat voor zogenoemde oneigenlijke deelnemingen als bedoeld in artikel 13, derde lid, laatste volzin, van de Wet op de Vpb 1969 zoals dat artikel voor 1 januari 2007 luidde, de deelnemingsvrijstelling van toepassing blijft tot 1 januari 2010. Bij brief van de minister van Financiën van 21 november 2006 met een schriftelijke reactie op vragen gesteld tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet werken aan winst in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2006/07, 30 572, E, blz. 4) is aangegeven dat het redelijk is om artikel VIIId van overeenkomstige toepassing te laten zijn op participaties in een open commanditaire vennootschap die niet vallen onder het nieuwe regime van de deelnemingsvrijstelling, zoals dat vanaf 1 januari 2007 geldt, maar waarop tot die datum de deelnemingsvrijstelling met toepassing van het besluit van 19 december 1991, nr. DB91/6241, wel werd toegepast. De aanpassing van artikel VIIId dient hiertoe. In de genoemde brief is goedgekeurd dat tot de aanpassing van de wet op dit punt de deelnemingsvrijstelling wordt toegepast. De belastingplichtige dient dan voor 1 april 2007 bij de bevoegde inspecteur om toepassing van het overgangsrecht te hebben verzocht.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat indien artikel VIIId van toepassing is, ook de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, onder 2°, van de Wet op de dividendbelasting 1965 van toepassing kan zijn, mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan.

Artikel VI

Artikel VI, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965)

In het huidige artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling vereist dat de opbrengstgerechtigde voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is in de inhoudingsplichtige. Belanghebbenden in fondsen voor gemene rekening en open CV’s kunnen niet aan deze voorwaarde voldoen. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel Wet werken aan winst (Kamerstukken I 2006/07, 30 572, C, blz. 21 en 22) is aangegeven dat dit niet is beoogd. De wijziging van artikel 4, tweede lid, onder 2°, strekt ertoe deze omissie te herstellen.

In de wet van 20 december, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld (Stb. 2007, 577), is een aantal bepalingen inzake zogenoemde beleggingsrechten eigen woning opgenomen. Daarbij is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de bepalingen inzake de kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet IB 2001 en anderzijds bij de bepalingen inzake het eveneens in dat wetsvoorstel opgenomen lijfrentebeleggingsrecht. Inmiddels is gebleken dat met betrekking tot het beleggingsrecht eigen woning abusievelijk geen voorstel tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 is opgenomen, zoals deze wel voor het lijfrentebeleggingsrecht is opgenomen.

Met betrekking tot het lijfrentebeleggingsrecht is een vrijstelling in de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen op grond waarvan een beleggingsinstelling waarin een natuurlijk persoon via een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 participeert, geen dividendbelasting behoeft in te houden op opbrengsten die worden aangewend voor uitbreiding van het lijfrentebeleggingsrecht in die instelling. Ingeval de beleggingsinstelling van voornoemde vrijstelling geen gebruik maakt, kan de beheerder van de beleggingsinstelling de dividendbelasting verrekenen, net zo als een kredietinstelling, en ook onder de gehoudenheid een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aan te wenden ter uitbreiding van het lijfrentebeleggingsrecht van degene die ingevolge de Wet IB 2001 de dividendbelasting niet kan verrekenen.

Genoemde wet van 20 december 2007 (Stb. 2007, 577) is met ingang van 1 januari 2008 in werking getreden. Voorgesteld wordt om met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 een vergelijkbare vrijstelling in de Wet op de dividendbelasting 1965 op te nemen voor beleggingsrechten eigen woning.

Artikel VI, onderdeel B (artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)

Via de Wet werken aan winst is met ingang van 1 januari 2007 de teruggaafregeling dividendbelasting verruimd. Daardoor kunnen ook in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde rechtspersonen Nederlandse dividendbelasting terugvragen. Daarbij geldt als voorwaarde dat de in de andere EU-lidstaat gevestigde rechtspersonen in het land van vestiging niet onderworpen zijn aan een winstbelasting en dat zij, als zij in Nederland zouden zijn gevestigd, niet onderworpen zouden zijn aan de vennootschapsbelasting. In de praktijk ziet de verruiming vooral op in de Europese Unie gevestigde pensioenfondsen.

Inmiddels is gebleken dat dergelijke buitenlandse pensioenfondsen, die overigens vergelijkbaar zijn met Nederlandse vrijgestelde pensioenfondsen, in het land van vestiging niet altijd rechtspersoonlijkheid hebben. Op basis van de huidige wettekst kunnen zij niet van de teruggaafregeling gebruik kunnen maken. Dat gevolg is echter niet beoogd. Daarom wordt voorgesteld de teruggaafregeling zodanig te wijzigen dat rechtspersoonlijkheid van het vrijgestelde lichaam niet vereist wordt.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

In artikel 16 AWR is bepaald in welke gevallen de inspecteur een navorderingsaanslag kan opleggen. In artikel 16, tweede lid, AWR is opgenomen in welke gevallen hiervoor geen nieuw feit nodig is.

Zo bestaat de mogelijkheid zonder nieuw feit na te vorderen wanneer te weinig belasting is geheven doordat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. De laatstgenoemde bepaling heeft betrekking op de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn fiscale partner in de situatie dat zij daarvoor zelf geen onderlinge verhouding hebben gekozen.

Voorgesteld wordt de mogelijkheid om zonder nieuw feit na te vorderen voortaan ook te laten gelden voor gevallen als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001. Ook die bepaling ziet op de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Op basis van het huidige artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 kunnen de belastingplichtige en zijn fiscale partner de keuze tot toerekening wijzigen tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van een van beide partners onherroepelijk vaststaat. In artikel I, onderdeel A, wordt voorgesteld deze keuzemogelijkheid uit te breiden tot het moment waarop de aanslagen van beide partners onherroepelijk vaststaan.

Bij de toerekening door de belastingplichtige en zijn fiscale partner van gezamenlijke inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen, welke toerekening – zoals uit het voorgaande volgt – op grond van de voorgestelde wijziging mogelijk is totdat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan, blijft uiteraard de voorwaarde gelden dat deze inkomensbestanddelen (deze kunnen ook negatief zijn wanneer het bijvoorbeeld een aftrekpost betreft) en vermogensbestanddelen in totaal voor 100 procent in de heffing betrokken worden.

Zonder de mogelijkheid tot navordering in gevallen van wijziging in de toerekening is het mogelijk dat de aanslag van de ene partner moet worden verminderd, maar het ontbreken van een nieuw feit navordering bij de andere partner verhindert. Hierdoor zou per saldo geen 100 procent van het gezamenlijke inkomensbestanddeel of van het vermogensbestanddeel in de heffing worden betrokken.

Stel dat belastingplichtige A en zijn partner B gezamenlijk een bedrag van negatief € 10 000 als belastbare inkomsten uit eigen woning hebben. In de aangiften van beide partners is van dit bedrag € 6 000 toegerekend aan A en € 4 000 toegerekend aan B. De aanslag van A wordt conform de aangifte opgelegd en staat inmiddels onherroepelijk vast. Vanwege een door de inspecteur aangebrachte correctie in de aangifte van B, wijzigen A en B met betrekking tot de aangifte van B gezamenlijk de keuze in toerekening van de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning naar € 5 000 bij A en € 5 000 bij B. Voor B betekent dit dat hij een hoger bedrag aan aftrekpost (negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning) kan claimen, waardoor zijn box 1 inkomen lager wordt en de daarover verschuldigde belasting ook. De wijziging in toedeling heeft voor de aanslag van A echter tot gevolg dat deze tot een te laag bedrag is vastgesteld. Er is immers rekening gehouden met een aftrekpost van € 6 000 terwijl dit € 5 000 moet zijn.

De inspecteur zal in dit geval een navorderingsaanslag moeten opleggen. In veel van de hierboven geschetste gevallen zal «gewoon» sprake zijn van een nieuw feit en is navordering reeds op basis van artikel 16, eerste lid, AWR mogelijk. In andere situaties kan op basis van de voorgestelde wijziging van artikel 16, tweede lid, AWR, bij een dergelijke wijziging in de toerekening tussen partners ook zonder aanwezigheid van een nieuw feit een navorderingsaanslag worden opgelegd. Hierdoor zal een wijziging in toerekening steeds leiden tot hetgeen beoogd is, namelijk het voor 100 procent in de heffing betrekken van het gezamenlijke inkomensbestanddeel of het vermogensbestanddeel in de verhouding die de partners gezamenlijk hebben gekozen (dan wel in de verhouding 50:50 indien geen keuze is gemaakt).

