31 404
Wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten

nr. 14
AMENDEMENT VAN HET LID REMKES

Ontvangen 27 mei 2008

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel I wordt na onderdeel G een onderdeel ingevoegd, luidende:

GA

Artikel 5.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. De laatste volzin van het tweede lid wordt vervangen door: Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, dan wel een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling, worden niet in aanmerking genomen. De tweede volzin is niet van toepassing op vorderingen die voortvloeien uit de Successiewet 1956 en daarmee rechtstreeks samenhangende publiekrechtelijke vorderingen, alsmede op soortgelijke vorderingen op grond van een buitenlandse wettelijke regeling.

2. Het derde lid, onder a, wordt vervangen door:

a. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, dan wel een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling, niet in aanmerking worden genomen, tenzij het gaat om verplichtingen die voortvloeien uit de Successiewet 1956 of daarmee rechtstreeks samenhangende publiekrechtelijke verplichtingen, dan wel soortgelijke verplichtingen op grond van een buitenlandse wettelijke regeling, en.

Toelichting

In de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat – kort gezegd – belastingschulden en vorderingen op grond van de belastingwetgeving, buiten aanmerking blijven bij het vaststellen van de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen («box 3»). Dat belastingschulden niet aftrekbaar zijn in box 3 heeft veel kritiek opgeroepen, aangezien dit slecht past een in een heffing naar draagkracht. Zo valt te wijzen op de annotatie van E.J.W. Heithuis in BNB 2007/239, die ook de kritiek van diverse andere auteurs vermeldt. In die door ons onderschreven kritiek wordt als meest onrechtvaardige consequentie vermeld dat een erfenis wel tot de heffingsgrondslag behoort, maar het daarover verschuldigde maar nog niet betaalde successierecht niet kan worden aftgetrokken. Aldus wordt een groter bedrag in de vermogensrendementsheffing van box 3 betrokken dan het nettobedrag van de erfenis.

De staatssecretaris van Financiën heeft deze bezwaren tegen de wettelijke regeling ook onderkend. In de evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft hij in november 2005 opgemerkt dat de bezwaren tegen de uitsluiting van belastingschulden (envorderingen) begrijpelijk zijn, en dat er aanleiding bestaat de wettelijke regeling geheel of ten dele te heroverwegen. Dat zou in het bijzonder gelden voor het successierecht. Ten aanzien daarvan kan naar het oordeel van de staatssecretaris geconcludeerd worden dat de huidige regeling niet bevredigend werkt. Het praktische en theoretische voordeel van de uitsluiting van belastingschulden ( en -vorderingen) weegt daar naar het oordeel van de staatssecretaris niet op tegen de verstoring van de economische werkelijkheid die ontstaat doordat de rendementsgrondslag wijzigt afhankelijk van de vraag of een aanslag op de peildatum is voldaan (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 375, nrs. 1–2, blz. 74).

Het ziet er echter niet naar uit dat de regering op dit punt op korte termijn initiatieven tot wetswijziging zal ondernemen. Tijdens een algemeen overleg op 28 januari 2008 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van vragen hierover uit de Tweede Kamer gezegd dat hij in een brief dieper zal ingaan op box 3 en alles wat daarmee samenhangt. Ook de kwestie van belastingschulden en -vorderingen wordt dan meegenomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 30 375, nr. 5, blz. 7). In de nota naar aanleiding van het verslag inzake wetsvoorstel 31 404 geeft de staatsecretaris aan het niet opportuun te achten aan het verzoek van de leden van de VVD-fractie om op dit onderwerp alsnog een nota van wijziging op onderhavig wetsvoorstel in te dienen, tegemoet te komen.

Aangezien het er dus niet naar uitziet dat de regering de huidige onbevredigende situatie binnen afzienbare tijd zal wijzigen, stellen wij met dit amendement voor om vooruitlopend op de in 2005 door de regering toegezegde heroverweging in ieder geval vast een regeling te treffen voor die belastingschulden waarbij de bestaande regeling als het meest onredelijk wordt ervaren, namelijk belastingschulden wegens erfrechtelijke verkrijgingen. Dit neemt overigens niet weg dat wij het wenselijk achten dat de regering op afzienbare termijn met een meeromvattende oplossing komt, al begrijpen wij dat een verdergaande regeling vanwege de (mogelijke) budgettaire gevolgen een nadere afweging vergt.

De door ons voorgestelde wijziging van artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001 ziet op verplichtingen (schulden) die voortvloeien uit de Successiewet 1956. Deze schulden zullen wel in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag in box 3. Dat betreft niet alleen het verschuldigde successierecht, maar ook het schenkingsrecht en het recht van overgang. Het amendement ziet niet alleen op formele belastingschulden, die al zijn vastgelegd in een (voorlopige) aanslag, maar ook op materiële schulden, die op grond van de wettelijke regeling zijn ontstaan doordat zich een belastbaar feit (een belaste verkrijging) heeft voorgedaan. De aftrekbaarheid mag niet afhankelijk zijn van de min of meer toevallige omstandigheid of de inspecteur op de peildatum reeds een aanslag heeft opgelegd. Ter voorkoming van misverstand wijzen wij erop dat aftrek van latente belastingschulden met dit amendement niet beoogd wordt.

Het amendement is zo geformuleerd dat het niet alleen ziet op belastingschulden die hun grondslag vinden in de Successiewet 1956, maar ook op daarmee rechtstreeks samenhangende schulden aan de fiscus zoals de invorderingsrente.

Met het oog op een evenwichtige regeling wordt tevens voorgesteld dat vorderingen op de fiscus die hun grondslag in de Successiewet 1956 vinden, tot de rendementsgrondslag worden gerekend. Daarbij valt te denken aan het recht op teruggaaf van teveel betaald successierecht.

De regeling over belastingvorderingen- en schulden in het huidige artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ziet alleen op Nederlandse belastingschulden. Zolang deze regeling nog van kracht is, achten wij het juist om haar ook te laten gelden ten aanzien van buitenlandse belastingschulden en -vorderingen. Dit wijzigingsvoorstel voorziet daarin. Daarbij wordt tevens bepaald dat fiscale vorderingen en schulden wel in aanmerking worden genomen, indien zij berusten op een buitenlandse wettelijke regeling die soortgelijk is aan de Successiewet 1956, net zoals Nederlandse successievorderingen en -schulden.

De genoemde belastingvorderingen en -schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Dat betekent onder meer dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met het renteloze karakter van deze bezittingen en schulden. Ook moet een schatting worden gemaakt van de kans dat men blijft voldoen aan de voorwaarden van bepaalde faciliteiten, zoals de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.

Remkes

Naar boven