31 400
Wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken alsmede in verband met het aanbrengen van enkele inhoudelijke wijzigingen

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 juni 2008

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de reacties van de fracties op het wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen die zijn gesteld. Daarbij volgt zij de indeling van het verslag. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ingediend.

1. Algemeen

De leden van de fracties van het CDA en de SP hebben nog enkele vragen en opmerkingen. Daarop gaan wij hierna in.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering het nodig acht om zoveel zo uiteenlopende zaken in één wetsvoorstel te behandelen. Daarnaast willen deze leden weten hoe dit valt te rijmen met de uitspraak van Minister Plasterk van 15 mei 2007 dat hij het bijeenvegen van verschillende wetten geen fraaie vertoning vindt en dat hij hiervan geen gewoonte wil maken. Vervolgens geven deze leden aan dat zij elf keer het woord «abusievelijk» lezen in de wettekst. Zij vragen hoe het mogelijk is dat er zo veel fouten worden gemaakt op het ministerie.

Helaas is het onvermijdelijk dat zich tijdens het complexe wetgevingsproces fouten aandienen. Over het algemeen zijn die van technisch-redactionele aard, zoals ook blijkt uit het voorliggende wetsvoorstel. Bedacht moet ook worden dat de laatste reparatiewet van OCW (Reparatiewet OCW 2005, Staatblad 2005, 697) op 1 januari 2006 in werking is getreden. De wijzigingen die het voorliggende voorstel van wet bevat, hebben dus betrekking op een periode van ongeveer 2,5 jaar. In zo’n tijdsbestek komen veel regels tot stand en worden veel bestaande regels gewijzigd. Soms is sprake van wijziging op wijziging in dezelfde artikelen.

Het is overigens ook gebruikelijk dat ministeries reparatiewetten maken. Ik verwijs o.a. naar de Reparatiewet II Justitie (Staatsblad 2006, 24), Reparatiewet III Justitie (Staatsblad 2008, 85), Reparatiewet VWS 2006 (Staatblad 2006, 644), Reparatie BZK-wetgeving 2003 (Staatsblad 2004, 493), Wet van 6 maart 2008 tot wijziging van de Gaswet, de Elektriciteitswet 1998 en enige andere wetten tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten, tot aanbrenging van wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard en tot intrekking van diverse wetten die uitgewerkt zijn (Staatsblad 2008, 95) en de Veegwet EZ 2005 (Staatsblad 2006, 593).

Mijn hierboven bedoelde uitspraak over het «bijeenvegen» had betrekking op de Wet van 14 juni 2007 tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer de uitvoerbaarheid van die wet en de invoering van een kopopleiding in het hoger onderwijs, alsmede van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met onder meer Associate-degreeprogramma’s en masteropleidingen op het gebied van het hoger onderwijs (Staatsblad 2007, 254). Tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II 2006/07, nr. 68, p. 3702) heb ik over de procesgang aangegeven dat het bijeenvegen van een aantal inhoudelijke verschillende onderwerpen in een wetsvoorstel geen fraaie vertoning is. Ik heb daarbij eveneens aangegeven waarom dat in dat wetsvoorstel op die wijze heeft plaats gevonden. Enkele wetsvoorstellen moesten in verband met de formatie van een nieuw kabinet worden ingetrokken. Om toegezegde wijzigingen alsnog tijdig tot stand te kunnen brengen, moesten zij in dat wetsvoorstel meegenomen worden.

