31 389
Een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen (Wet dieren)

nr. 5
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 29 april 2008

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het voorstel van wet houdende een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen (Wet dieren) (Kamerstukken 31 389).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 28 april 2008. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Schreijer-Pierik

De wnd. griffier van de commissie,

Berenschot

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen over het voorstel houdende een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen (Wet dieren) die door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn gesteld. Ik ga hieronder in op de vragen. Daarbij houd ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aan. Waar vragen hetzelfde onderwerp betreffen, zijn deze evenwel zoveel mogelijk tezamen behandeld.

Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging in verband met enkele verbeteringen van meer technische aard (Kamerstuk 31 389, nr. 6).

§ 1. Aanleiding

1, 3, 67 en 81

Wat is het motief voor het voorstellen van de Wet dieren?

Waaruit blijkt dat het wetsvoorstel bijdraagt aan vereenvoudiging en aan administratieve lastenverlichting?

Kunt u uiteenzetten of vereenvoudiging van de regelgeving, zoals u beoogt in deze nieuwe wet, ook zal leiden tot betere bescherming van het gehouden productiedier? Kunt u daarbij voorbeelden geven en toelichten voor welke dieren dat geldt en waaruit dat zal blijken?

Kunt u uiteenzetten of het dierenwelzijn na invoering van de Wet dieren beter geregeld zal zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Op welke punten gaan dieren er op vooruit in het kader van dierenwelzijn en op welke punten zullen zij er op achteruit gaan? Kunt u daarbij uiteenzetten op welke punten het welzijn beter geregeld is dan de andere Europese landen en op welke punten Nederland het minder goed doet? Kunt u daarbij uiteenzetten welke van de gehouden landbouwhuisdieren onder betere welzijnsomstandigheden zullen worden gehouden in vergelijking met andere Europese Unie landen en welke dieren slechter af zijn in vergelijking met hun soortgenoten in andere Europese Unie landen?

Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een integraal wettelijk kader te introduceren voor de regels met betrekking tot het gedrag van mensen jegens dieren, alsook voor de regels ter beheersing van de risico’s die dieren of van die dieren afkomstige producten met zich kunnen brengen voor de mens en voor andere dieren. Het wetsvoorstel voorziet voorts in adequate mogelijkheden om slagvaardig Europese regels te kunnen uitvoeren of implementeren. Ook wanneer nieuwe nationale regels wenselijk of noodzakelijk zijn op het vlak van door de mens gehouden dieren, zoals voorzien de Nota dierenwelzijn en de Nationale agenda diergezondheid (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76) kunnen deze met het onderhavig wetsvoorstel, eenmaal wet, worden vastgesteld. Het wetsvoorstel voorziet voorts in bevoegdheden voor een effectieve handhaving van de wet- en regelgeving. Zo wordt voorzien in een stelsel van bestuurlijke boeten, in de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen, en om bestuurlijke maatregelen op te leggen.

Het wetsvoorstel biedt de gelegenheid om het stelsel van uitvoeringsregelgeving opnieuw te ordenen. Gekeken zal worden waar vereenvoudigd kan worden. De mogelijkheden daartoe hangen voor een belangrijk deel af van de ruimte die de Europese regelgeving biedt, aangezien de regels voor een belangrijk deel op Europees niveau worden bepaald.

Ten aanzien van het niveau van bescherming van het dier verwijs ik ten algemene naar de Nota dierenwelzijn. Daarin heb ik mijn doelstellingen beschreven ter verbetering van het dierenwelzijn met een tijdshorizon van vijftien jaar en heb ik concrete voorstellen aangekondigd om op termijn grote stappen te zetten in de verbetering van het dierenwelzijn. Op basis van dit wetsvoorstel kunnen de huidige verworvenheden op het vlak van de bescherming van het dier worden gecontinueerd, en de aangekondigde verbeteringen worden uitgevoerd.

Ten aanzien van de vergelijking met het dierenwelzijnsniveau in Europese landen wil ik wijzen op hetgeen ik heb gemeld in de beantwoording van de vragen over de Nota dierenwelzijn. Het kabinet streeft er zoveel mogelijk naar om in Europees verband alle krachten te mobiliseren om op een hoger niveau van wettelijke normen voor dierenwelzijn te komen dan thans in weten regelgeving is vastgelegd. In Europa komt verbetering van dierenwelzijn en duurzame productie in kleine stappen en langzaam tot stand. Nederland heeft de ambitie mee te doen in de voorhoede van Europa en wil laten zien hoe dierenwelzijn verder verbeterd kan worden.

2

Waarom is er gekozen voor de samenvoeging van juist deze wetten, gezien het feit dat een aantal wetten dat ook op dieren betrekking heeft buiten beschouwing wordt gelaten? Waarom is er niet voor gekozen de Visserijwet uit 1963, de Wet op de Dierproeven, de Flora- en faunawet alsmede regelingen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht onder te brengen in het wetsvoorstel? Zijn er met deze samenvoeging geen kansen gemist?

De in dit wetsvoorstel samengebrachte wetten hebben veel raakvlakken. De voorschriften hebben hoofdzakelijk betrekking op door de mens gehouden dieren, strekken tot bescherming van dezelfde belangen, zoals dierenwelzijn, diergezondheid, volksgezondheid in relatie tot het houden van dieren, en de eerlijkheid van de handel, en horen tot de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De andere, in de vraag genoemde wetten hebben raakvlakken met de samen te voegen wetten, aangezien ze eveneens op dieren betrekking hebben. Er zijn evenwel ook verschillen, die juist maken dat afzonderlijke wetgeving meer op haar plaats is. Zo staan in de Flora- en faunawet en de Visserijwet 1963 de in het wild levende dieren centraal in plaats van de gehouden dieren, en worden er met die wetten andere belangen gediend, te weten respectievelijk de instandhouding van diersoorten en het bevorderen van doelmatige bevissing. De Wet op de dierproeven kent een specifiek afwegingskader, dat naast de bescherming van het dier specifiek is gericht op het medisch toepassingsveld. De bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht maken onderdeel uit van het vermogensrecht, onderscheidenlijk het commune strafrecht, en horen dan ook in de genoemde wetboeken thuis.

21, 29, 95 en 117

Waarom is niet eerst de Gezondheids- en Welzijnswet Dieren geëvalueerd alvorens deze Wet dieren te ontwerpen?

Kunt u uiteenzetten waarom er voor is gekozen om een nieuw wetsvoorstel te ontwikkelen terwijl er nooit een evaluatie heeft plaatsgevonden van de GWWD? Is het niet voorbarig en op zijn minst een gemiste kans om een nieuwe wet te ontwikkelen zonder kennis over de effectiviteit van de bestaande wet?

Deelt u de mening dat voor effectieve wetgeving rondom dierenmishandeling een gedegen evaluatie over de (toepassing en formulering van de) huidige bepalingen rondom dierenmishandeling nodig is, waarbij duidelijk moet zijn waaraan het tot op heden heeft geschort bij de handhaving en vervolging bij de huidige artikelen 36 en 37 van de GWWD? Kunt u uiteenzetten in hoeverre een dergelijke evaluatie heeft plaatsgevonden? Bent u bereid hier alsnog onderzoek naar in te stellen?

In hoeverre zal de Kamer worden betrokken bij de opzet van de evaluatie van de Wet dieren?

Het wetsvoorstel voorziet in de samenvoeging van verschillende wetten die betrekking hebben op het houden van dieren, die onlosmakelijk met elkaar samenhangen. De volgende voorbeelden illustreren dit (Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, blz. 16):

– Voor de regels over preventie van dierziekten biedt hoofdstuk II van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD) het wettelijk kader. Maar ook de regels over de omgang met dierlijke bijproducten en het gebruik van diervoeders zijn hier van belang. Voor die regels fungeren de destructieregelgeving (hoofdstuk VIIa van de GWWD) en de Kaderwet diervoeders als wettelijk kader.

– De regels over huisvesting ter bescherming van het welzijn van het dier hebben een raakvlak met de landbouwkwaliteitsregels ten aanzien van dierlijke productie.

– Of een lichamelijke ingreep bij dieren mag worden verricht is geregeld op basis van de GWWD. Een lichamelijke ingreep is evenwel ook een diergeneeskundige handeling, wat maakt dat de WUD erop van toepassing is.

– Op het gebruik van diergeneesmiddelen en toevoegingsmiddelen zijn de WUD, de Diergeneesmiddelenwet, de GWWD en de Kaderwet diervoeders van toepassing.

– De bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om binnen de productieketen maatregelen te treffen bij incidenten met schadelijke stoffen is opgenomen in zowel de GWWD, de Kaderwet diervoeders als in de regelgeving omtrent groeibevorderaars (Landbouwwet).

Met het oog op deze samenhang zijn de bepalingen uit de diverse wetten geordend en zijn de bevoegdheden met betrekking tot de handhaving van regelgeving geüniformeerd. Een evaluatie van de GWWD als geheel noch van de bepalingen inzake dierenmishandeling, is tegen die achtergrond noodzakelijk geoordeeld.

Het voorgestelde artikel 10.11 voorziet in een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van dit wetsvoorstel in de praktijk. Het parlement zal hier op de gebruikelijke wijze bij worden betrokken.

28

Kunt u uiteenzetten waarom er niet is gekozen voor de zelfstandige dierenbeschermingswet die maatgevend is voor alle categorieën dieren, zoals dat in de meeste landen in de EU het geval is?

Kunt u uiteenzetten of is overwogen om een meer algemeen juridisch kader op te stellen, met een basis in de Grondwet, waarin de algemene, principiële uitgangspunten voor de omgang met en het houden van dieren en de positie van het dier in de samenleving (en de wetgeving) worden opgenomen? Bent u bereid zich alsnog hiervoor in te spannen?

Dierenwelzijn is een aspect dat niet los gezien kan worden van de te onderscheiden doelen met het oog waarop dieren worden gehouden. Niet alleen wordt dan gedoeld op huisvesting van dieren. Het welzijn van dieren is ook gebaat bij kwalitatief goed diervoeder en een verantwoord gebruik van diergeneesmiddelen. Om die reden wordt een afzonderlijke wet die louter is gericht op het dierenwelzijn als een stap terug beschouwd, een stap bovendien die een samenhangende benadering van het gehouden dier in de weg staat.

Ten aanzien van de suggestie om een algemeen juridisch kader op te stellen, met een basis in de Grondwet, moge ik u verwijzen naar het initiatiefwetsvoorstel van de leden der Tweede Kamer Halsema en Van Gent (Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 2). In dat wetsvoorstel is het voorstel vervat de zorg die de overheid aan dieren dient te geven, te verankeren in de Grondwet. Voor zover dit initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Grondwet zal leiden, zal ook het onderhavig wetsvoorstel kunnen worden aangemerkt als daarop gebaseerde uiting van de zorg van de overheid voor het dierenwelzijn.

§ 2. Intrinsieke waarde van het dier

5

In het wetsvoorstel blijft slechts één volzin met als onderwerp intrinsieke waarde over. Waarom is niet gekozen voor een meer diergerichte benadering?

Het wetsvoorstel kent een diergerichte benadering. De erkenning van de intrinsieke waarde komt tot uitdrukking in de bepalingen die zijn gericht op de bescherming van het dier – zijn welzijn, gezondheid, eigenheid en integriteit. Genoemd kunnen onder meer worden het verbod op dierenmishandeling, het verbod op verwaarlozing, het verbod op opzettelijke besmetting van dieren, de toepassing van het nee-tenzij-beginsel op het houden van dieren, op het houden van dieren met het oog op de productie, op het toepassen van lichamelijke ingrepen bij dieren, op het doden van dieren, en de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over onder meer de huisvesting, het vervoer en het fokken van dieren.

15, 27, 51, 52, 71, 72, 73 en 109

Waarom wordt er niet overal in de MvT over het begrip «intrinsieke waarde van het dier» gesproken, maar op enkele plaatsen de term «respect voor dieren» gebruikt? (Nader rapport blz. 3)

Waarom zijn diverse onderwerpen die in de GWWD zelf stonden, in het wetsvoorstel verplaatst naar uitvoeringsregelingen?

Kunt u uiteenzetten waarom is gekozen voor deze formulering omtrent de erkenning van intrinsieke waarde van dieren? Bent u bereid een nadere invulling te geven aan dit begrip en hierbij expliciet te kijken naar de definitie gehanteerd in de Wet op de Dierproeven (WOD)?

