31 389 Een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen (Wet dieren)

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT1

Vastgesteld 26 oktober 2010

Naar aanleiding van de Memorie van antwoord hebben de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen.

Zij hebben met belangstelling kennis genomen van het antwoord op de vragen van de VVD-fractie over de toevoeging van artikel 5:2a BW in artikel 11.2 van het wetsvoorstel.

Zij waren niet overtuigd van de argumenten ten faveure van dit voorstel. De omstandigheid dat elders in het BW specifieke bepalingen op dieren betrekking hebben, is geen reden om in de definitiebepaling een nieuwe categorie te introduceren. In het BW staan ook bepalingen over opstallen, gebouwen en bomen; zulks is geen aanleiding deze in artikel 5:2 of anderszins te rubriceren. In het BW staat ook in artikel 1:2 dat het ongeboren kind als geboren wordt aangemerkt zo dikwijls als diens belang dat vordert. Niettemin bevat boek 1 geen rubricering van personen. Dus zelfs ten aanzien van mensen is dit niet gebeurd, bij gebrek aan enige wetssystematische grond.

Het argument dat in artikel 5:1 de passus voorkomt dat de eigenaar rekening moet houden met op regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, overtuigt niet, al was het maar omdat krachtens de wetssystematiek de toevoeging van artikel 3.1 overbodig is; de beperkingen die voortvloeien uit regels van ongeschreven recht zijn op dieren van toepassing reeds krachtens art. 5:1 BW.

Kortom, de leden van de CDA-fractie achten de bepaling van symbolische aard, waarbij een specifiek concept van het dier achterliggend is, gaande in de richting van dieren als dragers van door de mens te respecteren rechten, los van de menselijke zorgplicht die voor de CDA-fractie maatgevend is. Zij verzoeken om een reactie van de regering op het voorgaande.

De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd door de beschouwing in de Memorie van antwoord over de strafbaarstelling van overtreding van de zorgplicht als omschreven in artikel 1.4. De vergelijking met artikel 13 Wet bodembescherming gaat niet op, omdat die bepaling specifiek ziet op verbod van verontreiniging. De zorgplicht in artikel 1.4 is veel ruimer, meer omvattend, waardoor de kenbaarheid van de burgers wat strafbaar is simpelweg tekortschiet. Dat is dan ook de kern van de strijd met het legaliteitsbeginsel. En kennelijk is er sprake van andere gedragingen dan die al specifiek strafbaar zijn (en op zichzelf al onder die ruime zorgplicht vallen). Deze leden vragen de regering dan ook te verduidelijken wat nog niet strafbaar is dat het wel behoort te zijn. De vervolgvraag van deze leden luidt dan waarom dat dan niet specifiek strafbaar wordt gesteld. Gaarne ontvangen zij reactie hierop van de regering.

De landbouwhuisdierensectoren staan voor de enorme uitdaging om binnen drie jaar het antibioticum gebruik met 50% terug te dringen. Volgens de regering in de Memorie van antwoord kan het veterinair tuchtrecht daarbij een rol spelen. Slechts een klein deel van de klachten is afkomstig uit de sectoren met landbouwhuisdieren. En daarvan gaat maar een deel (in 2007 en 2008 betrof het in totaal vijf dierenartspraktijken) over het gebruik van antibiotica.

Het komt de leden van de CDA-fractie daarom vreemd voor dat het tuchtrecht toch een normerende werking op werkzaamheden aangaande het antibioticumgebruik door dierenartsen zou hebben. Gezien de ambitieuze doelstellingen ligt het dan meer voor de hand Gidsen Goede Praktijk voor te schrijven aan dierenartsen. Kan via de Wet dieren het gebruik van Gidsen Goede Praktijk verplicht worden gesteld om sneller de aangegeven doelen te bereiken in plaats van via de omslachtige en tijdrovende weg van het veterinair tuchtrecht? Is de regering bereid die verplichtstelling te overwegen, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Bij het terugdringen van antibioticagebruik speelt de eigenaar/verzorger een cruciale rol door de bedrijfsvoering (huisvesting, verzorging, voeding, bedrijfssysteem, raskeuze, enz.) aan te passen. Welk instrumentarium is in de wet opgenomen om in dat soort gevallen meer dwingend en sneller te kunnen sturen en is dat voldoende? Kan tuchtrecht op grond van de Wet dieren worden toegepast bij veehouders die zich door een mankerende bedrijfsvoering de facto onttrekken aan de zorgplicht voor dieren?