Een dergelijke situatie is bij het onderhavige wetsvoorstel niet aan de orde. Het gaat niet om inhoudelijk verstrekkende onderwerpen maar om het corrigeren van technisch-redactionele onvolkomenheden.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel VIII, onderdeel G (wijziging van artikel 134a van de Wet op de expertisecentra (WEC)), artikel IX, onderdeel J (wijziging van artikel 140a, van de Wet op het primair onderwijs (WPO)), artikel X, onderdeel L (wijziging van artikel 96g1van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO))

In artikel VIII wordt voorgesteld om de zogeheten «bruidsschatregeling» in geval van verzelfstandiging van het openbaar onderwijs met een periode van twee jaar te verlengen. De leden van de CDA-fractie zijn altijd voorstander geweest van verzelfstandiging van het openbaar onderwijs, omdat daardoor de interne scheiding tussen bestuur en toezicht beter kon worden geregeld en de betrokkenheid van ouders kon worden vergroot. Deze leden hebben indertijd met deze regeling ingestemd om drempels weg te nemen voor deze verzelfstandiging. Wel vragen zij de regering nu waarom deze maatregel moet worden verlengd. Verder willen zij weten hoeveel gemeenten hun openbaar onderwijs nog niet hebben verzelfstandigd en wat daarvoor de redenen waren. Ook vragen zij naar de verwachting van de regering omtrent het aantal gemeenten dat in de komende twee jaar deze stap alsnog zal gaan zetten.

In het eerste kwartaal van 2008 was ongeveer 75% van de openbare scholen verzelfstandigd. De ontwikkeling is bij de openbare basisscholen, openbare scholen voor het voortgezet onderwijs en openbare scholen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bijna gelijk. Gemeenten zijn niet verplicht het openbaar onderwijs te verzelfstandigen. Wat de motieven zijn om al dan niet te verzelfstandigen is mij niet bekend. Er zijn verschillende gemeenten die gevraagd hebben om de verlenging, zowel bij vertegenwoordigende organisaties (VOO, VOS/ABB) als bij OCW (bijvoorbeeld de gemeente Groningen). De redenen waarom deze gemeenten niet eerder tot verzelfstandiging zijn overgegaan, zijn divers (complexiteit, boedelscheiding, samenloop met andere veranderingstrajecten). In het primair onderwijs heeft de invoering van lumpsumbekostiging daarin een rol gespeeld. Men wilde de complexiteit rond de verzelfstandiging niet laten samenvallen met de invoering van lumpsumbekostiging.

Artikel VIII, onderdeel I (wijziging van artikel 162h van de WEC), artikel IX, onderdeel L (wijziging van artikel 176e van de WPO), artikel X, onderdeel P (wijziging van artikel 118n van de WVO)

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel VIII, onderdeel I en dezelfde regelingen in artikel IX, onderdeel L en artikel X, onderdeel P, wordt afgezien van een algemene maatregel van bestuur (AMvB) voor de opstelling van criteria voor onafhankelijkheid, deskundigheid en betrouwbaarheid voor instellingen die geschiktheidonderzoeken willen verrichten. Nieuwe aanvragen hebben zich niet voorgedaan, terwijl bestaande instellingen die dit reeds mochten doen, die bevoegdheid zouden houden zolang er geen AMvB was. Mocht een nieuw geval zich voordoen, dan zou de Minister daarover besluiten. De leden van deze fractie vragen de regering welke mogelijkheden de Kamer in dat geval resten om na te gaan welke criteria de Minister heeft gebruikt voor afwijzing of toewijzing. Verder willen zij weten op welke manier de regering de Kamer hierover zal informeren.

Wettelijk uitgangspunt blijft dat instellingen die geschiktheidonderzoeken verrichten ten genoegen van de Minister moeten aantonen dat zij voldoen aan eisen van onafhankelijkheid, deskundigheid en betrouwbaarheid. Indien hiervoor door een instelling een nieuwe aanvraag wordt ingediend, zal ik daarover besluiten. Ik zal dat doen op basis van kenbare criteria die in een beleidsregel worden vastgelegd en die ik ook aan de Tweede Kamer zal zenden.