Waarom worden dieren niet evenals in het Verdrag van Lissabon gekwalificeerd als levende wezens met bewustzijn en gevoel (sentient beings)? Vormt het feit dat dieren levende wezens met bewustzijn en gevoel zijn naar uw mening niet de belangrijkste basis voor de erkenning van hun intrinsieke waarde?

Waarom wordt het opnemen van de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren in de wet slechts als een «signaal» beschouwd en niet als de basis van een algemene inspanningsverplichting voor de overheid om het dierenwelzijn te bevorderen?

Uit de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier volgt vanzelfsprekend dat het «Nee, tenzij»-beginsel leidend is. Bij een aantal artikelen van de GWWD is echter in het wetsvoorstel het «Nee, tenzij»-beginsel omgezet in een «Ja, mits»-principe (bijvoorbeeld wedstrijden met dieren, toedienen van doping). Waarom is hier voor gekozen? Deelt u de mening dat het «nee, tenzij»-beginsel als uitwerking van de erkenning van de intrinsieke waarde logischerwijze consequent in de Wet dieren dient te worden toegepast?

Wat is de motivatie voor de gehanteerde formulering omtrent de intrinsieke waarde?

Waarom is niet gekozen voor de definitie zoals gehanteerd in de Wet op de Dierproeven (WOD) voor de formulering van de intrinsieke waarde?

Waarom is er voor gekozen om bij een aantal artikelen van de GWWD het «Nee, tenzij»-beginsel om te zetten in een «Ja, mits»-principe en is dit niet strijdig met het erkennen van de intrinsieke waarden van het dier?

In artikel 2.15, lid 3, is «worden regels gesteld» vervangen door de niet dwingende formulering «kunnen regels worden gesteld». Welke overwegingen liggen aan deze verandering ten grondslag? Op welke wijze en op welke termijn bent u voornemens hier invulling aan te geven en deze regels daadwerkelijk op te stellen?

Mensen houden dieren en hebben deze in de loop der tijd gedomesticeerd. Zij hebben daarom een speciale verantwoordelijkheid voor de dieren. Deze verantwoordelijkheid noodzaakt ertoe dat de mens in zijn omgang met dieren zorg draagt voor het welzijn en de gezondheid van het dier en dat hij het mogelijke doet om de eigenheid en integriteit van het dier te respecteren – vandaar de verwijzing naar de term «het respect voor dieren» in de memorie van toelichting.

Het voorgestelde artikel 1.3 legt het uitgangspunt vast dat al enkele decennia wordt erkend. Ook zonder vastlegging in het wetsvoorstel maakt dit uitgangspunt onderdeel uit van het recht. Daarom is de vastlegging van dit uitgangspunt in het wetsvoorstel als signaal aangemerkt, in plaats van als een inhoudelijke verandering. Uit het feit dat de intrinsieke waarde wordt erkend, volgt dat de overheid de inspanningsplicht heeft om het dierenwelzijn te beschermen. Dat komt tot uitdrukking in de wettelijke bepalingen die zijn gericht op de bescherming van het dier: zijn welzijn, gezondheid, eigenheid en integriteit, waaronder de bepalingen die uitvoering geven aan het nee-tenzij-beginsel, ten aanzien van het houden van dieren, op het houden van dieren met het oog op de productie, op het toepassen van lichamelijke ingrepen bij dieren, op het doden van dieren. Het al dan niet kwalificeren van dieren als levende wezens met bewustzijn en gevoel in het wetsvoorstel zou daar niets aan toevoegen.

De erkenning dat elk dier een eigen zelfstandige waarde heeft, onafhankelijk van de gebruikswaarde die de mens eraan toekent, heeft als zodanig geen concrete normatieve consequenties. Net als in de Wet op de dierproeven, en overigens ook de Flora- en faunawet, moet de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier worden opgevat als de reden waarom er regels worden gesteld ter bescherming van het dier.

Ten aanzien van het nee-tenzij-beginsel merk ik op dat in het wetsvoorstel voor drie onderwerpen is gekozen om dit beginsel los te laten: het verbod op het laten deelnemen van dieren aan wedstrijden, het verbod op het gebruik van seriematig geproduceerde huisvestingssytemen die niet zijn toegelaten door de overheid – de preventieve toetsing van huisvestingssystemen, en het verbod op doping bij wedstrijden.

Voor het verbod op het deelnemen van dieren aan wedstrijden, en het verbod op doping, wijs ik erop dat er in de paardensector een goed werkend privaat systeem functioneert. Het wedstrijdreglement bij de draf- en rensport kent een streng dopingregime. Ook bij de windhondensport is voorzien in een streng toezicht ter voorkoming van dopinggebruik. De basis om een verbod te stellen op het gebruik van stimulerende middelen bij dieren waarmee wedstrijden worden gehouden heeft derhalve de functie van stok achter de deur. Wanneer op grond van de bestaande private systemen het toedienen van doping onvoldoende wordt tegen gegaan, kan alsnog een verbod in de regelgeving worden opgenomen.

Ten aanzien van de preventieve toetsing van huisvestingssystemen merk ik op dat toepassing van dit instrument zou leiden tot een belemmering van innovatie en tot grote lasten voor het bedrijfsleven (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 286, nr. 2, blz. 16). Door het stellen van algemeen verbindende voorschriften over huisvesting, zoals dat nu gebeurt op grond van de artikelen 35 en 45 van de GWWD, en het voorgestelde artikel 2.2, zesde lid, van dit wetsvoorstel, kan het gehouden dier voldoende worden beschermd. Tegen die achtergrond heeft het geen zin om in aanvulling daarop preventieve toetsing van huisvestingssystemen voor te schrijven.

19 en 25

Dringt de «intrinsieke waarde» van het dier ook door tot in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht, waar een dier nog steeds als object wordt aangemerkt?

Waarom wordt niet overwogen om dieren een bijzondere juridische status toe te kennen (zoals bijvoorbeeld in Duitsland), gezien het feit dat een dier momenteel in Nederland de jure niets meer of minder is dan een goed?

Het wetsvoorstel stelt geen wijzigingen voor ten aanzien van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze vraag lijkt te veronderstellen dat dieren in dit wetsvoorstel rechtssubject zouden zijn, wat niet het geval is. Ook in dit wetsvoorstel is het dier een rechtsobject. Dat is onlosmakelijk verbonden met het Nederlandse rechtssysteem. Het dier wordt in het vermogensrecht als «zaak» aangemerkt. Het gaat hier uitsluitend om de juridische ordening. Ik benadruk dat dit vermogensrechtelijke aspect op geen enkele wijze nadelige gevolgen heeft, en ook niet mag hebben, voor de bescherming van het dier. Onder alle omstandigheden zijn voor dieren dan de regels van toepassing die ter bescherming van het welzijn, de gezondheid, de integriteit en eigenheid zijn gesteld. Deze gaan verder en zijn uit hun aard anders dan de regels ter bescherming van andere «zaken».

50

Bent u van mening dat de overheid, gelet op de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren als levende wezens met bewustzijn en gevoel, ook de plicht heeft om actief het gebruik van dieren te verminderen? Zo ja, op welke wijze komt dit tot uiting in uw beleid? Zo neen, kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat de algemene zorgplicht niet alleen betrekking heeft op burgers, maar ook op rechtspersonen en overheden?

Zoals gesteld in de antwoorden op de vragen over de Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29 683, nr. 96, blz. 8) huldigt het kabinet bij de omgang met dieren de opvatting dat de mens dieren mag gebruiken voor eigen doeleinden zoals die in de Nederlandse samenleving aanvaardbaar worden gevonden zoals voeding, sport, gezelschap, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de mens zorg draagt voor de gezondheid en welzijn van het dier. Dit brengt voor de mens beperkingen mee ten aanzien van het gebruik van dieren, wat tot uiting komt in de regels, gesteld bij en krachtens de GWWD, die worden gecontinueerd wanneer dit wetsvoorstel, eenmaal wet, van kracht wordt.

De algemene zorgplicht geldt voor een ieder, zoals is geformuleerd in het voorgestelde artikel 1.4, eerste lid..

53

Waarom hanteert u nog steeds de minimale, uit 1965 daterende «vijf vrijheden» van Brambell in plaats van de door de Raad voor Dierenaangelegenheden in haar advies (aan de Tweede Kamer) over megastallen (Dierenwelzijn en diergezondheid op Megabedrijven in Nederland (2008)) gehanteerde «moderne en actuele definitie van dierenwelzijn zoals vastgesteld in het EU-Welfare Quality-project» (Advies Dierenwelzijn en diergezondheid op Megabedrijven in Nederland, p. 5)?

Ik verwijs naar mijn reactie op de vragen, gesteld over de Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29 683, nr. 96, blz. 8/9). Daarin stelde ik dat in de wetenschap niet alleen in de loop der tijd verschillende definities voor dierenwelzijn zijn gehanteerd, maar dat er op dit moment ook diverse definities naast elkaar worden gebruikt. De vijf vrijheden van Brambell zijn internationaal geaccepteerd, en bieden daarom een goed vertrekpunt.

§ 3. Wetsvoorstel

3.1 Algemeen

13 en 96

Waarom past bescherming van het milieu alleen in de doeleinden van het wetsvoorstel voor zover gerelateerd aan het gebruik van diervoeders? (Nader rapport blz. 2) Bent u van mening dat bij het houden van dieren alleen diervoeders van invloed zijn op het milieu?

In de considerans is sprake van de wenselijkheid, regels te stellen ter bescherming van het milieu «in relatie tot het gebruik van diervoeders en het toepassen van diergeneesmiddelen». In artikel 2.2, lid 7 onder a, 3°, wordt behalve naar diervoeders en diergeneesmiddelen ook verwezen naar «andere substanties of materialen». Betekent deze toevoeging dat er een impliciet verband wordt gelegd tussen de bescherming van het milieu en het verschijnsel intensieve veehouderij op zich? Zo ja, waarom is dit verband niet meer expliciet aan de orde gesteld? Zo neen, waarom wordt deze vorm van integratie niet nagestreefd?

Het houden van dieren door veehouderijen heeft uiteraard op diverse manieren invloed op het milieu. De Wet milieubeheer, de Meststoffenwet, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder veehouderij bieden hiervoor de wettelijke kaders, niet dit wetsvoorstel.

Alleen waar het gaat om de eisen die ter bescherming van het milieu aan de hoedanigheid en samenstelling van diergeneesmiddelen en diervoeders worden gesteld, fungeert dit wetsvoorstel als wettelijk kader. Het gebruik van diergeneesmiddelen en diervoeders bij dieren kan specifieke risico’s voor het milieu opleveren. Residuen van diergeneesmiddelen kunnen via urine en uitwerpselen van dieren in het milieu terechtkomen en schade aanrichten. Op grond van richtlijn nr. 2001/82/EG1 dienen de milieu-aspecten bij de beoordeling van diergeneesmiddelen te worden meegenomen. Op grond van richtlijn nr. 2002/32/EG2 gelden er regels met betrekking tot de aanwezigheid van schadelijke stoffen, zoals zware metalen, in diervoeders. Nu wordt dit geregeld via de Kaderwet diervoeders en de Diergeneesmiddelenwet. Dit wetsvoorstel continueert dit.

De verwijzing naar «andere substanties en materialen» in het voorgestelde artikel 2.2, zevende lid, onderdeel a, onder 3°, houdt met het volgende verband. Met het oog op de naleving van verboden op het gebruik van voor dieren verboden producten is het gewenst dat dergelijke producten niet aanwezig zijn op het bedrijf waar dieren worden gehouden. Voor dieren verboden producten kunnen zijn diervoeders, diergeneesmiddelen maar ook andere stoffen die geen diervoeder of diergeneesmiddelen zijn, zoals bijvoorbeeld groeibevorderende stoffen. Vandaar een verwijzing naar «andere substanties of materialen».

Het verbod om dergelijke producten bij dieren te gebruiken strekt ter bescherming van de diergezondheid, het dierenwelzijn, de volksgezondheid, het milieu of de kwaliteit van dierlijke producten.

14

Hoe verklaart u het verschil in visie op de reikwijdte van de delegatiebepalingen tussen u en de Raad van State? (Nader rapport blz. 3)

Er bestaat geen verschil in visie met de Raad. De opmerkingen van de Raad terzake zijn overgenomen.

23

In hoeverre biedt de ondertussen verschenen Nota dierenwelzijn een voldoende (totaal)visie op het houden van dieren en de positie van het dier in de samenleving en hoe verhoudt deze zich tot de Wet dieren?