In artikel 16, derde lid, AWR, is een standaardnavorderingstermijn van vijf jaar opgenomen. Deze termijn kan belemmeren dat gezamenlijk 100 procent in de heffing wordt betrokken bij herziening van de keuze tot toerekening. Wanneer bijvoorbeeld tegen de aanslag van een partner een beroepsprocedure aanhangig is, maar de aanslag van de andere partner onherroepelijk vaststaat, zou de situatie kunnen ontstaan dat navordering bij de partner waarvan de aanslag reeds onherroepelijk vaststaat na afloop van de beroepsprocedure niet meer mogelijk is vanwege de omstandigheid dat de vijfjaarstermijn inmiddels is verstreken. Dit is ongewenst. Voorgesteld wordt de vijfjaarstermijn niet van toepassing te laten zijn voor zover navordering plaatsvindt naar aanleiding van een herziening in de toerekening op basis van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Op grond van artikel 19, tweede lid, onderdeel b, AWR kan uitstel van betaling worden verleend voor de voldoening van een in een tijdvak verschuldigd geworden belasting of de afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting, indien met betrekking tot dat tijdvak, dan wel een tijdvak dat is geëindigd vóór of tegelijk met het eindigen van dat tijdvak, een verzoek om teruggaaf van belasting is ingediend. Zo kan de hoogte van de teruggaaf worden vastgesteld voordat uitstel van betaling wordt verleend. Uitstel van betaling wordt verleend tot het bedrag van de teruggevraagde belasting en vervolgens kan de ontvanger de teruggaaf met de schuld verrekenen. Een en ander is nader uitgewerkt in artikel 30 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994.

De betalingstijdvakken voor de loonbelasting en de omzetbelasting lopen niet altijd gelijk. Voor de loonbelasting kan op grond van artikel 28, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 een tijdvak worden gekozen van vier weken en voor de omzetbelasting geldt als hoofdregel een tijdvak van één kalendermaand ex artikel 25, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994. Aangezien een kalendermaand langer is dan vier weken, leidt toepassing van artikel 19, tweede lid, onderdeel b, AWR ertoe dat bij een loonbelastingtijdvak van vier weken geen uitstel van betaling kan worden verleend ter zake van een verzoek om teruggaaf over een tijdvak dat uitsluitend als gevolg van de omstandigheid dat dit een kaldendermaandtijdvak betreft, later eindigt dan het loonbelastingtijdvak. Uitstel van betaling voor de inhoudingsplichtige voor bijvoorbeeld de over het derde tijdvak verschuldigde loonbelasting en het terug te ontvangen bedrag aan omzetbelasting over het – daar niet precies mee samenvallende – derde tijdvak is daardoor niet mogelijk. In de praktijk bestaat er echter wel behoefte aan om in dergelijke gevallen uitstel van betaling te kunnen krijgen voor de verschuldigde belasting, zodat de belastingdienst deze kan verrekenen met het terug te ontvangen bedrag aan omzetbelasting over het bijbehorende omzetbelastingtijdvak. In de praktijk gebeurt dit soms al.

De voorgestelde wijziging van artikel 19, tweede lid, onderdeel b, AWR maakt daarom uitstel van betaling ook mogelijk als het «teruggaaftijdvak» (voor de omzetbelasting) later eindigt dan het bijbehorende «betaaltijdvak» (voor de loonbelasting) en er voor een loonbelastingtijdvak van vier weken is gekozen. Het verschil tussen het einde van het 12e omzetbelastingtijdvak en het einde van het 12e loonbelastingtijdvak kan maximaal 33 dagen zijn (de overige dagen vormen het 13e loonbelastingtijdvak); daarom wordt bepaald dat uitstel van betaling ook mogelijk is indien het «teruggaaftijdvak» minder dan 34 dagen later eindigt dan het «betaaltijdvak». De regeling wordt verder uitgewerkt in artikel 30 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Een foutieve verwijzing wordt gecorrigeerd.

Artikel VIII

Artikel VIII (artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) regelt de herziening van de Awir-tegemoetkoming als de fiscale gegevens wijzigen. Daaronder valt ook de situatie dat aanvankelijk het belastbare loon als toetsingsinkomen is genomen, terwijl na de toekenning blijkt dat dit het – niet met het belastbare loon overeenkomende – verzamelinkomen moet zijn. Gedacht kan worden aan een T-biljet dat bijvoorbeeld 2 jaar na afloop van het berekeningsjaar, dus als de tegemoetkoming al is toegekend op basis van het belastbare loon, wordt ingediend. Ook kan zich de situatie voordoen dat na de toekenning van de tegemoetkoming een navorderingsaanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd omdat bij controle is gebleken dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. In deze gevallen geldt als toetsingsinkomen het verzamelinkomen zoals dat in de aanslag, onderscheidenlijk navorderingsaanslag inkomstenbelasting is opgenomen, zonder dat gesproken kan worden van een wijziging van het verzamelinkomen. Als blijkt dat dit tot een hogere of lagere tegemoetkoming leidt, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming op basis van het verzamelinkomen zoals dit uit de aangifte blijkt, dan wel zoals dat in de navorderingsaanslag is opgenomen. Dit wordt geregeld in het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 20. Overeenkomstig de systematiek van artikel 19, eerste lid, van de Awir gebeurt dit ingevolge het voorgestelde nieuwe derde lid binnen 13 weken nadat de aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de aanslag. Bij een navorderingsaanslag vindt de herziening plaats binnen acht weken na de vaststelling van de navorderingsaanslag. Ook dit wordt geregeld in het voorgestelde nieuwe derde lid.

De wijziging van het eerste lid betreft een verfijning die samenhangt met de wijziging van artikel 20 van de Awir ingevolge de wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten ter vermindering van administratieve lasten (Wijzigingsplan «Paarse krokodil») (Stb. 681).

In het thans aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet waardering onroerende zaken en enige andere wetten in verband met de invoering van een basisregistratie inkomen en een basisregistratie waarde onroerende zaken1 (hierna: wetsvoorstel BRI) wordt artikel 20 van de Awir aangepast aan de systematiek van de basisregistratie inkomen. De inwerkingtreding van het wetsvoorstel BRI is voorzien op 1 januari 2009. De inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zal in beginsel per 1 juli 2008 plaatsvinden. Vanuit het oogpunt van eenvoud is ervoor gekozen om in de tekst van het wetsvoorstel BRI alvast rekening te houden met de aanpassing van artikel 20 van de Awir zoals die in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen. Zie ook hetgeen over samenloop is opgemerkt in het nader rapport op het wetsvoorstel BRI2.

Artikel IX

Artikel IX (artikel 4h, derde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Op grond van artikel 4h, tweede lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Wib) stelt een in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie de woonplaats van de in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde in beginsel vast op basis van het adres dat vermeld staat in het paspoort of op de officiële identiteitskaart. Het derde lid van artikel 4h van de Wib geeft regels voor de situatie waarin een natuurlijke persoon een door een lidstaat uitgereikt paspoort of officiële identiteitskaart overlegt en aangeeft inwoner te zijn van een land buiten de Europese Unie. In die situatie geldt niet de in het tweede lid genoemde hoofdregel, maar wordt de woonplaats in beginsel vastgesteld op basis van een fiscale woonplaatsverklaring die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land buiten de Europese Unie waarvan deze persoon verklaart ingezetene te zijn. Wordt een verklaring niet overgelegd, dan wordt deze persoon geacht zijn woonplaats te hebben in de lidstaat die het paspoort of een andere officiële identiteitskaart heeft uitgereikt. Voorgesteld wordt in artikel 4h, derde lid, van de Wib de term «land buiten de Europese Unie» te vervangen door «niet-lidstaat». Daarmee wordt bewerkstelligd dat de in artikel 4h, tweede lid, van de Wib opgenomen hoofdregel ook gaat gelden voor inwoners van landen en gebieden als genoemd in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 2003/48/EG voor zover deze landen en gebieden op grond van artikel 4a, derde lid, van de Wib voor de toepassing van artikel 4h van de Wib als lidstaat worden aangewezen. Aan deze aanwijzingsbevoegdheid is gevolg gegeven in artikel 2a van de Uitvoeringsregeling internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. Door de voorgestelde aanpassing van artikel 4h, derde lid, van de Wib bij de heffing van belastingen is het voortaan voor uiteindelijk gerechtigden die wonen in Aruba, de Britse Maagdeneilanden, het Eiland Man, Guernsey, Jersey, Montserrat en de Nederlandse Antillen niet langer noodzakelijk om hun woonplaats aan te tonen door overlegging van een fiscale woonplaatsverklaring. Voor inwoners van deze gebieden wordt dan net als voor inwoners van de lidstaten van de Europese Unie de woonplaats vastgesteld op basis van het adres dat in het paspoort of de identiteitskaart vermeld staat.

Artikel X

Artikel X, onderdelen A tot en met C (artikel 13, artikel 14 en artikel 15 van de Invorderingswet 1990)

Artikel 64, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de betekening van exploten niet kan geschieden op zondagen en algemeen erkende feestdagen alsmede op andere dagen tussen 20.00 uur en 7.00 uur. De strekking hiervan is dat de gerechtelijke handeling van het uitbrengen van een exploot de wettelijke rusttijd niet mag verstoren. Hiervan kan ingevolge artikel 64, derde lid, Rv slechts worden afgeweken met verlof van de voorzieningenrechter of, in kantonzaken, van de kantonrechter.