De leden van de SP-fractie hechten zeer aan kwalitatief goed personeel; daarom hebben deze leden een aantal vragen over de wijzigingen met betrekking tot de bekwaamheid van leraren. Zo is de verplichting om een algemeen verbindend voorschrift op te stellen voordat een instelling een geschiktheidonderzoek mag doen, in het wetsvoorstel omgezet in een mogelijkheid; dit omdat hiervan volgens de regering toch geen gebruik werd gemaakt. De leden van deze fractie willen weten waarom de regering spreekt van deregulering als er geen gebruik werd gemaakt van genoemde verplichting. Ook vragen zij wat de verruiming betekent voor geschiktheidonderzoeken op scholen. Verder vragen zij hoe de regering de kwaliteit van personeel borgt. Graag zien zij deze laatste vraag beantwoord in het licht van de wijziging van artikel 33 van de WVO met betrekking tot vakken en programmaonderdelen in het voortgezet onderwijs waarvoor geen lerarenopleidingen bestaan.

Er is hier sprake van deregulering in de zin van vermindering van het aantal wettelijke verplichtingen, niet in de zin van verlichting van de regeldruk.

Voor de scholen en de instellingen die bevoegd zijn (of worden) om geschiktheidsonderzoeken af te nemen, is er geen sprake van een verruiming ten opzichte van de huidige situatie. Immers, de regels voor aanstelling van een zij-instromer zoals opgenomen in de artikelen 118j tot en met 118s van de WVO dan wel in geluikluidende bepalingen in de WPO en de WEC blijven verder onverkort gelden. Het gaat hier om een wijziging van de procedure ingeval een nog niet eerder erkende instelling een geschiktheidsonderzoek zou willen verrichten, waarbij voorop blijft staan dat een dergelijke instelling moet zijn erkend door ten genoegen van de Minister te hebben aangetoond dat zij voldoet aan eisen van onafhankelijkheid, deskundigheid en betrouwbaarheid.

Over de waarborging van de kwaliteit van het onderwijspersoneel in het licht van het nieuwe zestiende lid van artikel 33 merk ik op dat de mogelijkheden die de wet bood vóór inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet Bio) op dit punt, nu opnieuw in de wet worden opgenomen. Het ligt voor de hand dat, indien de wetswijziging tot wet wordt, de daarbij te hanteren werkwijze (procedure en beoordelingscriteria) weer in een beleidsregel wordt opgenomen.

Artikel VIII, onderdeel D: wijziging van artikel 32 van de WEC

De leden van de SP-fractie constateren dat bij de Wet van 30 juni 2004 de zinsnede «of tewerkstelling zonder benoeming» abusievelijk niet is opgenomen en dat het wetsvoorstel dit beoogt te corrigeren. Deze leden vragen de regering om de concrete gevolgen van deze wijziging uiteen te zetten.

De toevoeging in artikel 32 van de WEC beoogt het elfde lid van dit artikel in lijn te brengen met het vergelijkbare artikel 32 van de WPO. De toevoeging is in feite tekstueel. In het eerste deel van de betreffende volzin gaat het om directeuren en adjunct-directeuren die zijn benoemd of tewerk worden gesteld zonder benoeming, voordat de Wet bio in werking is getreden en die ten tijde van hun benoeming of hun tewerkstelling zonder benoeming niet beschikten over een getuigschrift. De hiervoor aangehaalde tewerkstelling zonder benoeming, als gevolg van het eerdere zinsdeel in deze volzin, ontbreekt, hetgeen niet logisch is. Directeuren of adjunct-directeuren die zonder benoeming tewerk zijn gesteld zonder getuigschrift vallen nu eenmaal niet in de categorie «benoemd». Om deze reden wordt de volzin aangevuld met de bewuste toevoeging. Een strikte lezing van de huidige bepaling kan tot gevolg hebben dat deze categorie personeel ineens niet meer in beeld zou zijn, en dit is een tegenspraak met het eerste deel van de volzin.