Ten aanzien van het eerste deel van de vraag verwijs ik u naar de debatten van 28 januari en 4 februari 2008 die ik met uw Kamer heb gevoerd (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nrs. 100 en 199).

Voor de langere termijn kan, wanneer het wetsvoorstel door het parlement is aangenomen en de wet alsdan in werking is getreden, met dit wetsvoorstel uitvoering worden gegeven aan deze beleidsnota, voor zover het gaat om het stellen van regels. Tot dan kan dit geschieden via de bestaande wetten.

24

In hoeverre is de wet toekomstbestendig te noemen in het licht van de (partijpolitieke) waardering van het Europese «level playing field»?

Het wetsvoorstel biedt de kaders om regels te stellen ter uitvoering van de Europese regelgeving en het nationaal beleid. Het wetsvoorstel is toekomstbestendig, aangezien de mogelijkheid bestaat om – zo dat gewenst wordt door regering en parlement – eenvoudig en snel die wijzigingen gestalte te geven die kennelijk door het Nederlandse volk via parlementaire vertegenwoordiging worden gewenst.

30

Kunt u uiteenzetten op welke wijze het te ontwikkelen ethisch afwegingskader (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 117) zal worden verwerkt in dit wetsvoorstel?

In mijn brief van 3 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 209, blz. 3) heb ik gemeld dat ik in de samenleving een toenemende aandacht zie voor de ethische aspecten van de omgang met dieren. De mogelijkheid van ethische toetsing of advisering vanuit ethische optiek bij maatschappelijke vraagstukken op het gebied van dierenwelzijn zal ik dit jaar laten onderzoeken.

Los van de uitkomsten van dit onderzoek merk ik op dat ik deze te onderzoeken mogelijkheden zie als hulpmiddelen voor een transparante en evenwichtige beleidsmatige afweging rond ethische vraagstukken. Het gaat hier om meer dan alleen de totstandkoming van regelgeving. Bedacht moet immers worden dat er meer en veelal effectievere instrumenten dan regelgeving voorhanden zijn om beleidsdoelen te realiseren.

Ook zonder vastlegging van toetsingskaders in het recht bestaat er een verwevenheid tussen ethiek en recht. Zo vloeien veel regels van het strafrecht direct voort uit ethische beginselen, gebaseerd op waarde-oordelen waarvoor een maatschappelijk draagvlak bestaat. Maar ook buiten het strafrecht kan publiekrechtelijke regelgeving gevonden worden die in meer of mindere mate de weerslag is van ethische waarde-oordelen, zoals de regelgeving over euthanasie, abortus en orgaandonatie, en uiteraard ook de regels ter bescherming van het dier in de GWWD en dit wetsvoorstel. In dit verband wijs ik erop dat dit ook in de regelgeving van de Europese Unie tot uitdrukking komt. Artikel 30 van het EU-verdrag verwijst naar maatregelen, genomen door lidstaten, uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid. Ook de WTO-regelgeving kent in artikel XX van de Algemene Overeenkomst inzake Handel en Tarieven (GATT) een verwijzing naar de publieke moraal als rechtvaardigingsgrond voor door een overheid te treffen maatregelen.

35

Waarom gaat de varkensregeling niet over naar de Wet dieren?

Ik neem aan dat met de «varkensregeling» wordt bedoeld de varkensheffing, geregeld in de GWWD. Deze heffing en de andere in de GWWD opgenomen heffingen blijven vooralsnog geregeld in de GWWD. Dit met het oog op mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van het beleid inzake de wijze waarop de landbouwsector – dierlijk maar ook plantaardig – in het algemeen de financiële gevolgen afdekt van risico’s, verbonden aan de bedrijfsvoering. In dat kader zal worden bezien welke mogelijkheden bestaan ten aanzien van heffingenstelsels, en schadeverzekeringen. Dit zal echter pas in een latere fase geschieden. Tot die tijd blijven dus de artikelen van de GWWD gerelateerd aan genoemde heffingen in stand.

49

Voldoet de Wet op de uitvoering van de diergeneeskunde 1990 zoals deze opgaat in de Wet dieren aan de vereisten van de «Terrestrial animal health Code» van de Office International des Epizootics?

De regels over het uitoefenen van de diergeneeskunde voldoen aan deze overigens niet bindende leidraad. Van belang is dat het uitoefenen van de diergeneeskunde alleen mag geschieden door hen die geregistreerd zijn door de relevante autoriteit. Dit is geregeld in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en in het voorgestelde artikel 4.1, eerste lid.

70

Bedoelt u met de formulering «het ligt in het voornemen» dat u niet uitsluit dat, waar het mogelijk is af te wijken van EU-regels, het mogelijk is dat (Nederlandse) nationale regelgeving een lager beschermingsniveau biedt? Kunt u voorbeelden geven op welke onderwerpen dit zou kunnen zijn?

Nee, een lager beschermingsniveau is op grond van het EU-recht niet mogelijk.

3.2. Begripsbepalingen (artikel 1.1)

4

Is het wenselijk dat de Kaderwet diervoeders en het nu voorliggende concept Kaderwet Dieren verschillende definities voor de term diervoeder gebruiken?

Gekozen is voor de begripsomschrijving van «diervoeder» uit verordening (EG) nr. 178/20021 omdat die verordening binnen het geheel van de Europese diervoederregelgeving centraal staat. De definitie in de Kaderwet diervoeders is ontleend aan de diverse richtlijnen over diervoeders, waaronder richtlijn nr. 96/25/EG2. De in die richtlijnen gebruikte bewoordingen wijken weliswaar af van de in de verordening gehanteerde formulering, maar inhoudelijk is er geen verschil.

12

Is er binnen dit wetsvoorstel ruimte voor het in overeenstemming brengen van de definiëring van taak en rol van dierenartsen met de definities in andere lidstaten?

De kaders voor de taak en de rol van de dierenarts wordt in het wetsvoorstel primair gedefinieerd door de voorgestelde begripsomschrijving voor «diergeneeskundige handeling» (voorgesteld artikel 1, onderdeel c) en de regeling van de bevoegdheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen (voorgestelde artikelen 2.9 en 4.1). De bepalingen van het voorstel laten de ruimte om die taak en rol nader in te vullen in lagere regelgeving.

In de Nationale agenda diergezondheid heb ik mijn streven naar een duidelijke en onafhankelijke positie van de dierenarts uiteengezet. Uit de verkenning of de positie van de dierenarts versterking behoeft vanuit het publieke domein, zal moeten blijken of nadere invulling noodzakelijk is

17, 38 en 47

Waarom is niet gekozen voor een begripsbepaling, zoals in de GWWD, van de verschillende soorten en categorieën dieren?

Kunt u uitleggen waarom er in de Wet dieren geen begripsbepalingen opgenomen zijn voor wat er verstaan wordt onder dieren, vee, pluimvee, zieke dieren etc, terwijl dit wel het geval was in de GWWD?

Het wetsvoorstel maakt onderscheid tussen landbouwhuisdieren, gezelschapsdieren en overige gehouden dieren. Wordt met een dergelijk onderscheid voldoende recht gedaan aan het te onderscheiden doel waarvoor mensen dieren houden, bijvoorbeeld consumptie, pels, vermaak, gezelschap, etc.?

Een begripsbepaling van de verschillende soorten en categorieën dieren in het wetsvoorstel zou alleen nodig zijn als er in het wetsvoorstel naar een specifieke diersoort of diercategorie zou worden verwezen. Dat is in dit wetsvoorstel niet het geval. Waar nodig zullen in de uitvoeringsregelgeving wel begripsbepalingen worden opgenomen.

18 en 82

Wat is het onderscheid tussen commerciële houders en niet-commerciële houders in de wet? Hoe wordt het verschil tussen beide groepen gedefinieerd? Kunt u uiteenzetten wat het grootste verschil in regels voor beide groepen is?

Kunt u uiteenzetten waarin bedrijfsmatig gehouden dieren verschillen van hun hobbymatig gehouden soortgenoten wat betreft de eisen die gesteld worden aan dierenwelzijn, diergezondheid en volksgezondheid en welke zijn opgenomen in dit wetsvoorstel? Kunt u daarbij uiteenzetten waarom deze eisen verschillen ten opzichte van elkaar en in welke mate economische belangen een rol spelen bij het vaststellen van een bepaald minimumniveau van dierenwelzijn?

In het wetsvoorstel wordt geen onderscheid gemaakt tussen commerciële houders en houders van dieren. In de uitvoeringsregelgeving kan een onderscheid worden gemaakt tussen landbouwhuisdieren die op commerciële wijze voor productiedoeleinden worden gehouden en landbouwhuisdieren die als liefhebberij worden gehouden en gezelschapsdieren, wanneer dit met het oog op het te beschermen belang uitmaakt.

Vooral bij meer grootschalige veehouderij voor productiedoeleinden kunnen besmettelijke dierziekten snel heel grote gevolgen hebben voor de veestapel en daarmee voor de voedselproductie en, meer indirect, de handelspositie van ons land. Dit zal veelal aanleiding zijn uit het oogpunt van diergezondheid maatregelen te treffen met betrekking tot de omstandigheden waarin commercieel gehouden dieren worden gehouden, die verdergaan en stringenter zijn dan de maatregelen die worden getroffen ten aanzien van dieren die als liefhebberij om of nabij de woning worden gehouden, voor zover de Europese regelgeving daartoe de ruimte laat.

Bedrijfsmatig gehouden dieren worden veelal onder andere omstandigheden gehouden dan dieren die niet bedrijfsmatig worden gehouden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vloeroppervlakten en de bezettingsgraad. Problemen op het gebied van dierenwelzijn zijn daardoor verschillend van aard. Welzijnsproblemen bij gezelschapsdieren worden, zoals ik heb aangegeven in de Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76) vaak veroorzaakt door onwetendheid bij de houders. Het voorkomen van deze problemen kan vooral worden bereikt door het opheffen van de kennislacune, en niet via regelgeving.

Ten aanzien van de rol van economische belangen in de afweging van belangen verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 60, opgenomen in paragraaf 4.

3.3. Zorgplicht (artikel 1.4)

57 en 58

Kunt u toelichten hoe u op grond van begrippen als «burgermansfatsoen» kunt garanderen dat de belangen van dieren als zelfstandige factor worden meegewogen in de noodzakelijke afwegingen? Deelt u de mening dat het uitgangspunt «niet alles wat kan, hoeft» in feite een omkering is van het «nee, tenzij-principe» dat u nog steeds zegt te honoreren? Zo neen, kunt u dit toelichten?

Het nieuwe artikel 1.4 vertoont een opvallende gelijkenis met artikel 2 van de Flora- en faunawet. Welke gunstige ervaringen met artikel 2 van de Flora- en Faunawet hebben u doen besluiten, een dergelijk artikel in de Wet dieren op te nemen? Waarop is uw vertrouwen in het «burgermansfatsoen» gebaseerd, een vertrouwen dat kennelijk zo groot is dat niet behoeft te worden voorzien in een strafbaarstelling?

De reden om in het voorgestelde artikel 1.4 een zorgplicht op te nemen is de wens om een moreel appèl te doen op de burger, of die nu houder, handelaar, vervoerder, fabrikant van voeders of geneesmiddelen, of dierenarts is, om zich bij zijn doen en laten rekenschap te geven van zijn eigen verantwoordelijkheid voor dieren en van de eigen, zelfstandige waarde van het dier, en om altijd vanuit dit bewustzijn te handelen. Dit bewustzijn is vooral een zaak voor de individuele burger zelf, en niet juridisch afdwingbaar.

Het voorgestelde artikel 1.4 is daarom van een andere orde dan de andere bepalingen van het wetsvoorstel, op grond waarvan concrete gedragingen ten aanzien van dieren juist worden verboden of verplicht worden gesteld ter bescherming van het dier, en afdwingbaar zijn. Overtredingen van die bepalingen zijn strafbaar gesteld, en kunnen door de overheid worden gehandhaafd.

De stelling «niet alles wat kan, hoeft» is geen omkering van het «nee, tenzij-principe», integendeel. Hier ligt de gedachte aan ten grondslag dat, ook in het geval een burger zich in zijn handelen of nalaten ten aanzien van dieren houdt aan de regels, hij altijd kritisch moet blijven op wat zijn doen of nalaten voor dieren betekent. Het is dan aan hem om te besluiten een handeling of activiteit die juridisch gezien is toegestaan, toch niet uit te voeren.