Artikel 15, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) bepaalt dat met betrekking een naheffingsaanslag BPM die is opgelegd aan een ander dan een «vergunninghouder» (denk hierbij met name aan een particulier die zelf in het buitenland een auto koopt en vervolgens invoert), een dwangbevel terstond kan worden uitgevaardigd en ten uitvoer worden gelegd (met andere woorden: de naheffingsaanslag is terstond invorderbaar). Hetzelfde is geregeld voor een dwangbevel met betrekking tot een naheffingsaanslag belasting zware motorrijtuigen voor een grote vrachtwagen die niet op kenteken staat.

Het huidige artikel 15, tweede lid, IW 1990 bepaalt dat de betekening van zo’n terstond uitgevaardigd dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan op alle dagen en uren kan geschieden. Dit in afwijking van het bepaalde in artikel 64, eerste en tweede lid, Rv.

In artikel 15, eerste lid, IW 1990 is nog voor meer belastingaanslagen geregeld dat een dwangbevel terstond kan worden uitgevaardigd en ten uitvoer gelegd. Daarbij geldt echter niet de regel van artikel 15, tweede lid, van tenuitvoerlegging op alle dagen en uren zonder verlof van de rechter.

In het kader van een meer efficiënte invordering wordt voorgesteld de betekening van een terstond uitgevaardigd dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan op alle dagen en uren van de week zonder dat eerst verlof is verkregen van de rechter, in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen situaties, mogelijk te maken voor alle situaties van versnelde uitvaardiging of versnelde tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 15, eerste lid, IW 1990. Dit zullen situaties betreffen waarin tijdens de gebruikelijke kantooruren nog niet bekend is dat buiten die uren een belastingaanslag zal worden opgelegd, ter zake waarvan een fractie later een dwangbevel zal worden uitgevaardigd en situaties waarin wel een reeds een dwangbevel is betekend, maar buiten kantooruren een vermogensactief van de belastingschuldige wordt aangetroffen dat terstond in beslag moet kunnen worden genomen. De uitbreiding blijft dus beperkt tot situaties waarin de belastingdeurwaarder niet de mogelijkheid heeft vooraf aan de rechter te verzoeken een verlof als bedoeld in artikel 64, derde lid, Rv te verlenen.

Een voorbeeld van een dergelijke situatie is de succesvolle Automatic Number Plate Recognition-acties (ANPR) waarbij de politie mensen aanhoudt ter beoordeling of de verkeerswetgeving is overtreden en de Belastingdienst tegelijkertijd controleert of voor het motorvoertuig aangifte motorrijtuigenbelasting is gedaan.

Een ander voorbeeld waaraan moet worden gedacht bij de uitbreiding van betekening en tenuitvoerlegging van dwangbevelen buiten de gebruikelijke kantooruren, zijn acties van de belastingdienst op vlooienmarkten, curiosamarkten en dergelijke. Indien aldaar fiscale onregelmatigheden worden geconstateerd – zoals kraamhouders die bij de Belastingdienst onbekend zijn – moet terstond actie kunnen worden ondernomen. Deze acties bestaan bij kraamhouders die bij de Belastingdienst onbekend zijn, uit het ter plaatse opleggen van belastingaanslagen en het terstond invorderen van die aanslagen door beslaglegging op de aanwezige goederen van de kraamhouder.

De voorgestelde afwijking van artikel 64, eerste en tweede lid, Rv geldt ook voor het bepaalde in artikel 438b Rv. Dit betekent dat in genoemde situaties ook andere executiehandelingen dan het uitbrengen van een dwangbevel mogen plaatsvinden op alle dagen en uren.

De voorgestelde aanpassing van artikel 13, vierde lid, IW 1990 en artikel 14, derde lid, IW 1990 is een gevolg van het vervallen van artikel 15, tweede lid, IW 1990.

Artikel X, onderdeel D (artikel 26 van de Invorderingswet 1990)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 26, derde lid, IW 1990 wordt een foutieve verwijzing hersteld. In genoemd artikel wordt verwezen naar de derde volzin van artikel 25, vijfde lid, IW 1990. Dit moet de vierde volzin van artikel 25, vijfde lid, IW 1990 zijn. Deze foutieve verwijzing is het gevolg van de wijziging van artikel 25, vijfde lid, IW 1990 in het Belastingplan 2006; met ingang van 1 januari 2006 is in die bepaling na de tweede volzin een nieuwe volzin ingevoegd.

Artikel X, onderdelen E en F (artikel 34 en artikel 35 van de Invorderingswet 1990)

Aan artikel 34 IW 1990 wordt een nieuw lid toegevoegd, met daarin opgenomen een delegatiebevoegdheid. Deze delegatiebevoegdheid is van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 35 IW 1990.

In de artikelen 34 en 35 IW 1990 is geregeld dat de inlener van personeel, respectievelijk de hoofdaannemer van een werk, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de loonbelastingschuld die de uitlener ter zake van zijn uitgeleende werknemer, respectievelijk de onderaannemer voor zijn werknemer die de werkzaamheden heeft verricht, is verschuldigd. De aansprakelijkgestelde is ook ten volle aansprakelijk voor de loonbelasting die is verschuldigd voor de werknemer ten aanzien van wie de loonbelasting is berekend met toepassing van het zogenoemde anoniementarief bedoeld in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964.

De toepassing van het anoniementarief kan grote financiële gevolgen hebben voor de aansprakelijkgestelde. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 juli 1999, nr. 33.583, BNB 1999/336, geoordeeld dat onder omstandigheden deze wetstoepassing jegens de aansprakelijkgestelde tot een onbillijk resultaat kan leiden en dat hieraan in de uitvoeringssfeer tegemoet kan worden gekomen. In artikel 34, paragraaf 5, tweede lid, en artikel 35, paragraaf 12, derde lid, van de Leidraad Invordering 1990 zijn naar aanleiding van dit arrest instructies opgenomen op grond waarvan in voorkomende gevallen in de praktijk een matiging van de aansprakelijkheid wordt verleend als de identiteit van de werknemer kan worden vastgesteld en diens loon kan worden vastgesteld. Het voeren van een loonadministratie door de aansprakelijkgestelde waarin onder andere het burgerservicenummer of het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer is opgenomen, maakt deel uit van deze instructie.

Artikel 24 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens vereist evenwel een wettelijke basis voor rechtmatig gebruik van een nummer ter identificatie van een persoon. De Leidraad Invordering 1990 vormt geen wettelijke basis nu dit een beleidsbesluit is, zodat een bepaling op het niveau van de wet in formele zin noodzakelijk is. Met de voorgestelde aanvulling van artikel 34 en artikel 35 IW 1990 wordt aan de eisen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens voldaan.

In de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zullen regels worden opgenomen waarbij het beleid uit de Leidraad Invordering 1990 wordt gecodificeerd.

Artikel XI

Artikel XI (artikel 34 van de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen)

In het besluit van 24 juni 2003, nr. 03.002147, houdende naamswijziging van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (Stcrt. 119) is geregeld dat per 1 juli 2003 de naam «Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» is gewijzigd in «Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit». In artikel 34 van de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen wordt echter nog gesproken van «Landbouw, Natuurbeheer en Visserij». Dit wordt met de in dit onderdeel opgenomen wijziging alsnog hersteld.

Artikel XII

Artikel XII (artikel 17, vijfde lid, van de Wet waardering onroerende zaken)

In artikel 17, vijfde lid, van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) is een bijzondere regeling getroffen voor de waardebepaling van een gebouwd eigendom dat tot woning dient en deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed. In artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet wordt verwezen naar de voorwaarden waaraan een landgoed moet voldoen om in aanmerking te komen voor een vrijstelling bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende zaakbelastingen. Deze voorwaarden zijn bij besluit van 10 april 2007, Stb. 162, opgenomen in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928. Met de onderhavige wijziging worden de voorwaarden waaraan een landgoed moet voldoen weer in overeenstemming gebracht met de voorwaarden, bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet.