Artikel XI, wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000)

Over de wijzing van de WSF 2000 vragen de leden van de SP-fractie de regering hoe het komt dat er rekenfouten worden gemaakt. Zij willen weten hoe grondig cijfers op het ministerie van OCW worden gecontroleerd voordat deze in een wet terechtkomen. Verder constateren deze leden een verhoging van het normbudget als gevolg van de opname van de component boeken en leermiddelen; zij vragen de regering in hoeverre deze component nog in de WSF 2000 zit.

Uiteraard wordt er alles aan gedaan om er voor te zorgen dat in wetgeving de juiste cijfers worden opgenomen en de betrokkenheid van meerdere personen zorgt ervoor dat dit ook bijna altijd het geval is. Overigens is de onjuistheid van het onderhavige bedrag onderkend vóórdat het is toegepast, waardoor voorkomen kon worden dat studenten hier nadeel van ondervinden.

Wat betreft de verhoging van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud als gevolg van de opname van de component boeken en leermiddelen is de WSF 2000 vorig jaar gewijzigd door de onderdelen H en I van artikel I van de Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van onder meer de WSF 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet (Staatsblad 2007, 200 en Kamerstukken II 2006/07, 30 933, nr. 3). Er is sindsdien één normbedrag voor levensonderhoud, waarvan de component boeken en leermiddelen onderdeel uitmaakt. Met de basisbeurs, de aanvullende beurs (c.q. de ouderlijke bijdrage of de aanvullende lening) en de basislening wordt de student in staat gesteld deze kosten te dragen. De component voor boeken en leermiddelen maakt dus integraal deel uit van het normbedrag voor levensonderhoud in de WSF 2000, maar wordt niet meer apart genoemd, zoals er ook geen aparte component meer is voor de ziektekosten, de huisvesting of andere aan de studie gerelateerde kosten als een abonnement op een tijdschrift.

Artikel XII, Wijziging Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS)

Naar aanleiding van de wijzigingen in de WTOS vragen de leden van de SP-fractie de regering sinds wanneer de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) werkt met de nieuwe cijfers. Zij willen weten waarom de regering ervoor heeft gekozen om de werkwijze van de IB-Groep op de wijzingen vooruit te laten lopen. Ook vragen zij de regering naar de ervaringen bij de IB-Groep, hoeveel klachten over de nieuwe werkmethode zijn binnengekomen en hoe deze eruitzagen.

De IB-Groep past de nieuwe – juiste – bedragen toe met ingang van 1 januari 2008. Daar is voor gekozen om studenten geen nadeel te laten ondervinden van de wetstechnische onvolkomenheden. Aangezien de onjuistheden tijdig zijn onderkend, heeft dit geen gevolgen gehad voor de uitvoering. Er zijn terzake dan ook geen klachten binnengekomen.

Artikel VIII, onderdeel H (wijziging van artikel 143 van de WEC) en artikel IX, onderdeel K (wijziging van artikel 148 van de WPO)

De leden van de SP-fractie zien dat met de voorgestelde tekst een schoolbestuur geen andere uitgaven mag doen dan ter dekking van de kosten die de wet opsomt. Zij vragen de regering welke uitgaven schoolbesturen nu doen die niet voorkomen in de opsomming in de wet, en waarom besturen volgens de regering hun uitgaven niet binnen de wettelijke opsomming houden.

De wijziging wordt niet voorgesteld omdat schoolbesturen andere uitgaven zouden doen. De wijziging beoogt slechts de wettekst te verduidelijken. De formulering «het bevoegd gezag kan aanwenden» zou zodanig geïnterpreteerd kunnen worden dat het bevoegd gezag die mogelijkheid heeft (naast andere mogelijkheden). Dat is echter niet de bedoeling van de wet. In de wet moet duidelijk zijn aangegeven waaraan de rijksmiddelen mogen (en dus moeten) worden besteed.

Bij deze nota naar aanleiding van het verslag is een tweede nota van wijziging gevoegd.

Ik hoop, met het bovenstaande voldoende te zijn ingegaan op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Naar boven