3.4. Dierenmishandeling (artikel 2.1)

44, 92, 93 en 94

Aan wat voor gedragingen wordt gedacht in artikel 2.1 derde lid, en zijn er plannen om onderscheid te maken tussen opzettelijk gedrag en handelen uit onwetendheid?

Wat zijn uw overwegingen om de vier genoemde gedragingen die in ieder geval verboden zijn ongewijzigd over te nemen uit de GWWD? Bent u bereid om deze vier voorbeelden uit te breiden met gedragingen die naar algemene maatstaven onwenselijk zijn, zoals bijvoorbeeld seksuele handelingen tussen mens en dier, het schoppen of slaan van een dier en het ophitsen of beangstigen van een dier, bijvoorbeeld door geluid, licht, fysieke prikkelingen, elektrische schokken? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

Kunt u uiteenzetten op welke wijze en op welke termijn invulling zal worden gegeven aan lid 3 van artikel 2.1? In hoeverre zal de Kamer hierbij betrokken worden?

Kunt u uiteenzetten op welke wijze en op welke termijn invulling zal worden gegeven aan lid 4 van artikel 2.1? Door wie en op welke wijze zal getoetst worden of voorwerpen pijn of letsel bij dieren veroorzaken of de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen? In welk stadium van de ontwikkeling van nieuwe trainingsmiddelen, accessoires of andere voorwerpen voor dieren zal deze beoordeling plaatsvinden?

Voorop wordt gesteld dat het in eerste instantie aan de rechter is om te beoordelen of een gedraging al dan niet valt aan te merken als dierenmishandeling als bedoeld in het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid. In de normstelling wordt geen onderscheid gemaakt tussen opzettelijk gedrag en handelen uit onwetendheid.

Het derde en vierde lid van het voorgestelde artikel 2.1 bieden de mogelijkheid om concrete gedragingen aan te wijzen die als dierenmishandeling moeten worden beschouwd. Hierin is voorzien omdat daarmee de mogelijkheid bestaat om in voorkomend geval op meer eenvoudige wijze gedragingen waarvan vaststaat dat deze naar maatschappelijke opvattingen niet kunnen worden getolereerd, onder de werking van het voorgestelde artikel 2.1 te brengen. Het voordeel van het aanwijzen van dergelijke meer concrete gedragingen is dat hierdoor niet alleen de norm door de wetgever wordt verduidelijkt, maar ook de handhaafbaarheid wordt bevorderd. Niet bijvoorbeeld de schending van het dierenwelzijn – een algemeen, meer omvattend begrip – behoeft te worden aangetoond, doch slechts het verrichten of nalaten van die bepaalde gedraging.

Bij de uitwerking van de uitvoeringsregelgeving op grond van dit wetsvoorstel zal worden bezien in hoeverre het wenselijk is om concrete gedragingen, waaronder de gedragingen die in vraag 92 zijn genoemd, op grond van het voorgestelde artikel 2.1, derde of vierde lid, aan te wijzen.

Ten aanzien van seksuele handelingen waarbij er geen sprake van is dat het dier aantoonbaar pijn wordt gedaan of letsel wordt toegebracht, of dat de gezondheid of het welzijn van het dier wordt benadeeld, is er geen sprake is van mishandeling van het dier. Die gedragingen kunnen daarom niet op grond van het voorgestelde artikel 2.1, derde of vierde lid, worden aangewezen. Vervolging zou wel kunnen plaatsvinden op grond van het voorgestelde artikel 254 van het Wetboek van Strafrecht, dat wordt geïntroduceerd bij wetsvoorstel van het lid Waalkens houdende strafbaarstelling van het plegen van seksuele handelingen met dieren en pornografie met dieren (verbod seks met dieren) (Kamerstukken II 2006/07, 31 009), eenmaal wet.

Het voorgestelde artikel 10.10 voorziet in een voorhangprocedure voor ontwerp-algemene maatregelen van bestuur die worden gebaseerd op het voorgestelde artikel 2.1, derde en vierde lid. Daarmee is de betrokkenheid van het parlement gewaarborgd wanneer er in de toekomst invulling aan deze voorgestelde bepalingen zal worden gegeven.

Ten aanzien van het voorgestelde artikel 2.1, tweede lid, merk ik op dat de in de vraag aangehaalde vier gedragingen ongewijzigd uit artikel 36, tweede lid, van de GWWD zijn overgenomen met het oog op de continuering van artikel 36, tweede lid, van de GWWD.

3.5. Houden (artikel 2.2)

26

Waarom geeft het wetsvoorstel geen duidelijkheid over het houden van (wilde) dieren in circussen?

Tijdens het debat met uw Kamer over de Nota dierenwelzijn op 4 februari 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 199) heb ik u gemeld dat, zoals was aangekondigd in die nota, het onderzoek naar het welzijn van circusdieren in gang is gezet door de Universiteit van Wageningen. Het projectvoorstel is bij brief van 19 februari 2008 aan uw Kamer verzonden (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 201). Het onderzoek zal eind 2008 gereed zijn. In 2009 zal ik de Kamer informeren over eventueel te nemen stappen.

75

In de MvT staat onder 4.2.3.3.2 dat het in het voornemen ligt om de AMvB met de zogenaamde positieflijst binnen afzienbare termijn vast te stellen. Kunt u nader uiteenzetten wat wordt bedoeld met «binnen afzienbare termijn»? Zal deze AMvB aan de Kamer worden voorgelegd alvorens deze in werking treedt?

Kunt u uiteenzetten welke criteria zullen worden gehanteerd bij de toekomstige beoordeling of dieren al dan niet op deze positieflijst geplaatst kunnen worden of uit de lijst verwijderd zullen worden? Hoe zal dit proces verlopen? Welke partijen kunnen een nieuwe beoordeling aanvragen? Wie maakt deze beoordeling en in hoeverre wordt de Kamer hierin betrokken?

Kunt u uiteenzetten in hoeverre de volgende criteria zullen worden meegenomen in deze beoordeling:

afweging belang van doel waarvoor dieren gehouden worden

alternatieven voor het houden van die dieren

kennis over de biologie (natuurlijke levenswijze en gedrag) van die dieren

kennis over het houden van die dieren beschikbaar: huisvesting, voeding, verzorging en ziekten (veterinaire kennis)

kennis over parameters ter beoordeling van het welzijn van de gehouden dieren

kunnen de dieren gehouden worden zonder onaanvaardbare welzijnsproblemen

kunnen de dieren gehouden worden zonder dat er lichamelijke ingrepen bij ze worden gedaan

kunnen de dieren zich in gevangenschap in principe op een normale manier voortplanten en hoeven er niet af en toe of continu dieren uit het wild te worden gevangen ter verversing van het bloed, of om te worden vetgemest

kunnen de dieren zich in principe zelfstandig handhaven (m.a.w. zijn de dieren niet erg kwetsbaar en afhankelijk van zeer gespecialiseerde zorg van de houder)

aanvaardbare methoden beschikbaar voor bedwelmen van de dieren

risico op ongewenste faunavervalsing wanneer de diersoort zich in de natuur kan handhaven?

Op dit moment is een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding, die voorziet in de vaststelling van een positieflijst, op basis van de GWWD. Zoals ik heb geantwoord op de vragen over de Nota Dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 96, blz. 63) heeft de Raad voor dierenaangelegenheden advies gegeven over het opstellen van deze lijst. Daarbij zijn de volgende criteria gehanteerd:

– de gezondheid en het welzijn van de diersoort onder realistische houderijomstandigheden;

– de grootte van de diersoort op volwassen leeftijd;

– het gevaar dat de diersoort vormt voor zijn omgeving in relatie tot de maatschappelijke acceptatie van dit gevaar;

– mogelijkheden tot herplaatsing van de diersoort indien noodzakelijk;

– de mate waarin er informatie over of ervaring met de diersoort beschikbaar is.

Ik verwacht dat de algemene maatregel van bestuur in de tweede helft van 2008 zal worden vastgesteld. Na vaststelling wordt zij overeenkomstig artikel 110 van de GWWD aan het parlement overgelegd.

Wanneer een diersoort of diercategorie van de lijst moet worden verwijderd, of daarop moet worden geplaatst, zal dit geschieden via een wijziging van de algemene maatregel van bestuur. Dit geschiedt via de gebruikelijke procedure. Een dergelijke algemene maatregel van bestuur wordt eveneens overeenkomstig artikel 110 van de GWWD aan het parlement overgelegd.

Wanneer het wetsvoorstel dieren, eenmaal wet, in werking treedt, zal de positieflijst worden gecontinueerd op basis van het voorgestelde artikel 2.2, eerste lid.

76 en 77

Op welke wijze zullen de resultaten van de evaluatie van de Regeling Agressieve Dieren worden verwerkt in artikel 2.2? Acht u de formulering van dit artikel voldoende flexibel om ruimte te bieden aan een mogelijke nieuwe regeling die zal voortkomen uit deze evaluatie?

Op welke wijze en op welke termijn zal de ministeriële regeling tot stand komen waarin een verbod op het houden van bepaalde dieren wordt opgenomen? Kunt u uiteenzetten om welke dieren het hier zal gaan en waarom is gekozen voor instelling van dit derde lid van artikel 2.2 naast het eerste lid van ditzelfde artikel? In hoeverre zal de Kamer betrokken worden bij de totstandkoming van deze lijst?

Het voorgestelde artikel 2.2, derde lid, voorziet in een verbod op het houden van aangewezen agressieve dieren. Daarmee wordt artikel 73 van de GWWD gecontinueerd, waarop de Regeling agressieve dieren is gebaseerd. Op dit moment wordt de Regeling agressieve dieren geëvalueerd. Ik informeer de Tweede Kamer over de uitkomsten van de evaluatie en de verdere besluitvorming terzake. Ik verwijs u naar mijn brief van 10 maart 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 202). Alsdan zal ik bezien of en welke gevolgen de evaluatie heeft voor de regelgeving.

Op grond van het derde lid kunnen dieren worden aangewezen op basis van uiterlijke kenmerken, net als nu op grond van artikel 73 van de GWWD. Daarmee verschilt het voorgestelde derde lid van het voorgestelde eerste lid, op grond waarvan diersoorten of diercategorieën worden aangewezen.

80

Kunt u uiteenzetten waarom voor u het opheffen van de rem op innovatie in geval van de ontwikkeling van huisvestingssystemen een belangrijker criterium is dan voorafgaande toetsing van deze systemen op dierenwelzijnsaspecten? Kunt u uiteenzetten op welke wijze u voorkomt dat na de door u voorgestelde afschaffing van het systeem van preventieve toetsing van huisvestingssystemen, de toetsing achteraf van huisvestingssystemen zulke bezwaren opleveren ten aanzien van dierenwelzijn, dat deze systemen afgeschaft dienen te worden? Kunt u daarbij uiteenzetten hoe u voorkomt dat hier dure uitkoopregelingen voor opgetuigd moeten worden?

Door het stellen van algemeen verbindende voorschriften over huisvesting, zoals dat nu gebeurt op grond van de artikelen 35 en 45 van de GWWD, wordt het gehouden dier in voldoende mate beschermd. Tegen die achtergrond heeft het geen zin om nog een instrument toe te passen, zeker wanneer dat instrument remmend werkt voor de innovatie.

Wanneer de huisvesting niet voldoet aan deze regels, is er sprake van een overtreding van de algemeen verbindende voorschriften, en vindt er handhaving plaats, via het bestuursrecht dan wel via het strafrecht. Wanneer de regels worden overtreden, dient de overtreding te worden hersteld. Dit is voor eigen risico van de eigenaar of houder, zodat van een uitkoopregeling geen sprake kan zijn.

Wanneer de huisvesting wel voldoet aan de regels, maar de regels naar aanleiding van veranderde inzichten worden aangescherpt, moet uit het oogpunt van rechtszekerheid rekening worden gehouden met de bestaande huisvestingsystemen. Daarbij zijn doorgaans twee mogelijkheden voorhanden. In de eerste plaats kan voor bestaande systemen een overgangsregime in het leven worden geroepen, zodat de belanghebbende de tijd heeft om zijn investeringen economisch verantwoord af te schrijven.