Artikel XIII, artikel XIV en artikel XV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 222 van de Provinciewet)

In artikel XXII, onderdeel B, wordt in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) een aantal gedeeltelijke vrijstellingen omgezet in een zelfstandig kwarttarief. Deze omzetting laat de Provinciale opcenten in beginsel ongemoeid, nu deze gebaseerd zijn op het tarief van de motorrijtuigenbelasting van 1995. De onderhavige wijziging dient er toe om buiten twijfel te stellen dat de opcenten gelijk blijven en niet, door de techniek van aanpassing van het aantal tijdvakken waarover MRB wordt geheven, vier maal zo groot zouden worden. Het tarief waarop de opcenten worden gebaseerd wordt daartoe voor de betreffende voertuiggroepen gecorrigeerd overeenkomstig de techniek die is gebruikt bij de invoering van een gehalveerd tarief voor het motorrijwiel per 1 april 2007. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt deze correctie ook voor de kampeerauto, die sinds 1 juli 2006 een zelfstandig tarief kent, op te nemen. Ook voor de kampeerauto wordt daarmee bevestigd dat de opcenten niet zijn gewijzigd. Een overeenkomstige aanpassing vindt plaats met betrekking tot de halvering van de motorrijtuigenbelasting voor zeer zuinige motorrijtuigen die op grond van artikel 23b Wet MRB ingaat per 1 april 2008.

Voor zover de wijziging van artikel 222 van de Provinciewet samenhangt met de wijziging van artikel XXII, onderdeel B, tweede lid, (artikel 30 van de Wet MRB) treden beide onderdelen gelijktijdig in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel XIII, onderdeel A, artikel XIV, onderdeel B, en artikel XV, onderdeel A (artikel 123 van de Waterschapswet, artikel 227a van de Provinciewet, artikel 231 van de Gemeentewet)

Ingevolge de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties is met ingang van 1 januari 2005 een vierde lid aan artikel 231 van de Gemeentewet toegevoegd, waarin abusievelijk wordt verwezen naar artikel 29b AWR in plaats van naar artikel 29a AWR. Hetzelfde geldt voor artikel 123, vijfde lid, van de Waterschapswet en artikel 227a, vierde lid, van de Provinciewet. Het voorstel is deze onjuistheid met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 te herstellen.

Artikel XIII, onderdeel B, artikel XIV, onderdeel C, en artikel XV, onderdeel B (artikel 140 van de Waterschapswet, artikel 232aa van de Provinciewet, artikel 251 van de Gemeentewet)

Ingevolge de wet van 27 september 2007 tot Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving) (Stb. 376), zoals gewijzigd bij Overige fiscale maatregelen 2008, wordt op een bij koninklijk besluit te bepalen te bepalen datum aan artikel 19 IW 1990 een lid toegevoegd waarin een delegatiebepaling is opgenomen. Volgens deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor de gevallen waarin en de wijze waarop de in artikel 19, vierde lid, IW 1990 opgenomen bankvordering kan worden toegepast.

Teneinde de administratieve lasten voor de banken en de uitvoeringskosten van het Rijk (zowel op rijksniveau als op het niveau van de decentrale overheden) zo beperkt mogelijk te houden, zal de bankvordering zoveel mogelijk worden ingebed in het normale betalingsverkeer. Deze vormgeving is nader uitgewerkt in een ministeriële regeling.

In artikel 231, derde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat met betrekking tot gemeentelijke belastingen in de IW 1990 voor «ministeriële regeling» wordt gelezen: besluit van het college (een gelijksoortige bepaling is te vinden in artikel 227a, derde lid, van de Provinciewet en artikel 123, vierde lid, van de Waterschapswet). Om de ministeriële regeling over de bankvordering ook te laten gelden voor de decentrale overheden zou elk college van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten, respectievelijk dagelijks bestuur, een afzonderlijk besluit moeten nemen. Dat is niet wenselijk en derhalve wordt voorgesteld om in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet een bepaling op te nemen op grond waarvan de door de minister van Financiën krachtens artikel 19, vierde lid, IW 1990 vastgestelde regels ook van toepassing zijn bij de toepassing van de bankvordering door gemeenten, provincies en waterschappen.

Het voorstel is de inwerkingtreding van deze wijzigingen te laten plaatsvinden bij koninklijk besluit. Het is daarbij de bedoeling om de inwerkingtreding gelijktijdig te laten plaatsvinden met het tijdstip van inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijziging van artikel 19 IW 1990. Zonodig kan dit met terugwerkende kracht geschieden.

Artikel XVI

Artikel XVI (artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928)

In het besluit van 24 juni 2003, nr. 03.002147, houdende naamswijziging van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (Stcrt. 119), is geregeld dat per 1 juli 2003 de naam «Landbouw, Natuurbeheer en Visserij» is gewijzigd in «Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit». In artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 was die wijziging nog niet verwerkt. Dit wordt met de in dit onderdeel opgenomen wijziging alsnog hersteld.

Artikel XVII

Artikel XVII (artikel 77b, derde lid, van de Luchtvaartwet)

De wijziging van artikel 77b, derde lid, van de Luchtvaartwet hangt samen met het vervallen van artikel 15, tweede lid, IW 1990.

Artikel XVIII

Artikel XVIII (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer strekt ertoe de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 uit te breiden naar alle rechtspersonen ongeacht de plaats van vestiging van de rechtspersoon.

Artikel XIX

Artikel XIX, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Bij de wijziging in artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) gaat het niet om een inhoudelijke wijziging, maar om een redactionele bijstelling.

Het vijfde lid, onderdeel d, van genoemd artikel 8 heeft betrekking op de samenloop van de heffing van omzetbelasting en de heffing van de belasting van personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s (BPM). De BPM is een belasting die met betrekking tot die voertuigen wordt geheven bij de eerste registratie van het desbetreffende voertuig in het kentekenregister. Vanwege het karakter van de BPM wordt over het bedrag aan BPM geen omzetbelasting geheven. Ook bij wederverkoop van een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto is het niet de bedoeling dat omzetbelasting wordt geheven over het deel BPM dat (nog) begrepen is in de verkoopprijs. Daarom is in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet OB 1968 bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in hoeverre bij levering van gebruikte personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s de vergoeding wordt verminderd met de ter zake van het voertuig geheven BPM.

In genoemd onderdeel d was in de slotzin opgenomen dat voor het vaststellen van die vermindering regels kunnen worden gesteld met inachtneming van een aantal specifiek genoemde artikelen van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM).

Omdat echter laatstgenoemde wet is gewijzigd, was de verwijzing in die slotzin niet langer correct. Dit onderdeel strekt ertoe de niet langer correcte redactie van die slotzin te wijzigen en de verwijzing naar bepalingen van de Wet BPM een meer algemeen en daardoor bestendiger karakter te geven.

Artikel XIX, onderdelen A en C (artikelen 6 en 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Deze onderdelen strekken er onder meer toe de wettelijke regelingen betreffende de vrijstellingen voor onderwijs en verpleeginrichtingen uit te breiden met handelingen, diensten en leveringen van goederen, die «nauw samenhangen» met de hoofdactiviteit.

Uit jurisprudentie van het HvJ EG – zie het arrest van 14 juni 2007, C-434/05 (Horizon College) – is duidelijk geworden dat diensten en leveringen van goederen alleen als «nauw samenhangend» kunnen worden aangemerkt wanneer zij daadwerkelijk worden verstrekt als een nevenprestatie bij de hoofdprestatie. Zowel de hoofdactiviteit als de daarmee nauw samenhangende prestatie dient te geschieden door de in de vrijstellingsbepaling genoemde ondernemer, inrichting of organisatie.

Tevens worden in de BTW-richtlijn 2006 voorwaarden gesteld waaraan moet worden voldaan voor een succesvol beroep op de betreffende BTW-vrijstelling. In de eerste plaats komen nauw samenhangende prestaties alleen voor de vrijstelling in aanmerking als zij onontbeerlijk zijn voor het verrichten van die vrijgestelde handelingen. In de tweede plaats zijn samenhangende prestaties van de vrijstelling uitgesloten als ze er in hoofdzaak toe strekken om extra opbrengsten te verschaffen en met de uitvoering ervan in rechtstreekse concurrentie wordt getreden met commerciële ondernemers die wel aan BTW-heffing zijn onderworpen.

Verder is ook artikel 6, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, inzake de plaats van dienst en artikel 11, eerste lid, onderdeel k, inzake de vrijstelling van verzekeringen aangepast. In de corresponderende bepalingen van de BTW-richtlijn 2006 is ook sprake van daarmee samenhangende diensten. Bij de aanpassing van de betreffende bepalingen is volledig aangesloten bij voornoemde richtlijn.

Hoewel de BTW-richtlijn 2006, die voor de Zesde Richtlijn in de plaats is gekomen, geen specifieke prestaties noemt die als «nauw samenhangend» worden aangemerkt, zijn de afgelopen jaren (los van de zaak van het Horizon College) geen problemen gebleken over het toepassingsbereik. Gelet hierop worden voor de uitvoering geen wijzigingen of praktische problemen verwacht met de onderhavige wijziging van de vrijstellingsbepalingen. Het gaat hier zodoende meer om een codificatie en wettelijke duidelijkheid over de reikwijdte, mede in relatie met de nieuwe BTW-richtlijn 2006.