De leden van de PvdA-fractie, mede namens de leden van de fracties van CDA en GroenLinks, achten een adequaat en effectief toezicht noodzakelijk, kijkend naar de veterinaire infrastructuur. Eerder hebben deze leden de vraag gesteld of de regering voornemens is om een autoriteit in het leven te roepen die functioneert tussen de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) en de overheid. In reactie heeft de regering aangegeven, dat zij een initiatief ondersteunt van de KNMvD tot het oprichten van een onafhankelijk opererende Veterinaire Diergeneesmiddelen Autoriteit (VDA) die het voorschrijfgedrag van dierenartsen en de mate van gebruik van diergeneesmiddelen centraal administreert. Daar het een privaatrechtelijke instantie betreft heeft de regering in het wetsvoorstel een aantal nieuwe instrumenten opgenomen waarmee niet-deelnemers gebonden kunnen worden aan een dergelijk centraal administratiesysteem. De regering geeft aan van «het instrument algemeen verbindend verklaring gebruik te willen maken, indien de initiatieven hiertoe geschikt zijn bevonden». Kan de regering deze leden aangeven wie op welk moment beoordeelt of de initiatieven geschikt zijn bevonden? Op welke wijze en langs welke weg vindt het instrument van algemeen verbindend verklaring dan plaats, zo vragen zij voorts. Hoe wordt het toezicht uitgeoefend tot het moment waarop de initiatieven geschikt zijn bevonden? Op welke wijze wordt er gehandhaafd?

In artikel 8.8 eerste lid regelt dit wetsvoorstel dat de hoogte van de bestuurlijke boete bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Deze algemene maatregelen van bestuur worden niet aan de Kamers van dit parlement voorgehangen en bij ministeriële regeling vastgesteld. Kan de regering onderbouwen waarom niet is gekozen voor parlementaire betrokkenheid bij de verdere uitwerkingen van de hoogte van de bestuurlijke boete, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Het lid van de fractie van de PvdD heeft met belangstelling kennisgenomen van de Memorie van antwoord en aangaande het wetsvoorstel nog de volgende vragen.

Het aan het woord zijnde lid vraagt hoe de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier wel in de Wet dieren kan zijn vastgelegd, terwijl de rechtspositie van het dier niet verandert. Wat is het doel van het opnemen van de intrinsieke waarde van het dier in het voorstel Wet dieren als hier geen consequenties aan verbonden zijn?

Hoe kan dit artikel door de rechter worden getoetst? Hoe moet de rechter toetsen of de inbreuk op de intrinsieke waarde «redelijkerwijs noodzakelijk» is, zoals verwoord in het tweede lid van artikel 1.3?

Wie zal de weging van belangen bepalen en welke organisaties, instituten en belanghebbenden zullen betrokken worden bij het opstellen van de criteria en wegingsfactoren die ten grondslag liggen aan de weging, zo vraagt dit lid voorts.

Ook verneemt genoemd lid graag van de regering of zij de mening deelt dat dieren in de bio-industrie niet zijn gevrijwaard van fysiek ongerief, onjuiste voeding, ziektes en chronische stress en dat het houden van landbouwhuisdieren derhalve in strijd is met het derde lid van artikel 1.3.

Welke verbetering op het gebied van dierenwelzijn verwacht de regering met het nieuwe artikel 1.3 ten opzichte van de eerdere versie, zo vraagt het aan het woord zijnde lid voorts. Is artikel 1.3 bij het opstellen van de algemene maatregelen van bestuur die onder de Wet dieren komen te hangen reeds als afwegingskader gebruikt? Zo ja, wat zijn hier de uitkomsten van?

De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien de antwoorden van de regering op bovenstaande vragen met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Schuurman

De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

De Boer


XNoot
1

Samenstelling: Schuurman (CU) voorzitter, Holdijk (SGP), Swenker (VVD), Doek (CDA), Terpstra (CDA), Eigeman (PvdA), Putters (PvdA), Sylvester (PvdA), Slagter-Roukema (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Willems (CDA) vicevoorzitter, Hermans (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Schaap (VVD), Peters (SP), Slager (SP), Smaling (SP), De Boer (CU), Böhler (GL), Laurier (GL), Koffeman (PvdD), Yildirim (Fractie-Yildirim), Benedictus (CDA) en Tiesinga (CDA).

Naar boven