97

Kunt u uiteenzetten of u voornemens bent om voor alle diersoorten die voorkomen op de positieflijst regelgeving te ontwikkelen ten aanzien van het houden van deze dieren, waaronder bijvoorbeeld voorwaarden voor de huisvesting en het creëren van mogelijkheden om het natuurlijk gedrag te vertonen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet? Op welke wijze en door wie wordt vastgesteld voor welke diersoorten regelgeving benodigd is? In hoeverre worden reeds bekende welzijnsproblemen bij diersoorten die op dit moment worden gehouden in Nederland, hier in meegenomen?

Ten aanzien van mijn beleidsvoornemens inzake het houden van dieren verwijs ik u naar mijn Nota dierenwelzijn, mijn antwoorden op de over die nota gestelde vragen, en de twee debatten die ik hierover met de Tweede Kamer heb gevoerd.

98

Waarop wordt gedoeld met de term «africhten» in artikel 2.2, lid 7 onder d?

Met «africhten» wordt bedoeld het door onderricht of oefening voor een bepaald doel geschikt maken van een dier.

99

Kunt u uiteenzetten of er voor iedere diersoort die gehouden mag worden met het oog op de productie van producten afkomstig van die dieren, regels worden gesteld omtrent de doeleinden of activiteiten?

Ik veronderstel dat deze vraag betrekking heeft op het voorgestelde artikel 2.3, derde lid. Dit artikellid zal dienen als basis voor het stellen van regels die nu zijn neergelegd in het Besluit verbod gebruik van levend aas. Ik ben niet voornemens om op basis van dit artikellid nadere regels te stellen over de doeleinden en activiteiten waarvoor productiedieren mogen worden gehouden.

100

Aan de hand van welke criteria zal worden besloten welke diersoorten wel of niet geschikt zijn voor het houden met het oog op de productie van producten afkomstig van die dieren?

Het is de bedoeling om de lijst, opgenomen in het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren, te continueren. Van belang is dat de dieren van de desbetreffende diersoorten of diercategorieën op zodanige wijze kunnen worden gehouden dat voldoende recht wordt gedaan aan de primaire behoeften van het dier. Ook moet een dergelijke wijze van houden in Nederland in praktische zin kunnen worden gerealiseerd, al dan niet onder toepassing van aanvullende voorschriften terzake.

101

Bent u bereid op grond van dit artikel in ieder geval het houden van nertsen voor bontproductie en het houden van konijnen voor vleesproductie te verbieden? Zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

Ten aanzien van het verbod op het houden van nertsen voor de productie van bont verwijs ik u naar het initiatief-wetsvoorstel van de leden Van Velzen en Waalkens (Kamerstukken II 2006/07, 30 826).

Ten aanzien van het verbod op het houden van konijnen voor de productie van vlees verwijs ik u naar hetgeen ik daarover heb opgemerkt in de antwoorden op de vragen van uw Kamer over de Nota dierenwelzijn (kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29 683, nr. 96, blz. 48). Eind 2008 zal een knelpuntenanalyse worden afgerond waarbij de huidige houderij van konijnen zal worden beoordeeld. De resultaten van dit onderzoek zullen bepalend zijn voor mijn verdere beleid voor wat betreft deze diersoort.

3.6. Vervoer (artikel 2.5)

84

Kunt u uiteenzetten waarom strengere aanvullende regels op het gebied van het transport van dieren niet aan de orde zullen zijn? Kunt u daarbij ook ingaan op de regels die gelden voor transporten tot 60 kilometer en welke regelgeving daarvoor geldt?

Op grond van verordening (EG) nr. 1/20051 zijn de regels ter bescherming van het dierenwelzijn bij bedrijfsmatig transport geharmoniseerd. Deze verordening biedt weliswaar de mogelijkheid om voor de toepassing op het eigen grondgebied aanvullende, scherpere voorschriften ten behoeve van het welzijn van dieren te stellen, maar de GWWD biedt geen bevoegdheden om hieraan invulling te geven. Het ligt in mijn voornemen om op basis van dit wetsvoorstel geen aanvullende voorschriften inzake vervoer te stellen.

De verordening is van toepassing op alle vervoer van gewervelde dieren in het kader van een economische activiteit. Wel geldt voor bepaalde gevallen een soepeler regime. Voor veehouders die hun eigen vee transporteren over een afstand van hoogstens 50 km, voor transport ten behoeve van verweiding, en voor transport van en naar de dierenarts, gelden alleen de algemene in artikel 3 van de verordening opgenomen beginselen.

Voor het overige vervoer gelden de bepalingen van die verordening in meer of mindere mate. Verwezen zij naar de artikelen 3, 4, 5 en 6 van die verordening.

3.7. Fokken (artikel 2.6)

45 en 103

Zal er bij de uitwerking van artikel 2.6 ook een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen het fokken van landbouwhuisdieren en het fokken van andere (gezelschaps)dieren? Kan een indicatie gegeven worden van hoe de AMvB er uit zal komen te zien?

Bent u voornemens voor alle diersoorten regels te stellen omtrent het fokken van en het voor de fok gebruiken van dieren, dus ook voor gezelschapsdieren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

In de uitvoeringsregelgeving zullen de bestaande regels inzake het fokken van dieren worden gecontinueerd. Genoemd kunnen worden het Fokkerijbesluit, het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren en enkele bepalingen inzake het fokken van het Honden- en kattenbesluit 1999. Voor het fokken van honden en katten gelden op dit moment specifieke bepalingen.

In de Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76, bijlage, blz. 37) heb ik gemeld dat ik de rashondensector in eerste instantie zelf de kans geef de problematiek op te pakken. Uiterlijk in september 2008 wil ik een plan zien waarin staat op welke wijze de problemen als gevolg van het eenzijdig fokkerijbeleid worden aangepakt.

83

Dit artikel stelt dat «onnodig» leed mag niet worden veroorzaakt met andere dan natuurlijk voortplantingstechnieken. Kunt u uiteenzetten welke criteria bepalen wat onnodig is?

In neem aan dat in de vraag wordt verwezen naar artikel 3, eerste lid, van het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren. Hierin is een algemeen geformuleerde gedragsnorm opgenomen, die betrekking heeft op het gehele scala aan handelingen waarmee voortplantingstechnieken gepaard gaan. Of pijn, letsel, stress of ander ongerief al dan niet onnodig is, zal al naar gelang de concrete situatie moeten worden bepaald.

102

Aan welke dieren, diersoorten of diercategorieën denkt u bij artikel 2.6, lid 2 onder a, 3°? Op welke wijze en op welke termijn zal deze algemene maatregel van bestuur tot stand komen?

Het voorgestelde artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 3°, is bedoeld voor de mogelijke situatie dat ter bescherming van het dierenwelzijn een verbod op het fokken van dieren gewenst is, en het voorgestelde onderdeel a, onder 1° van dat lid, dat betrekking heeft op aandoeningen of uiterlijke kenmerken die uit welzijnsoogpunt nadelig zijn, geen soulaas biedt. Hiermee kunnen relatief eenvoudig en snel in het belang van het dierenwelzijn beperkingen aan het fokken worden gesteld.

3.8. Handel (artikel 2.7)

104

Bent u voornemens voor alle diersoorten regels te stellen omtrent de handel, het verkopen en verhuren van deze dieren, dus ook voor gezelschapsdieren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet? Bent u bereid op grond van artikel 2.7 een verbod in te stellen op de verhuur van dieren die niet op de positieflijst voorkomen? Zo neen, waarom niet?

Ik verwijs naar hetgeen ik in de Nota dierenwelzijn hierover heb opgemerkt (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76, bijlage, blz. 36). De handelaren van de honden- en kattenbranche zullen als eerste zelf normen formuleren in het kader van een privaat certificatiestelsel. Ik faciliteer en ondersteun dit proces. Hierna rust op de sector de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een substantiële deelname aan het certificatiesysteem. Parallel aan het opstellen van het certificatiestelsel, wordt aan overheidszijde gewerkt aan een algemene maatregel van bestuur met doelvoorschriften die het certificatiesysteem dekken. De controle aan overheidszijde richt zich vervolgens met name op de niet-deelnemers. Dit is zogenaamde toezichtondersteuningsvariant. Ten aanzien van de dierenspeciaalzaken is afgesproken dat de ontwikkeling van een privaat certificatieschema voor deze branches parallel aan en in nauwe samenwerking met de ontwikkeling van het certificatieschema voor de honden- en kattenbranche wordt vormgegeven (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 209, blz. 3). Op basis van de ervaringen en resultaten zal ik besluiten over een uitbreiding van certificatiestelsels.

Dieren, behorende tot diersoorten of diercategorieën die niet op de positief-lijst zijn geplaatst, mogen niet worden gehouden. Dat maakt dat deze dieren ook niet mogen worden verhuurd. Immers, wie een dergelijk dier huurt, houdt een dier dat niet mag worden gehouden. Een verbod op het verhuren is daarom niet nodig.

3.9. Lichamelijke ingrepen (artikel 2.8)

68, 85, 86, 88 en 89

Kunt u ter illustratie van de vereenvoudiging van de nieuwe Wet dieren ten opzichte van de oude wetgeving rondom dierenwelzijn en diergezondheid uiteenzetten welke veranderingen optreden ten aanzien van het beleid rondom lichamelijke ingrepen waaronder het onverdoofd castreren van biggen, het onverdoofd verwijderen van hoekstanden en staarten bij biggen en het onverdoofd snavelkappen van kippen?

Kunt u uiteenzetten of de toegestane ingrepen zullen worden verminderd als gevolg van dit Wetsvoorstel dieren, gelijk zullen blijven of zullen toenemen als gevolg van vereenvoudiging en afstemming van de regelgeving?

Kunt u uiteenzetten of als gevolg van het wetsvoorstel de bevoegdheden van degenen die ingrepen mogen verrichten zal veranderen en of bevoegdheden van degenen die nu nog geen ingrepen of lichamelijk handelingen mogen verrichten zullen worden verruimd?

Bent u voornemens om, in aanvulling op de Nota Dierenwelzijn, strengere nationale regels te stellen aan de ingrepen bij dieren zoals ook mogelijk is vanuit de EU-richtlijn 99/74/EG?

Kunt u uiteenzetten of vanuit de Wet dieren veehouders meer in staat worden gesteld om zelf ingrepen en diergeneeskundige handelingen te verrichten dan onder de huidige wetgeving? Kunt u daarbij uiteenzetten wat er zal veranderen met het wetsvoorstel als het gaat om het verrichten van bepaalde lichamelijke handelingen door veehouders welke in het voorliggende wetsvoorstel worden toegestaan, terwijl deze nu nog niet mogen?

Het wetsvoorstel heeft als zodanig niet tot doel de regelgeving over lichamelijke ingrepen bij dieren, noch over de bevoegdheden om deze ingrepen te verrichten, inhoudelijk te veranderen.

Ten aanzien van mijn beleidsvoornemens inzake lichamelijke ingrepen wijs ik u op mijn antwoorden op de vragen over de Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29 683, nr. 96, blz. 29). Daar heb ik opgemerkt dat aan alle in deze vraag opgesomde handelingen aan dieren in de Nota dierenwelzijn aandacht wordt besteed. Tevens heb ik hiervoor concrete doelstellingen en acties in de nota opgenomen zodat op termijn deze handelingen zo pijnloos mogelijk worden uitgevoerd dan wel geheel achterwege worden gelaten.

3.10. Doden (artikel 2.10)

20

Voor wie zijn de huidige regels met betrekking tot ritueel slachten te complex en voor wie bevatten ze onnodige (administratieve) eisen, waardoor gekozen is voor vereenvoudiging van de regelgeving?

Het gaat hier om de slachthuizen waar ritueel wordt geslacht. De huidige regels, neergelegd in artikel 44 van de GWWD, bevatten onnodige, vooral administratieve eisen, waaronder de plicht om elk jaar opnieuw een verzoek te doen om dieren ritueel te mogen slachten. Op grond van artikel 9 van de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn geldt in plaats daarvan nu een meldingsplicht. In het voorgestelde artikel 2.10, vijfde lid, worden de voornoemde administratieve vereisten niet gecontinueerd.

46 en 107

Waarom is ervoor gekozen om onverdoofd ritueel slachten toe te blijven staan nu er zelfs vanuit de hoek van de dierenartsen bezwaar tegen is gemaakt?

Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om artikel 2.10, lid 5 te wijzigen in «Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van de bescherming van dieren nadere regels gesteld over het doden volgens de Israëlitische of de islamitische ritus»? Zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

Het recht op de vrijheid van godsdienst is voor mij een hoog goed dat recht doet aan de diversiteit van de Nederlandse samenleving. Dat is niet voor niets in de Grondwet verankerd. Daar moet dus zorgvuldig mee worden omgegaan. Op grond hiervan zal ik het onbedwelmd slachten blijven toestaan. Er wordt op dit moment onderzocht wat de stand van zaken is met reversibel bedwelmen in de verschillende EU-lidstaten. De Kamer wordt hierover nog nader geïnformeerd zodra de uitkomsten bekend zijn.

Het dierenwelzijnsaspect van het onbedwelmd doden van de verschillende diersoorten zal in kaart worden gebracht. In mijn brief van 3 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 211) heb ik gemeld dat ik in februari 2008 de Animal Science Group (ASG) heb gevraagd hierover een rapport op te stellen dat voor 1 oktober 2008 klaar zal zijn.

105

Kunt u uiteenzetten waarom het woord «slachten» uit de titel van artikel 2.10 is verdwenen?

Als er regels kunnen worden gesteld over het doden van dieren, betekent dit dat deze regels ook betrekking kunnen hebben op de slacht.

106

Bent u van plan om op korte termijn bij of krachtens algemene maatregel van bestuur invulling te geven aan artikel 2.10, lid 1, nu artikel 43 GWWD? Waarom ontbreekt een verwijzing naar artikel 2.10, eerste lid, in artikel 10.10?

Aan de invulling van het nee-tenzij-beginsel ten aanzien van het doden van dieren (voorgesteld artikel 2.10, eerste lid) zal uitvoering worden gegeven in de algemene maatregel van bestuur, die in werking moet treden wanneer dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt.

In het voorgestelde artikel 10.10, dat de voorhangprocedure bij het parlement van ontwerp-algemene maatregelen van bestuur regelt, is abusievelijk niet verwezen naar het voorgestelde artikel 2.10, eerste lid. Dit is bij de nota van wijziging die tegelijkertijd met deze antwoorden naar uw Kamer is verzonden, recht gezet.

3.11. Opzettelijke besmetting (artikel 2.11)

108

Welke criteria zullen worden gehanteerd bij het beoordelen of iemand een dier opzettelijk in een zodanige toestand brengt dat dit dier ziek kan worden of kan worden besmet met een dierziekte of een zoönose? Betekent dit dat een dierenspeciaalzaak die reptielen of papegaaien verkoopt, op grond van dit artikel strafbaar is, gezien de onderzoeken die bekend zijn naar de verhoogde kans op aanwezigheid van ziekten bij deze diersoorten? Betekent dit dat er op basis van dit artikel grenzen worden gesteld aan de omvang van de intensieve veehouderij, gezien de grote kans op uitbraak en verspreiding van dierziekten?

Of er sprake is van overtreding van het voorgestelde artikel 2.11, eerste lid – thans artikel 101 van de GWWD – hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarover kunnen in het algemeen geen uitspraken worden gedaan.

Ten aanzien van de vraag of de handeling opzettelijk heeft plaatsgevonden, merk ik het volgende op. Van opzet is in de eerste plaats sprake wanneer iemand willens en wetens en bepaalde handeling verricht. Maar ook wanneer een dader de gevolgen slechts als waarschijnlijk heeft aangemerkt, is er sprake van opzet.

Verder is er ook sprake van opzet ingeval van mogelijkheidsbewustzijn – het zogenoemde voorwaardelijk opzet. In dat geval heeft de dader de gevolgen slechts als mogelijkheid gedacht, oftewel moet de dader willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard.

Wat de aangehaalde voorbeelden betreft kan ik mij overigens, zeker als de betrokkene de nodige voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, niet voorstellen dat er sprake zou zijn van overtreding van deze bepaling.

3.12. Wedstrijden (artikel 2.15)

74 en 78

Kunt u toelichten hoe u tot de conclusie bent gekomen dat wanneer het gaat om deelnemen van dieren aan wedstrijden in de praktijk een goed werkend systeem van zelfregulering is gebleken? Uit welke onderzoeken is dit gebleken en kunt u de Kamer deze onderzoeken doen toekomen? Hoe verklaart u in dit licht de toenemende geruchten over dopinggebruik in de paardensport?

Hangt het vervallen van artikel 64 GWWD, dat doelmatige handhaving op dit gebied beoogde, samen met deze overtuiging? Kunt u dit nader toelichten?

Waarom is niet gekozen voor een verbod op dopinggebruik bij dieren? Hoe wordt op dit moment in de draf- en rensport en in de windhondensport op doping gecontroleerd en gehandhaafd? Welke organisatie draagt hiervoor de verantwoordelijkheid?

In mijn antwoord op vragen van het lid Ouwehand over risico’s en regelgeving binnen de paardensport heb ik het volgende gemeld (Kamerstukken II 2007/08, aanhangsel, blz. 2050). De Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (KNHS) stelt zelf reglementen op voor de bij haar aangesloten disciplines: dressuur, springen, eventing, endurance, mennen, aangespannen sport, voltige en reining. Deze reglementen zijn in lijn met de regels van de internationale paardensportbond (FEI). In deze reglementen spelen dierenwelzijn, fair play en good horsemanship een belangrijke rol. Met de door de sport opgestelde set van maatregelen worden excessen voorkomen. De KNHS wordt geadviseerd door experts per discipline. Hierbij kan gedacht worden aan veterinaire expertise, sportfysiologie en kenners van de specifieke disciplines. Voor de ontwikkelingen binnen de disciplines vindt op nationaal en op internationaal niveau afstemming plaats met de collega-bonden.

Voor de windhondensport geldt het private reglement van de Féderation Cynologique Internationale. Daarin is voorzien in een verbod op het gebruik van doping, en controles op de naleving van dat verbod.

Op het voorstel om het verbod, opgenomen in artikel 64 van de GWWD, niet te continueren, ben ik ingegaan in paragraaf 2. Wat de vraag over geruchten over toename van dopinggebruik betreft, meld ik u dat ik uw Kamer hierover binnenkort separaat informeer, ter beantwoording van vragen van het lid Ouwehand van 28 maart 2008 over doping in de paardensport.

110

Wat betekent artikel 2.15 voor de sluiproute die nu bestaat voor paardeneigenaren die hun paard in Frankrijk laten couperen en in Nederland deelnemen aan wedstrijden? Bent u bereid deze gang van zaken alsnog daadwerkelijk aan te pakken? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

Bent u bereid artikel 2.16 aan te grijpen om een verbod in te stellen op het gebruiken van wilde dieren in circussen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

Op grond van het voorgestelde artikel 2.15, vijfde en zesde lid, is het verboden om met dieren waarbij een illegale ingreep is verricht, deel te nemen aan een wedstrijd, en om dergelijke dieren toe te laten. De verboden van dit artikel zijn van toepassing wanneer bij een dier in een ander land dan Nederland een op grond van artikel 2.8 illegale ingreep is verricht, mits de verrichte ingreep in het desbetreffende land ook verboden is. De verboden zijn evenwel niet van toepassing ingeval het een ingreep betreft die in een andere EU-lidstaat is verricht en naar het recht van die lidstaat is toegestaan. Anders zou er strijd zijn met het gemeenschapsrecht. Dit blijkt uit een uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 26 juni 2002 (NJB 2002, nr. 11) waarin uitleg is gegeven aan de reikwijdte van het thans geldende artikel 41 GWWD.

Ten aanzien van het gebruik van wilde dieren in circussen verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 26, opgenomen in paragraaf 3.5.

3.13. Vertoning (artikel 2.16)

111

Bent u bereid middels artikel 2.16 grenzen te stellen aan het vertonen van dieren in media, kunst- en amusementsuitingen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?

Een dergelijk verbod acht ik overbodig. Naar mijn oordeel bieden de regels inzake huisvesting, verzorging en het verbod op dierenmishandeling voldoende waarborgen ter bescherming van het dier.

3.14. Biotechnologie (artikel 2.23)

79

De toelichting bij artikel 2.23 suggereert dat de huidige procedure, waarbij ook derden zienswijzen naar voren kunnen brengen en beroep kunnen instellen tegen voorgenomen vergunningverlening voor biotechnologische handelingen bij dieren, niet wordt gecontinueerd. Is dit vermoeden juist en zo ja, wat zijn daarbij uw overwegingen? Zo neen, hoe wordt dit in de toekomst geregeld?

Kunt u uiteenzetten welke regels er zullen gelden voor handelingen bij ongewervelde dieren?

Kunt u uiteenzetten op welke wijze de voorgestelde wijzigingen passen in de evaluaties die zowel op nationaal (WOD) als Europees (Richtlijn 86/609) niveau plaatsvinden?

De regelgeving inzake biotechnologie zal op grond van dit wetsvoorstel alleen nog van toepassing zijn op biotechnologische handelingen bij dieren voor niet-biomedische doeleinden. Dit omdat uit de evaluatie van het Besluit biotechnologie is gebleken dat de Wet op de dierproeven een voldoende kader biedt voor toetsing van die handelingen met biomedische doeleinden. Deze voorgestelde wijziging heeft dan ook geen inhoudelijke gevolgen, en laat alle ruimte voor de uitkomsten van de evaluaties van de nationale en Europese regelgeving op het gebied van dierproeven.

Voor biotechnologische handelingen bij ongewervelde dieren, met niet-biomedische doeleinden, zullen de vigerende regels, neergelegd in het Besluit biotechnologie worden vereenvoudigd.

3.15. Dierlijke bijproducten (hoofdstuk 3, paragraaf 2)

112

Wat houdt artikel 3.5, lid 4, precies in?

Het voorgestelde artikel 3.5, vierde lid, maakt het mogelijk dat kadavers van gezelschapsdieren worden begraven of gecremeerd. Deze bijzondere verwijderingsmethoden zijn op grond van de artikelen 4 en 24 van verordening (EG) nr. 1774/20021 toegestaan. Zij worden doorgaans uitgevoerd door een andere ondernemer dan degene die als exclusieve verwerker is aangewezen in het desbetreffende werkgebied.

113

Wat betekent artikel 3.6 voor het werk van dierenambulances?

Het voorgestelde artikel 3.6 heeft, net als de andere voorgestelde bepalingen van paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel, betrekking op het verwerken van dierlijke bijproducten. Het vervoer van zieke of gewonde dieren valt daarbuiten.

3.16 Vergunningen (hoofdstuk 7)

69

Waarom kan de lex silencio positivo niet worden toegepast op dierenwelzijn, diergezondheid of de volksgezondheid?

Toepassing van het lex silencio positivo-beginsel betekent dat een vergunning, erkenning, toelating of toestemming van rechtswege wordt verleend als het bevoegd gezag niet binnen de daarvoor gestelde termijn een besluit over de verlening heeft genomen (voorgesteld artikel 7.3, derde lid). Door de toepassing van het lex-silencio-positivo-beginsel blijft een belangenafweging door het bevoegd gezag achterwege. Juist wanneer bijvoorbeeld een vergunningenstelsel in het leven is geroepen om belangen als dierenwelzijn, diergezondheid of volksgezondheid te beschermen, en op grond van die belangen kan worden besloten een aanvraag af te wijzen, of slechts onder voorwaarden toe te staan, is het niet wenselijk dat deze belangenafweging terzijde wordt geschoven door toepassing van het lex-silencio-positivo-beginsel. Dit is in lijn met de door het kabinet gestelde voorwaarden waaronder het de invoering van de lex silencio positivo acceptabel en wenselijk acht (Kamerstukken II 2007/08, 29 515, nr. 224, blz. 8 e.v.).

114

Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het uitgangspunt dat een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie in principe voor onbepaalde tijd geldig is?

Het voorgestelde artikel 7.4, eerste lid, aanhef, gaat in beginsel uit van verlening voor onbepaalde tijd vanwege de wens om administratieve lasten en kosten als gevolg van het aanvragen van een nieuwe vergunning etcetera, zoveel mogelijk te voorkomen. Dit voorgestelde artikellid sluit het stellen van een bepaalde grens in tijd niet uit, zoals volgt uit de onderdelen a en b van dat lid.

115

Kunt u uiteenzetten in hoeverre artikel 7.7, lid 3, ruimte laat voor klokkenluiders?

De in het voorgestelde artikel 7.7, derde lid, opgenomen geheimhoudingsplicht voor leden van adviescommissies heeft betrekking op de vertrouwelijke informatie die zij bij het behandelen van een aanvraag voor een vergunning, een erkenning en dergelijke onder ogen krijgen. Dat zijn vaak bedrijfsgeheimen, zoals bij de aanvraag voor een vergunning voor een diergeneesmiddel.