De onder 5 opgenomen wijziging van artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet OB 1968 strekt ertoe – zoals ook is aangegeven in het algemene deel van deze memorie – om de voorlopige voorziening (waarmee de tot 1 januari 2005 geldende wettelijke vrijstelling voor kinderopvang in de uitvoeringssfeer werd gecontinueerd) te vervangen door een nieuwe wettelijke regeling.

In de oude redactie van onderdeel w werd voor de vrij te stellen soorten kinderopvang verwezen naar – het inmiddels niet meer bestaande – artikel 20, eerste lid, van de Welzijnswet 1994. Op grond van (onder meer dat artikel van) de Welzijnswet 1994 vond de overheidsfinanciering van kinderopvang plaats door gemeenten en werd de basiskwaliteit ervan geregeld in een besluit en vervolgens uitgewerkt in gemeentelijke verordeningen. De aangewezen vormen van kinderopvang – opvang in een«kindercentrum» c.q. «gastouderopvang» – alsmede de minimumkwaliteitseisen waren opgenomen in het «Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang».

Met betrekking tot dergelijke kinderopvang voorziet de Wet kinderopvang met ingang van 1 januari 2005 in een ander financieringssysteem, waarin geen plaats meer is voor gemeentelijke subsidiëring (de kosten voor kinderopvang worden tripartiet gefinancierd door overheid, werkgevers en ouders). Daarnaast voorziet de Wet kinderopvang – gelet op het feit dat, kort gezegd, de kwaliteitseisen voor de kinderopvang en ook het gemeentelijk toezicht daarop per gemeente verschilden – in een andere regeling voor de kwaliteitsbewaking. In en krachtens hoofdstuk 3 van de Wet kinderopvang worden daartoe regels gegeven voor melding en registratie en worden (kwaliteits)eisen gesteld aan de kinderopvang.

Gelet op het vorenstaande bevat het nieuwe onderdeel w niet meer een verwijzing naar de kwaliteitsregels op basis van de Welzijnswet 1994 maar naar de ingevolge de Wet kinderopvang gestelde regels. De bepaling dat het moet gaan om kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum dan wel om gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau brengt dit tot uiting. Door de verwijzing naar de terzake geldende bepalingen in de Wet kinderopvang zijn ook de kwaliteitsregels voor een geregistreerd kindercentrum en gastouderbureau een onderdeel van de aanwijzing voor de vrijstelling.

De in de oude tekst van onderdeel w voorkomende zinsnede «opvang van kinderen die jonger dan 13 jaar zijn» is vervangen door een verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang gedefinieerde kinderopvang in een kindercentrum (onderdeel b) en gastouderopvang (onderdeel c). Aldus wordt niet alleen naadloos aangesloten bij de Wet kinderopvang – en bij dezelfde vormen van kinderopvang als onder de oude verwijzing naar de Welzijnswet 1994 – maar wordt met name bereikt dat de vrijstelling ook van toepassing is indien een kind van 13 jaar nog basisonderwijs volgt. De definitie van kinderopvang in de Wet kinderopvang spreekt immers van (het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen) «tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint». Eventuele misverstanden rond die leeftijdsgrens worden daarmee voorkomen.

Voor de duidelijkheid zij hierbij nog opgemerkt dat onder de definitie van kinderopvang vallen zogenoemde «dagopvang» en «buitenschoolse opvang», gedefinieerd als «kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen» respectievelijk «kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat zij naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd, alsmede gedurende vrije dagen of middagen en in de schoolvakanties» (zie artikel 1, onderdelen b en c, van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang ).

Gastouderopvang is een speciale vorm van kinderopvang. Gastouderopvang ziet op kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder aanspraak kan maken op tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, Wet kinderopvang). Deze vorm van kinderopvang is vrijgesteld van omzetbelasting als de kinderopvang tot stand is gekomen door tussenkomst van een gastouderbureau, dat op grond van hoofdstuk 3 van de Wet kinderopvang is opgenomen in een van gemeentewege bijgehouden register van gastouderbureaus en overigens voldoet aan de terzake gestelde bepalingen. De vrijstelling van omzetbelasting is niet van toepassing op de opvang van kinderen die rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van het geregistreerde gastouderbureau, bij een gastouder zijn geplaatst. De vrijstelling is ook niet van toepassing indien meer dan vier kinderen tegelijkertijd worden opgevangen. Dit is alleen anders indien de gastouderopvang is aangewezen als experimentele vorm van kinderopvang. Dat is mogelijk op grond van het Tijdelijk besluit innovatieve kinderopvang (Stb. 2005, 119). In dat geval is de vrijstelling van toepassing op de gelijktijdige opvang van ten hoogste zes kinderen, terwijl overigens aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling wordt voldaan.

Ten slotte wordt met de verwijzing naar artikel 1, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet kinderopvang bewerkstelligd dat twee opvangactiviteiten die uitgezonderd zijn van de Wet kinderopvang eveneens onder de vrijstelling vallen. Het gaat hier om zogenoemde tussenschoolse kinderopvang, gedefinieerd als «het toezicht houden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze» alsmede om peuterspeelzaalwerk, te weten «de verzorging en opvoeding in een peuterspeelzaal, waaronder wordt verstaan: een voorziening waarin uitsluitend kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop zij kunnen deelnemen aan het basisonderwijs, verblijven in een speelgroep».

Artikel XIX, onderdeel D (tabel I, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Ingevolge dit onderdeel wordt een nieuwe post (post 18) toegevoegd aan tabel I, onderdeel b, van de Wet OB 1968. Door deze toevoeging is in het vervolg wettelijk geregeld dat de dienst bestaande uit het vervoer van gas dat is bestemd voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten, is onderworpen aan het verlaagde BTW-tarief.

In de post is, net als bij post a 32 van tabel I, opgenomen dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld voor de toepassing ervan. De achtergrond hiervan is het volgende. In de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is bepaald dat voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief op gas en minerale olie voor de tuinbouwsector een schriftelijke verklaring van de afnemer is vereist, waaruit blijkt dat die producten inderdaad worden gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. In de nieuwe situatie is ook zo’n verklaring vereist voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor het vervoer van gas bestemd voor de tuinbouwsector. Om dit te bereiken is de hiervoor bedoelde delegatiebepaling opgenomen in de nieuwe post b 18 van tabel I.

Artikel XX

Artikel XX, onderdelen A, B, E en F (artikelen 27, 28, 84a en 84b van de Wet op de accijns)

Op basis van de Wet op de accijns is over minerale oliën accijns verschuldigd. Zodoende is ook halfzware olie en gasolie bestemd voor de voortstuwing van luchtvaartuigen belast met accijns, zij het tegen een speciaal tarief, het zogenaamde luchtvaarttarief. Bij de invoering van dit luchtvaarttarief is in diverse artikelen verzuimd hiernaar te verwijzen. De wijzigingen van de artikelen 27, zevende lid, 28, eerste en tweede lid, 84a, eerste en tweede lid, en 84b, eerste lid, van de Wet op de accijns bewerkstelligen dat omissies worden hersteld die zich hebben voorgedaan bij de invoering van het luchtvaarttarief van artikel 27, tweede lid, van de Wet op de accijns.

Artikel XX, onderdeel C (artikel 70 van de Wet op de accijns)

Op basis van de Wet op de accijns is vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG) belast met accijns. Voor LPG dat wordt gebruikt voor andere doeleinden dan het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen, geldt onder bepaalde voorwaarden een tarief van nihil.

Indien LPG dat oorspronkelijk is belast, wordt bestemd om te worden gebruikt voor andere doeleinden dan het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of pleziervaartuigen en het voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het nihiltarief, wordt de accijns na indiening van een verzoek teruggegeven op grond van een teruggaafregeling.

Uit het voorgaande volgt dat vloeibaar gemaakt petroleumgas dat wordt gebruikt voor de voortstuwing van luchtvaartuigen (in de praktijk betreft dit uitsluitend luchtballonnen) belast is met accijns, maar dat deze accijns op grond van de teruggaafregeling kan worden teruggevraagd. Dit leidt er toe dat op dergelijk gas, uiteindelijk, na gebruik van de teruggaafregeling, geen accijns drukt. Een dergelijk ongewenst gevolg van toepassing van de teruggaafregeling is echter nooit de bedoeling van de wetgever geweest. Deze ongewenste werking van de teruggaafregeling wordt hersteld met de voorgestelde wijziging van artikel 70 van de Wet op de accijns.

Artikel XX, onderdeel D (artikel 78 van de Wet op de accijns)

In artikel 78, tweede lid, van de Wet op de accijns is onder andere bepaald dat op het accijnszegel de hoeveelheid van het tabaksproduct wordt vermeld. Deze bepaling is in de wet opgenomen omdat bij sigaretten en rooktabak het bedrag van de accijns mede afhankelijk is van de hoeveelheid tabaksproducten. Bij sigaren is de accijns enkel een percentage van de kleinhandelsprijs. Tot 1992 was er nog wel een relatie met de hoeveelheid.

Het niet vermelden van de hoeveelheid op de accijnszegels voor sigaren levert een administratieve lastenverlichting op voor het drukken, de bestelling en de distributie van de zegels. Ook uit het oogpunt van controle is vermelding van de hoeveelheid op de accijnszegels voor sigaren niet noodzakelijk. Om deze reden wordt voorgesteld dat voortaan de vermelding van de hoeveelheid op het accijnszegel voor sigaren achterwege mag worden gelaten.

Artikel XXI

Artikel XXI (artikel 8 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten)

De verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt onder andere geheven van mineraalwater. Op grond van de in artikel 8 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten opgenomen definitie van mineraalwater zou ook verbruiksbelasting zijn verschuldigd over zogenoemd nooddrinkwater. Drinkwaterbedrijven zijn op grond van de Waterleidingwet (straks: Drinkwaterwet) verplicht een noodvoorraad drinkwater aan te houden. In geval van uitval van het reguliere distributienet wordt dit drinkwater op een andere wijze door het drinkwaterbedrijf gedistribueerd, bijvoorbeeld door het verstrekken van flessen of pakken drinkwater. Ter uitvoering van vorenbedoelde verplichting kan het drinkwaterbedrijf ervoor kiezen dit nooddrinkwater zelf te verpakken in voor distributie geschikte verpakkingen dan wel dit laten verpakken door een ander bedrijf (bijvoorbeeld een producent van alcoholvrije dranken).

De brancheorganisatie VEWIN heeft verzocht om nooddrinkwater buiten de heffing van verbruiksbelasting te houden. Gelet op de specifieke bestemming van dit product ligt heffing van verbruiksbelasting niet voor de hand. Met de onderhavige wijziging van genoemd artikel 8 wordt bewerkstelligd dat nooddrinkwater niet als mineraalwater wordt aangemerkt. Daarmee blijft het buiten de heffing van verbruiksbelasting.

Op grond van het nieuwe derde lid van artikel 8 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aard van en de aanduiding op de verpakking van het nooddrinkwater. Bij deze nadere regels valt te denken aan de op de verpakking van het nooddrinkwater aangebrachte vermeldingen, waaruit zal moeten blijken dat het om nooddrinkwater gaat dat is bestemd voor distributie door drinkwaterbedrijven.

Artikel XXII

Artikel XXII, onderdeel A (artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 23, derde lid, van de Wet MRB bevat vier cumulatieve voorwaarden. Om dit cumulatieve karakter nog duidelijker in de wettekst tot uiting te laten komen, wordt na de derde voorwaarde het woord «en» ingevoegd.

Artikel XXII, onderdelen B, E, F en G (artikelen 30, 50, 52, 53 en 54 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

In het kabinetsstandpunt betreffende het evaluatierapport «Het beperkte en ondergeschikte gebruik van de weg in de MRB» is gesteld dat een aantal vrijstellingen van de Wet MRB kan vervallen. De wijziging van het onderhavige artikel geeft hieraan invulling. De gedeeltelijke vrijstellingen voor reservemotorrijtuigen, waaronder reservebussen, en voertuigen voor bijzondere transporten vervallen omdat van de regelingen nagenoeg geen gebruik wordt gemaakt en zij daarmee niet doelmatig meer zijn. De gedeeltelijke vrijstelling voor verhuiswagens vervalt omdat het weggebruik van deze categorie vergelijkbaar is met het weggebruik van andere transportmotorrijtuigen. Dit wordt bereikt door in de Wet MRB de onderdelen a, d en e in het eerste lid van artikel 30 te laten vervallen, alsook de artikelen 50 en 53. De verwijzing naar artikel 52 in artikel 54 wordt in artikel 52 zelf geplaatst, waardoor ook artikel 54 vervalt.

De in de resterende onderdelen geregelde vrijstellingen worden omgezet in een zelfstandig tarief, zoals dat eerder ook voor campers en motoren is gedaan. Het huidige kwarttarief (één keer per jaar MRB over een tijdvak van 3 maanden) wordt daarbij vervangen door een kwart van het reguliere tarief per tijdvak van 3 maanden. Voor de Belastingdienst heeft dit uitvoeringstechnische voordelen. De mogelijkheid voor de belastingplichtige om de belasting voor een heel jaar ineens te betalen blijft bestaan; in dat geval geldt de betalingsvermindering van drie euro per kwartaal.

Artikel XXII, onderdelen C en D (de artikelen 36 en 37 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 36 Wet MRB levert de rechtsbasis voor naheffing in het geval voor een motorrijtuig niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het kwarttarief. Dit artikel wordt aangepast aan de wijziging van artikel 30 ingevolge artikel XXII, onderdeel B.

Tevens worden in artikel 36 twee verwijzingen ingevoegd. Ten eerste naar artikel 23a ten aanzien van kampeerauto’s. Het kwarttarief voor kampeerauto’s is sinds 1 juli 2006 niet langer geregeld in artikel 30 maar in artikel 23a. Ten tweede naar artikel 23b, waarin ingevolge het Belastingplan 2008 een bijzonder tarief is geregeld voor zeer zuinige auto’s. Door opneming van deze artikelen in artikel 36 kan op basis van dit artikel worden nageheven, in plaats van op basis van artikel 20 AWR. Naheffing in het geval niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van een vrijstelling of een bijzonder tarief gebeurt bij voorkeur op basis van specifieke bepalingen in de heffingswet, omdat artikel 67c AWR deze gevallen niet bestrijkt. Wanneer op basis van artikel 20 AWR wordt nageheven ontbreekt dus de mogelijkheid om een boete op te leggen. Een naheffingsgrond in de heffingswet opent de mogelijkheid artikel 67c AWR van overeenkomstige toepassing te verklaren.

De wijziging van artikel 37 maakt van deze mogelijkheid gebruik en opent de mogelijkheid een verzuimboete op te leggen in het geval de naheffingsgrond van artikel 24a (niet langer voldoen aan vereisten bestelauto ingericht voor invalidenvervoer) of 24b (niet langer voldoen aan vereisten bestelauto ondernemer) zich voordoet. In de opsomming van artikel 37 waren deze artikelen niet opgenomen. Het artikel wordt daarom op dit punt aangevuld.

Artikel XXII, onderdeel H (artikel 69 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Ingevolge deze wijziging vervalt in artikel 69 Wet MRB de eis van geconstateerd weggebruik als voorwaarde voor naheffing. De zogenoemde handelaarsregeling voorziet in een lager tarief voor auto’s die onderdeel zijn van een bedrijfsvoorraad. Artikel 69 Wet MRB ziet op de naheffing bij misbruik van deze regeling. Dat misbruik kan bestaan uit het gebruiken van de weg met het voertuig, terwijl niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Wanneer dat weggebruik wordt geconstateerd, kan worden nageheven. Misbruik kan echter ook op andere wijze blijken, bijvoorbeeld uit een boekenonderzoek. Op dit moment kan dan niet worden nageheven. Het laten vervallen van de eis van geconstateerd weggebruik leidt ertoe dat in alle gevallen waarin niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de handelaarsregeling, naheffing met boete op basis van artikel 69 kan plaatsvinden. Een voorbeeld is een motorrijtuig dat ten onrechte in de bedrijfsvoorraad staat geregistreerd, omdat het als leenauto wordt ingezet.

Artikel XXII, onderdeel I (artikel 72 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Overeenkomstig het kabinetsstandpunt betreffende het evaluatierapport «Het beperkte en ondergeschikte gebruik van de weg in de MRB» worden door deze wijziging van artikel 72 Wet MRB de vrijstellingen voor motorrijtuigen van een museum – of in bruikleen bij een museum – als historisch exemplaar en land- en bosbouwvoertuigen afgeschaft omdat van de regelingen nagenoeg geen gebruik wordt gemaakt en deze derhalve niet doelmatig zijn. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de vrijstelling voor motorvoertuigen van 25 jaar en ouder niet wordt aangepast.

Artikel XXII, onderdeel J (artikel 76 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Deze wijziging van artikel 76 Wet MRB regelt dat de constatering van de inspecteur, middels een boekenonderzoek, dat gedurende langer dan vier tijdvakken van drie maanden ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrijstelling voor openbaar vervoer of taxigebruik, kan leiden tot een naheffing over een navenant langere periode. De wijziging van het tweede lid van genoemd artikel heeft betrekking op het moment waarop de terugtelling van de termijn van naheffing gaat lopen. Niet het moment van de constatering dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan is na deze wijziging relevant, maar het laatste moment waarvan blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dus op enig moment wordt geconstateerd dat er op een eerder gelegen moment niet aan de voorwaarden werd voldaan, dan geldt dat eerdere moment voor de bepaling van de periode van naheffing.

Artikel XXII, onderdeel K (artikel 77 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 77 Wet MRB is naar aanleiding van het nieuwe voorschrift in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, Wet MRB aangevuld met de bepaling voor die situatie dat de bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Voorts is de indirecte verwijzing naar artikel 67c AWRvervangen door een directe verwijzing.