Omdat leden van adviescommissies geen ambtenaren zijn, is de regeling voor klokkenluiders niet op hen van toepassing is.

3.17. Financiering (hoofdstuk 8)

11

Zou u niet eerst op EU-vlak bezien hoe andere lidstaten met de financiering van het Diergezondheidsbeleid omgaan, gegeven dat dit kabinet het level-playing field als uitgangspunt heeft, om pas daarna de financiering in de wet op te nemen?

De regels over de financiering van de kosten en uitgaven in verband met de bestrijding, bewaking en preventie van en het onderzoek naar besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen zijn thans geregeld in hoofdstuk VIII van de GWWD. Deze bepalingen worden integraal voortgezet in het wetsvoorstel.

§ 4. Memorie van toelichting

43, 62, 63, 64, 65 en 66

Omgang met dieren wordt gezien als één aspect waarop het streven naar een duurzame veehouderij betrekking heeft. Deze duurzame veehouderij moet zijn gestoeld op een verantwoorde filosofie. Gaat de filosofie uit van de zelfstandige kracht of van interventie door stellen van regels? Wat gaat er gebeuren als de filosofie met eventueel hieruit afgeleide regels ertoe leidt dat het economisch niet meer verantwoord is om in Nederland te produceren?

Kunt u uiteenzetten wat u bedoelt met een gezonde en eerlijke handel? Kunt u uiteenzetten of daar ook de veevoervoorziening vanuit Latijns Amerika onder wordt verstaan en de omstandigheden waaronder het veevoer wordt geproduceerd?

Kunt u uiteenzetten of u onder verantwoord producerende, gezonde veehouderij ook verstaat dat geen grootschalige importen van veevoer uit andere landen meer plaatsvinden?

Kunt u uiteenzetten of naast gezonde en eerlijke handel, welke door u wordt gezien als een publiek belang, via een verantwoorde veehouderij ook andere publieke belangen gediend kunnen worden zoals schoon water, schone lucht, een schone bodem en een omgeving waarin dieren worden gehouden die vrij zijn van stress, pijn, honger en dorst en die hun natuurlijke gedrag kunnen uitoefenen? Kunt u uiteenzetten welke fricties u voorziet tussen bovenstaande publieke belangen en de uitwerking daarvan in de Wet dieren?

Kunt u uiteenzetten of u met gelijke productievoorwaarden die concurrentie voorkomen bedoelt dat we in Nederland als het gaat om dierenwelzijn, diergezondheid en de regels die we stellen aan het houden van dieren niet verder dienen te gaan dan andere landen om economische gevolgen te voorkomen? Kunt u daarbij uiteenzetten in hoeverre u de waarden van de samenleving ten aanzien van dierenwelzijn gaat afwegen tegen het economisch gewin in relatie tot het houden van dieren? Kunt u uiteenzetten welke prioriteit bij u voorop staat met deze wet: het houden van dieren onder de voor hen beste omstandigheden of het economisch versterken van de Nederlandse productie van dieren? Kunt u daarbij ook een toelichting hoe uw keuze voor de economie of voor de bescherming van het dier in de praktijk en in deze wet wordt uitwerkt?

Kunt u uiteenzetten waaruit blijkt dat de overheid in het geval van de Wet dieren, een bondgenoot van de samenleving als geheel is en niet van de landbouwsector? Kunt u daarbij aangeven in hoeverre en op welke specifieke en concrete terreinen u tegemoet bent gekomen aan de wens van de samenleving om het welzijn van productiedieren te verbeteren en te verankeren in de wet? Kunt u daarbij ook uiteenzetten op welke wijze u zich dienstbaar heeft opgesteld naar de samenleving en in welke gevallen u zich meer dienstbaar heeft opgesteld naar de veehouderijsector als het gaat om regelgeving ten aanzien van dierenwelzijn?

De bovengeplaatste vragen relateren alle aan het streven naar een duurzame veehouderij. In mijn toekomstvisie op de veehouderij (Kamerstukken II 2007/08, 28 973, nr. 18) heb ik aangegeven dat ik streef naar een duurzame veehouderij die produceert met respect voor mens, dier en milieu, waar ook ter wereld, en die een breed draagvlak heeft in de samenleving. Die verduurzaming heeft betrekking op alle facetten van de veehouderij: people, planet en profit. Systeeminnovaties zijn daarbij cruciaal. Ik zie over 15 jaar een palet aan productiesystemen die alle zijn gestoeld op een verantwoorde filosofie, nl. het leveren van kwaliteitsproducten met respect voor mens, dier en milieu. Dat kan gaan om voedsel, energie, maatschappelijke diensten en grondstoffen voor andere economische sectoren. Kringlopen zijn vergaand gesloten, verbindingen met omgeving en maatschappij open. Een hoogwaardige technologie ondersteunt een verantwoorde filosofie bij het oplossen van dilemma’s.

Op het gebied van «people» zie ik een veehouderij die qua productiewijze, beleving en verbinding inspeelt op maatschappelijke wensen. Maar in de veehouderij zal ook het dier centraal staan. Stallen en bedrijfsvoering zijn tegen die tijd om het dier heen gebouwd op een wijze die wordt gedragen door de samenleving. Het vee vertoont natuurlijk gedrag, krijgt daglicht en ondergaat nauwelijks tot geen fysieke ingrepen. Tegen de meeste bestrijdingsplichtige dierziekten kan gevaccineerd worden. Het gebruik van medicijnen is sterk teruggebracht door preventieve gezondheidsmaatregelen en het fokken van robuuste dieren. Ook doen veehouders veel aan preventie. Transport van slachtvee over lange afstand vindt niet meer plaats. Tenslotte zijn de dieren voor burgers zichtbaar, ofwel in het landschap, ofwel op het bedrijf.

Ten aanzien van het aspect «planet» merk ik op dat dit voor de veehouderij onder meer betekent dat het veevoer dat van buiten die regio wordt geïmporteerd, gegarandeerd duurzaam moet zijn geproduceerd. Vanuit het oogpunt van «profit» zal de veehouderij kunnen concurreren op de wereldmarkt. Nederland richt zich daarbij op het kwaliteitssegment van de Noordwest-Europese markt. Naast prijs staat daarbij kwaliteit voorop.

Mijn aanpak is vooral gericht op het faciliteren en stimuleren van de daartoe noodzakelijke duurzaamheidsprong. De concrete invulling in zijn veelkleurige en diverse verschijningsvormen moet vanuit de dynamiek en het samenspel tussen de ondernemers en de samenleving zelf komen. De overheid stelt de randvoorwaarden vast waarbinnen ondernemers en maatschappelijke organisaties kunnen werken aan verduurzaming. Ik zal nagaan of er maatregelen mogelijk zijn die effectief een duurzaamheidsprong kunnen bevorderen. Daarbij denk ik onder meer aan innovatiesubsidies, fiscale instrumenten, investeringssteun, en onderzoek. Wanneer het nodig is om voor het realiseren van beleidsdoelen regelgeving vast te stellen, heeft het mijn voorkeur, en is mijn inzet erop gericht om dit op het niveau van de Europese Unie te regelen. Nog vóór de zomer van 2010 wil ik de voortgang evalueren in overleg met de sector en maatschappelijke organisaties. Dan zal ik bezien of een verandering van aanpak en ambitie nodig is.

Gevraagd wordt naar wat onder «gezonde en eerlijke handel» wordt verstaan. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt daarmee gedoeld op de aanwezigheid van gelijke productievoorwaarden. Daardoor moet worden dat er concurrentie is op aspecten waar die vanuit diergezondheid en dierenwelzijn niet wenselijk is. Door randvoorwaarden te stellen over bijvoorbeeld de genetische kwaliteit van de dieren, de deugdelijkheid en samenstelling van diervoeders, de werkzaamheid van diergeneesmiddelen, en over gegevens betreffende de wijze waarop en de plaats waar de dieren zijn gehouden waarvan de levensmiddelen afkomstig zijn, moeten dergelijke gelijke productievoorwaarden worden gewaarborgd.

48

Over gezelschapsdieren meldt de MvT dat commerciële belangen meestal afwezig zijn. Hoe verhoudt zich dat tot de opmerking dat er economische belangen van meer economische aard gelegen kunnen liggen in de omvangrijke industrie en handel, gericht op allerlei producten en diensten voor gezelschapsdieren?

Ik verwijs u naar mijn reactie op dezelfde vraag, gesteld over de Nota dierenwelzijn. In het boekje «Gedeelde zorg, feiten en cijfers» van het Forum Welzijn Gezelschapsdieren (2006), wordt aangegeven dat in ongeveer 4 miljoen huishoudens een huisdier aanwezig was in het jaar 2005. Het aantal fokkers, handelaren en anderen die zich bedrijfsmatig met dieren bezig houden, is een klein deel hiervan. Wat de bedragen betreft die in de sector omgaan kan ik u op basis van de genoemde bron een aantal cijfers geven:

– aanschaf en verzorging: tenminste € 1,45 miljard;

– werkgelegenheid (inclusief veterinaire zorg en onderwijs): € 2,1 miljard.

54

Kunt u in aanvulling op de vermelde toegevoegde waarde van het intensieve veehouderijcomplex uiteenzetten wat de jaarlijkse maatschappelijke kosten zijn voor de vervuiling van bodem, water en lucht door het intensieve veehouderijcomplex zoals ammoniakschade, uitspoeling van nitraat, fijnstofconcentraties, etc.? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen welke kosten de overheid jaarlijks spendeert om de schade aan bodem, lucht en water door de intensieve veehouderij te verminderen en in hoeverre en op welke wijze deze kosten worden verhaald op het intensieve veehouderijcomplex zelf? Kunt u ook ingaan op de overige maatschappelijke kosten en effecten die verbonden zijn aan het intensieve veehouderijcomplex zoals ontbossing van het tropisch regenwoud vanwege veevoerwinning, concurrentie tussen de verbouw van gewassen voor veevoer en voedsel, uitstoot van broeikasgassen, slavenarbeid op sojaplantages, etcetera?

Voor de zomer van 2008 zal ik een brief over de maatschappelijke kosten en baten van de intensieve veehouderij sturen aan uw Kamer.

55

Kunt u uiteenzetten waarom u een overzicht van de toegevoegde waarde van de veehouderij opneemt in de MvT van een wet die gaat over het houden van dieren? Kunt u uiteenzetten wat de relatie is tussen het wetsvoorstel en het overzicht van de toegevoegde waarde en op welke wijze de Kamer deze connectie dient op te vatten?

De veehouderij is onlosmakelijk verbonden aan het houden van dieren. Het is logisch dat er in dit wetsvoorstel, waarin door de mens gehouden dieren centraal staan, ook aandacht wordt besteed aan de veehouderij.

56

Kunt u uiteenzetten of uw overzicht van de toegevoegde waarde van de veehouderijsector betekent dat bij het ontwikkelen van wetten op het houden van dieren deze toegevoegde waarde impliciet, dan wel expliciet meegenomen dient te worden in de beoordeling en invulling van het samenhangend stelsel van regels die direct verband houden met het gehouden dier?

De regels, gesteld bij en krachtens dit wetsvoorstel, dienen ter bescherming van het dierenwelzijn, de diergezondheid, de volksgezondheid, het milieu waar het gaat om het gebruik van diervoeders en diergeneesmiddelen en de eerlijkheid van de handel in dieren, diervoeders en diergeneesmiddelen. Om die belangen gaat het bij de beoordeling en invulling van de regelgeving. Het economische aspect wordt daarbij meegewogen. Het wetsvoorstel stelt immers, met het oog op de bescherming van de genoemde belangen, randvoorwaarden aan economische activiteiten waarbij dieren zijn betrokken.

59

Kunt u voorbeelden geven van goede huisvesting van dieren dat het welzijn van dieren dient en tegelijkertijd de weerstand van dieren tegen ziektes vergroot en hun gezondheidsrisico’s verkleint? Kunt u daarbij uiteenzetten of u doelt op huisvesting waarbij een vrije uitloop naar buiten mogelijk is voor dieren? Kunt u uiteenzetten of en zo ja, op welke wijze u het mogelijk acht dat huisvesting die de weerstand van dieren tegen ziektes vergroot en hun gezondheidsrisico’s verkleint, nadelig kan uitpakken voor het welzijn van deze dieren?