Artikel XXIII

Artikel XXIII, onderdeel A (artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Dit artikel regelt dat in artikel 3 van de Wet BPM voor bestelauto’s de voorwaarde wordt opgenomen dat de laadruimte niet is ingericht voor het vervoer van personen. Door deze wijziging wordt verduidelijkt dat een bestelauto waarin door middel van bijvoorbeeld een kliksysteem zitplaatsen in de laadruimte zijn geplaatst, niet langer voldoet aan de eisen voor kwalificatie als bestelauto voor de BPM. Het Hof Arnhem (LJN: BA 0012, 05/00 338), oordeelde recent dat volgens de huidige wettekst de laadruimte – ondanks het plaatsen van een stoel in de laadruimte via een kliksysteem – nog steeds voldoet aan de eisen die gelden voor bestelauto’s in deze wet. Dat zou een verruiming van het begrip bestelauto betekenen die nooit de bedoeling van de wetgever is geweest. Om dit buiten twijfel te stellen, wordt deze wijziging voorgesteld. Overigens is tegen deze hofuitspraak cassatie ingesteld.

Artikel XXIII, onderdeel B (artikel 9c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In het Belastingplan 2008 is een vrijstelling in de BPM gecreëerd voor het motorrijwiel dat aan de voorwaarden voor een vrijstelling in de zin van artikel 9c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voldoet. Deze vrijstelling gold voorheen alleen voor bestelauto’s en personenauto’s. Bij de wijziging is echter verzuimd in artikel 9c, eerste lid, ook te verwijzen naar artikel 9, tweede lid, waarin het tarief voor motorrijwielen is geregeld. Door deze wijziging wordt deze omissie hersteld. Tevens wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Artikel XXIV

Artikel XXIV, onderdelen A en B (artikelen 11 en 15 van de Wet belasting zware motorrijtuigen)

Door deze wijziging worden twee verwijzingen hersteld die als gevolg van een eerdere wijziging van de bepalingen waarnaar wordt verwezen, niet meer juist zijn.

Artikel XXV

Artikel XXV (artikel 59, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Via de Wet tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wijzigingswet Wbm) is per 1 januari 2008 de definitie gewijzigd van een installatie voor blokverwarming (artikel 47, eerste lid, onderdeel h, van de Wbm). Voortaan wordt iedere installatie die verschillende onroerende zaken verwarmt, aangemerkt als installatie voor blokverwarming. Stadsverwarming wordt daardoor ook aangemerkt als blokverwarming, terwijl stadsverwarming waarbij gebruik wordt gemaakt van de restwarmte van een warmtekrachtinstallatie of een andere energiebesparende warmtebron (zoals afvalverbranding, industriële restwarmte of aardwarmte) of een combinatie daarvan, voorheen buiten die definitie viel. De wijziging heeft tot gevolg dat het aardgas dat wordt gebruikt in de hulpketels die deel uitmaken van zo’n stadsverwarming, sinds 1 januari 2008 onbedoeld onder het blokverwarmingtarief valt (gelijk aan de eerste schijf van energiebelasting op aardgas). Het degressieve schijventarief van energiebelasting op aardgas is dan niet langer van toepassing, met als negatief effect dat meer energiebelasting verschuldigd is. Dit is echter niet beoogd met de Wijzigingswet Wbm. Met de aanpassing van artikel 59, derde lid, van de Wbm, wordt dit onbedoelde effect met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008 hersteld voor verbruikers die aardgas gebruiken in een installatie voor stadsverwarming die grotendeels (voor meer dan 50%) gebruik maakt van restwarmte.

Artikel XXVI

Artikel XXVI (artikel I, onderdeel N, van de wet van 20 december 2007, Stb. 577, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld)

In artikel I, onderdeel N, van de wet van 20 december 2007, Stb. 577, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld, is een wijziging opgenomen van artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De wijzigingsopdracht is echter niet correct, omdat in de te vervangen tekst en de nieuwe tekst «3.118» abusievelijk niet is opgenomen. Dit abuis wordt met deze wijziging hersteld, zodat de wijzigingsbepaling komt te luiden overeenkomstig de destijds beoogde wijziging en dus expliciet tot uitdrukking wordt gebracht dat ook de indexering van de bedragen in artikel 3.118 van de Wet IB 2001 in stand blijft.

Artikel XXVII

Artikel XXVII (toepassingsbepaling)

Voorgesteld wordt de voorgestelde verruiming van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 (zie artikel I, onderdeel A) in bepaalde gevallen ook nog te laten gelden voor de belastingjaren 2001 tot en met 2008. De gevallen waarin deze verruiming terugwerkende kracht heeft, betreffen de situaties waarin de belastingaanslag, bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, van de belastingplichtige of zijn partner over een van de kalenderjaren 2001 tot en met 2008 op 1 januari 2009 nog niet onherroepelijk vaststaat, of wordt opgelegd na die datum.

Vanwege de directe werking van wijzigingen in de AWR kan in die gevallen op basis van het voorgestelde artikel 16, tweede lid, onderdeel b, AWR (zie artikel VII, onderdeel A) ook bij afwezigheid van een nieuw feit navordering plaatsvinden; hiervoor is derhalve geen afzonderlijke bepaling nodig.

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII, onderdelen A en B (artikel XI, onderdelen EA en FB, van het Belastingplan 2008)

Bij de behandeling van het Belastingplan 2008 in de Tweede Kamer is het amendement Kortenhorst c.s.1 inzake een vrijstelling in de energiebelasting voor de keramische industrie aanvaard. Met het oog op mogelijke staatssteunaspecten is geregeld dat de wijzigingen ingevolge dit amendement bij koninklijk besluit in werking zullen treden. Gezien de notificatieprocedure vindt de inwerkingtreding naar verwachting niet plaats vóór 1 juli 2008. In het genoemde amendement zijn twee onjuistheden geslopen. Ten eerste is het energiebelastingtarief op aardgas in de hoogste schijf verhoogd met 8 eurocent in plaats van 0,08 eurocent. Ten tweede is in de teruggaafregeling zowel een verwijzing naar aardgas als elektriciteit opgenomen, terwijl de vrijstelling enkel ziet op aardgas. Aangezien de wijzigingen ingevolge het amendement naar verwachting niet voor 1 juli 2008 in werking kunnen treden, ligt het voor de hand de twee onjuistheden in artikel XI van het Belastingplan 2008 zoals dit is komen te luiden na de toepassing van artikel XXIX van die wet, te herstellen via onderhavig wetsvoorstel. De geplande datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 juli 2008. Het inwerkingtredingsbesluit met betrekking tot de wijzigingen ingevolge het amendement zal een ingangsdatum voorschrijven van 1 juli 2008 of later en niet vóór de onderhavige wet in het Staatsblad worden geplaatst.

Artikel XXVIII, onderdelen C en D (artikel XIII en artikel XXXI, negende lid, van het Belastingplan 2008)

Artikel XIII van het Belastingplan 2008 beoogde rekening te houden met de situatie waarin de Europese Commissie de verlaagde glastuinbouwtarieven niet of niet tijdig zou goedkeuren. De Europese Commissie heeft haar goedkeuring inmiddels tijdig gegeven zodat bedoeld artikel XIII kan vervallen.

Artikel XXVIX

Artikel XXVIX (artikelen XI, XII en XIV tot en met XVII van het Belastingplan 2008)

Begin januari 2008 is de tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) na hernummering integraal geplaatst in het Staatsblad (Stb. 2008, 1). In het Belastingplan 2008 kon bij de vliegbelasting alleen via reservering van artikelen rekening worden gehouden met deze hernummering. Dit artikel strekt ertoe de artikelen die betrekking hebben op de vliegbelasting te hernummeren voordat zij de plaats innemen van de gereserveerde artikelen. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de overige wijzigingen van de Wbm die na 1 januari 2008 plaatsvinden, de hernummering te verwerken.

Artikel XXX

Artikel XXX (artikelen VI en XXIX van de Aanpassingswet Algemene douanewet)

Artikel XXX brengt een tweetal redactionele verbeteringen aan in het bij koninklijke boodschap van 6 maart ingediende voorstel van wet houdende Aanpassingswet Algemene douanewet2.

Artikel XXXI

Artikel XXXI (inwerkingtreding)

Het eerste lid, onderdeel a, regelt dat de artikelen XIII, onderdeel A, XIV, onderdeel B en XV, onderdeel A, terugwerken tot en met 1 januari 2005. Deze artikelen uit de Waterschapswet, de Provinciewet en de Gemeentewet worden gewijzigd in verband met een foutieve verwijzing. Met de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties die met ingang van 1 januari 2005 in werking is getreden, zijn enkele artikelleden toegevoegd met daarin een foutieve verwijzing.

Het eerste lid, onderdeel b, regelt dat artikel XXI terugwerkt tot en met 1 januari 2006. Artikel XXI ziet op het buiten de heffing van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken houden van nooddrinkwater. De wijziging heeft terugwerkende kracht teneinde een wettelijke basis te bieden voor het oplossen van een in de praktijk gerezen probleem met betrekking tot vorenbedoelde heffing.

Het eerste lid, onderdeel c, regelt dat artikel I, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 januari 2007. Artikel I, onderdeel C, ziet op de wijziging in verband met een foutieve verwijzing in de Wet IB 2001. De verwijzing hangt samen met de Wet werken aan winst, die per 1 januari 2007 in werking is getreden, zodat de aanpassing van de verwijzing terugwerkende kracht heeft.

Het eerste lid, onderdeel c, regelt voorts dat artikel III terugwerkt tot en met 1 januari 2007. De in artikel III, onderdeel B, onder 1, opgenomen wijziging ziet op artikel 14, eerste lid, onderdeel g, WVA. Met de invoering van dit onderdeel per 1 januari 2007 is beoogd een afdrachtvermindering te realiseren voor degenen die binnen de beroepsopleidende leerweg (BOL) een praktijkdeel volgen op MBO 1 of 2 niveau. De in artikel III, onderdeel B, onder 2, opgenomen wijziging ziet op artikel 14, eerste lid, onderdeel h, WVA. Met de invoering van dit onderdeel per 1 januari 2007 is beoogd een afdrachtvermindering te realiseren voor de werknemer die een procedure erkenning verworven competenties (EVC-procedure) volgt. Met deze wijzigingen wordt de wettekst in overeenstemming gebracht met de bedoeling van de wetgever. De in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging hangt samen met de wijziging van artikel III, onderdeel B. Om die reden hebben zowel onderdeel A als onderdeel B terugwerkende kracht.

Voorts regelt het eerste lid, onderdeel c, dat artikel V terugwerkt tot en met 1 januari 2007. Artikel V ziet op een wijziging van artikel VIIId van de Wet werken aan winst. De wijziging hangt samen met het nieuwe regime voor de deelnemingsvrijstelling dat per 1 januari 2007 in werking is getreden.

Tot slot regelt het eerste lid, onderdeel c, dat artikel VI, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 januari 2007. Met ingang van 1 januari 2007 is via de Wet werken aan winst de teruggaafregeling dividendbelasting verruimd.

Ingevolge het eerste lid, onderdeel d, werkt artikel XXVI terug tot en met 31 december 2007. Artikel XXVI heeft betrekking op een aanpassing van een wijzigingsbepaling in de wet van 20 december 2007, Stb. 577, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld. Aangezien genoemde wet per 1 januari 2008 in werking is getreden, dient de aanpassing van de wijzigingsbepaling terug te werken tot een voor die datum gelegen datum.

Het eerste lid, onderdeel e, regelt dat artikel I, onderdeel G, terugwerkt tot en met 1 januari 2008. Deze wijziging hangt samen met de op 1 januari 2008 in werking getreden wet van 20 december 2007, Stb. 577.

Tevens regelt het eerste lid, onderdeel e, dat artikel VI, onderdeel A, onder 2, terugwerkt tot en met 1 januari 2008. Artikel VI, onderdeel A, onder 2, ziet op een wijziging van artikel 4, zesde lid, van de Wet op dividendbelasting 1965. Deze wijziging hangt, evenals de wijziging van artikel I, onderdeel G, samen met de wet van 20 december 2007 (Stb. 2007, 577).

Voorts regelt het eerste lid, onderdeel e, dat artikel XII terugwerkt tot en met 1 januari 2008. Voor de waardering van onroerende zaken en het vaststellen van de vrijstellingen van de onroerende zaakbelastingen wordt dan voor wat betreft de landgoederen naar dezelfde voorwaarden verwezen.

Tot slot regelt het eerste lid, onderdeel e, dat artikel XXV terugwerkt tot en met de datum waarop de Wet tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in werking is getreden (Stb. 2007, nrs. 476 en 514).

Het eerste lid, onderdeel f, regelt dat artikel XXIII, onderdeel B, terugwerkt tot en met de datum waarop de wijziging in artikel 9c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in werking is getreden.

Het eerste lid, onderdeel g, regelt dat artikel XIV, onderdeel A, onder 2, terugwerkt tot en met de datum waarop artikel 23b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 in werking treedt.

Het eerste lid, onderdeel h, regelt dat artikel XXIX terugwerkt tot en met 30 juni 2008. Dit houdt verband met het feit dat de artikelen in het Belastingplan 2008 die de Wet belastingen op milieugrondslag wijzigen vanaf 1 juli 2008, aangepast dienen te worden aan de hernummering van de Wbm die begin januari 2008 heeft plaatsgevonden (Stb. 2008, 1). Deze aanpassing dient plaats te vinden vóór de datum van inwerkingtreding van deze artikelen. Dit wordt bewerkstelligd door het verlenen van terugwerkende kracht aan deze aanpassing tot 1 dag vóór de ingangsdatum, te weten 30 juni 2008.

Het tweede lid regelt dat de artikelen XIII, onderdeel B, XIV, onderdeel C, en XV, onderdeel B, in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het is de bedoeling om de inwerkingtreding van deze wijzigingen van de Waterschapswet, de Provinciewet en de Gemeentewet, gelijktijdig te laten plaatsvinden met het tijdstip van inwerkingtreding van het (eveneens bij koninklijk besluit in werking te treden) artikel VI, onderdeel Abis, van de wet van 27 september 2007 tot Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving) (Stb. 2007, 376). Deze wijzigingen werken zo nodig terug tot en met de datum van inwerkingtreding van het laatstgenoemde artikel.

Het derde lid regelt dat artikel XXII, onderdeel B, tweede lid, in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Artikel XXII, onderdeel B, tweede lid, bevat de wijziging in de berekening van de kwarttarieven in de motorrijtuigenbelasting. De Belastingdienst gaat deze belasting naar verwachting in 2008 administreren met gebruikmaking van een nieuw computersysteem. Het ligt in de rede deze wijziging tegelijk met de ingebruikname van het nieuwe systeem in werking te laten treden. Het is dan niet nodig het oude systeem op de nieuwe situatie aan te passen. De wijziging treedt dan ook in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Het derde lid regelt voorts dat artikel XXIV, onderdeel A, in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Deze wijziging van artikel 11, derde lid, Wet belasting zware motorrijtuigen hangt samen met een wijziging in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 20081. De wijziging in genoemd wetsvoorstel treedt ingevolge artikel XXVIII, onder 3, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Artikel XXIV, onderdeel A, sluit hierbij aan.

Het vierde lid regelt dat artikel XIV, onderdeel A, onder 2, voor zover betrekking hebbend op motorrijtuigen bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen b, c en f, Wet MRB, in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Deze wijziging hangt samen met de wijziging van artikel XXII, onderdeel B, tweede lid, zodat beide wijzigingen tegelijkertijd in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Het vijfde lid regelt dat artikel I, onderdeel A, artikel VII, onderdeel A, en artikel XXVII in werking treden met ingang van 1 januari 2009. In artikel I, onderdeel A, wordt een wijziging van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 voorgesteld. Dit artikel is een codificering van het bestaand beleid. De wijzigingen van artikel VII, onderdeel A, en artikel XXVII hangen hiermee samen.

Daarnaast regelt het vijfde lid dat artikel XVIII met ingang van 1 januari 2009 in werking treedt.

Het vijfde lid regelt voorts dat artikel I, onderdelen H en I, met ingang van 1 januari 2009 in werking treedt. Onderdeel H bewerkstelligt dat de op de begindatum bij- of afgeschreven bedragen met betrekking tot op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar lopende termijnen, op de begindatum niet tot de (bij de vaststelling van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen) bezittingen en schulden worden gerekend. Onderdeel I bewerkstelligt dat op de begindatum dezelfde WOZ-waarde wordt gehanteerd als op de einddatum van het voorafgaande kalenderjaar. Aangezien het voordeel uit sparen en beleggen per kalenderjaar wordt vastgesteld, is het niet wenselijk de regelgeving hieromtrent gedurende een kalenderjaar te wijzigen. Daarom wordt voorgesteld deze wijzigingen per 1 januari 2009 in werking te laten treden.

Het zesde lid herstelt een tweetal omissies in de Aanpassingswet Algemene douanewet voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 963.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU L 347).

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr. 2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 30 800 IXB, nr. 17.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006/07, 30 800 IXB, nr. 39.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 375 nr. 2, blz. 75 e.v.

XNoot
1

V-N 2008/14.14.

XNoot
1

Kamerstukken I 2006/07, 30 804, D, blz. 14.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 31 085.

XNoot
2

Ibidem, nr. 5, blz. 11.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 56.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006/07, 30 979.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 2, blz. 10.

Naar boven