Onder goede huisvesting van dieren versta ik een omgeving waarbij de dieren uiting kunnen geven aan hun behoeften die voortvloeien uit hun natuurlijke gedrag, het hebben van daglicht in de stallen, het hebben van voldoende ruimte, en waarbij geen fysieke ingrepen meer hoeven te worden toegepast als gevolg van de wijze van houden. Vrije uitloop is daarbij een van de mogelijkheden. Tevens is het zaak in te zetten op meer robuuste dieren om weerstand tegen mogelijke ziekten te vergroten en beter in staat te zijn zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Belangrijke waarden als diergezondheid, dierenwelzijn, milieu en arbeidsomstandigheden staan zelden op zichzelf. De wijze waarop deze waarden worden ingevuld zijn onderling op elkaar van invloed. Het teveel focussen op één waarde kan inderdaad negatief van invloed zijn op de andere waarden.

Zoals ik in mijn toekomstvisie op de veehouderij uiteen heb gezet zet ik fors in op systeeminnovaties. Op dit moment worden er innovatieve stal- en houderijsystemen ontwikkeld die integraal duurzaam zijn. Voorbeelden zijn het Rondeel en de Plantage voor de legpluimveehouderij. Ook voor koeien en varkens worden innovatieve systemen ontwikkeld. Bovendien kunnen de biologische houderijsystemen nog verder ontwikkeld worden. Kruisbestuiving is in deze uitdaging de regel. De eerste systemen worden inmiddels in praktijk gebracht. Systeeminnovaties kosten tijd, maar in 2011 moeten zowel voor kippen, koeien als varkens de eerste systemen operationeel zijn.

60 en 61

Kunt u uiteenzetten in hoeverre de samenhang tussen het belang van diergezondheid en dierenwelzijn ten aanzien van landbouwhuisdieren in het bijzonder en het vooropstellen van de verplichting tot het verzorgen van dieren, zoals in dit wetsvoorstel tot uitdrukking komt, zich verhoudt tot de economische afwegingen die worden gemaakt om de toegevoegde waarde van de veehouderij verder te maximaliseren? Worden belangen ten aanzien van dierenwelzijn en diergezondheid en andere keuzes in het wetsvoorstel afgewogen tegen de financiële implicaties voor het veehouderijcomplex? Welke criteria worden tegen elkaar afgewogen als het gaat om de in het wetsvoorstel opgenomen voorstellen ten aanzien van dierenwelzijn en diergezondheid?

Kunt u uiteenzetten welke fricties optreden tussen de belangen van diergezondheid, dierenwelzijn en volksgezondheid en op welke wijze deze belangen tegen elkaar worden afgewogen? Welke rol spelen economische belangen daarin?

In de Nota dierenwelzijn heb ik aangegeven een integraal afwegingskader te ontwikkelen (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76, bijlage, par. 5.3, blz. 20). Dit kader dient als instrument om alle afzonderlijke belangrijke waarden als milieu, diergezondheid, dierenwelzijn, maar ook arbeidsomstandigheden en economie tegen elkaar af te wegen. De toegevoegde waarde van de veehouderij blijkt niet alleen uit economische cijfers. De drie p’s van people, planet en profit moeten in balans zijn. Ik verwacht dat een integraal afwegingskader hieraan kan bijdragen.

Buitenloop voor dieren als varkens en kippen is een mooi voorbeeld van hoe diergezondheid, voedselveiligheid en dierenwelzijn op gespannen voet met elkaar kunnen staan. De voor- en nadelen van een dergelijk systeem dienen getoetst te worden op al deze aspecten en dienen met elkaar te worden gewogen. Het integraal afwegingskader is hiervoor een instrument.

118

Waarom staat de MvT vol met uitspraken die betrekking hebben op het huidige kabinetsbeleid?

In een memorie van toelichting legt het kabinet verantwoording af met betrekking tot de inhoud van een wetsvoorstel. Vanzelfsprekend is dat onlosmakelijk verbonden met het huidige kabinetsbeleid.

§ 5. Uitvoeringsregelgeving

6, 7, 8, 9 en 42

Is er in dit wetsvoorstel sprake van dat de bestaande AMvB’s worden opgeschoond en zo nodig worden samengevoegd met tenminste het behoud van het huidige beschermingsniveau?

Is de streeftermijn voor de nu geldende uitvoeringsregelingen haalbaar?

Zijn de belanghebbenden bij het AMvB-proces betrokken? Zo ja, op welke manier?

Is de rechtszekerheid van de ondernemer voldoende gewaarborgd in het AMvB-proces?

Kunt u de Kamer een overzicht sturen van de planning voor de invulling van de AMvB’s waar in dit wetsvoorstel naar verwezen wordt? Kunt u uiteenzetten of de intentie bestaat om deze invulling sneller te laten verlopen dan bij de GWWD het geval was? Is er al een begin gemaakt met het opstellen van AMvB’s, zoals de Memorie van Toelichting (MvT) aangeeft (namelijk zodra het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is gezonden)? Zo ja, met welke? In hoeverre zal de Kamer hierbij worden betrokken?

Met de werkzaamheden voor het opstellen van de uitvoeringsregelgeving zal binnenkort een eerste aanvang worden gemaakt. Zoals gebruikelijk zal worden voorzien in consultatie van ondernemers, belanghebbenden en anderszins geïnteresseerden gedurende het proces.

Een algemene maatregel van bestuur kan eerst in procedure worden gebracht wanneer het wetsvoorstel dat eraan ten grondslag ligt, door de Tweede Kamer is aanvaard (Aanwijzingen voor de regelgeving, nr. 280). Het is mijn voornemen om de uitwerking van de uitvoeringsregelgeving voortvarend aan te pakken en daartoe, wanneer uw Kamer het wetsvoorstel heeft aanvaard, een planning aan uw Kamer toe te zenden.

Voorts wijs ik u op het voorgestelde artikel 10.10, dat voorziet in een voorhangprocedure bij het parlement van ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur.

16, 32, 34, 36, 40 en 41

Kunt u een overzicht geven van de bestaande AMvB’s in de wetten die de Wet dieren zullen vervangen?

Aan welke AMvB’s gaat precies gewerkt worden en welke worden overgenomen vanuit de GWWD in de Wet dieren?

Wat gebeurt er met het Waak- en heemhondenbesluit?

Kunt u verduidelijken of de huidige Vrijstellingsregeling dierenwelzijn blijft voortbestaan?

Wat gebeurt er met het Honden- en Kattenbesluit?

Wat gebeurt er met het Besluit scheiden van Dieren?

De volgende algemene maatregelen van bestuur zullen worden ondergebracht in de op dit wetsvoorstel, eenmaal wet, te baseren uitvoeringsregelgeving: het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren, het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten, het Besluit biotechnologie, het Besluit dierlijke bijproducten, het Besluit diervoeders, het Besluit doden van dieren, het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra, het Besluit electromedische apparaten voor diergeneeskundig gebruik, het Besluit identificatie en registratie van dieren, het Besluit inzake het houden van een waak- of heemhond, het Besluit inzake het in de handel brengen van dieren en producten en de toepassing van maatregelen met betrekking tot in Nederland gebrachte dieren en producten, het Besluit op de uitheemse dieren, het Besluit paraveterinairen, het Besluit Raad voor de dierenaangelegenheden, het Besluit ritueel slachten, het Besluit scheiden van dieren, het Besluit uitvoer dieren en produkten van dierlijke oorsprong, Besluit verbod gebruik van levend aas, het Besluit verdachte dieren, het Besluit vervoer van en naar besmette of van besmetting verdachte gebouwen en terreinen, het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren, Besluit waardevaststelling dieren, het Besluit welzijn productiedieren, het Dierentuinenbesluit, het Diergeneesmiddelenbesluit, het Fokkerijbesluit, het Honden- en kattenbesluit 1999, het Ingrepenbesluit, het Kalverenbesluit, het Landbouwkwaliteitsbesluit (voor zover het gaat om dierlijke producten), het Legkippenbesluit 2003 en het Varkensbesluit. Ook de regels, neergelegd in de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn, zullen worden gecontinueerd.

31

In hoeverre zullen de volgende concrete actiepunten die in de Nota dierenwelzijn zijn benoemd, daadwerkelijk binnen de daar gestelde termijn in de Wet dieren worden ingevuld?

• In 2009 AMvB voor melkvee

• Per 1 juni 2008 vriesbranden bij koeien verboden

• Per 2009: rubberen matten voor kalveren verplicht

• 2009: verbod knippen hoektanden varkens, alleen vijlen toegestaan

• 2011: aanpassing regels snavelkappen pluimvee

• Onderzoek naar juiste elektrische parameters voor verdoven eenden, leghennen en vleeskuikens. Na onderzoek: opnemen in nationale regelgeving en inzet voor aanpassing in EU Richtlijn

• Overheid stelt randvoorwaarden voor aquacultuur

• 2011 verplichte I&R honden

• Certificatieschema voor honden en katten

• Evaluatie Dierentuinenbesluit: eind 2008

• Onderzoek welzijn dieren in het circus: eind 2008?

Allereerst wijs ik u erop dat de in de vraag genoemde acties op enkele punten nuancering behoeven. De Tweede Kamer heeft de regering bij motie van het lid Waalkens c.s. (Kamerstukken II 2007/08, 21 502-32, nr. 254) verzocht om de overgangstermijn voor het vriesbranden met drie jaar te verlengen tot juli 2011. Dit wordt dus niet verboden per 1 juli 2008.

In mijn brief van 3 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 209), heb ik gemeld dat ik naar aanleiding van de motie van het lid Van der Vlies c.s. over de effecten van vloertypen inclusief rubber matten op vleeskalveren (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 117) mijn ambitie uit de nota dierenwelzijn op dit punt bijstel. Het opzetten en uitvoeren van het onderzoek zal ongeveer twee jaar in beslag nemen. Dat betekent dat de resultaten begin 2010 bekend zijn en dat medio 2010, en dus niet per 2009, in regelgeving bepaalde vloertypen voorgeschreven kunnen worden.

Tot slot merk ik ten aanzien van het onderzoek naar de elektrische parameters bij het verdoven van pluimvee op, dat eerst na het onderzoek zal worden beoordeeld in hoeverre opname in regelgeving wenselijk is.

Zolang dit wetsvoorstel niet door het parlement is aanvaard, tot wet is verheven en in werking is getreden, zullen de bestaande wettelijke kaders, in het bijzonder de GWWD, de wettelijke bases bieden om de benodigde regelgeving vast te stellen.

§ 6. Handhaving

6.1. Algemeen

22

Kan er een overzicht gegeven worden van hoe er de afgelopen jaren omgegaan is met het bestraffen van dierenmishandeling van gezelschapsdieren enerzijds en productiedieren anderzijds? Hoe vaak is er veroordeeld en welke strafmaten zijn opgelegd?

In mijn antwoord op dezelfde vraag, gesteld naar aanleiding van de Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29 683, nr. 96, blz. 13), heb ik gemeld dat deze informatie niet uit het bedrijfsprocessensysteem (COMPAS) van het Openbaar Ministerie (OM) kan worden gegenereerd. Om de gevraagde informatie alsnog boven tafel te krijgen zouden door het OM alle sinds de inwerkingtreding van de GWWD afgedane zaken handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou zeer veel tijd en capaciteit van het OM vergen en is derhalve niet proportioneel. Of deze informatie wel uit het nieuwe bedrijfsprocessensyteem (GPS) van het OM zal kunnen worden gegenereerd is nog niet duidelijk. Dat hangt onder meer af van de wijze waarop de rechters vonnissen in GPS zullen gaan registreren. Daar bestaat nog geen duidelijkheid over.

37

Kunt u verduidelijken hoe de afstemming van nieuw te introduceren bestuursrechtelijke instrumenten er uit komt te zien? Worden er criteria/grenzen gesteld aan welke overtredingen en misdrijven strafrechtelijk vervolgd worden?

Met het oog op de mogelijke samenloop met het strafrecht is in het voorgestelde artikel 8.12, eerste lid, een voorziening opgenomen. Aan het Openbaar Ministerie worden slechts overtredingen voorgelegd indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven. Met het Openbaar Ministerie zullen afspraken worden gemaakt over de criteria.

Het voorgestelde artikel 8.12 waarborgt dat een overtreder ter zake van een gedraging in beginsel niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd, nadat hem een bestuurlijke boete is opgelegd, of als de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hem heeft meegedeeld dat er geen boete wordt opgelegd. Dit is slechts anders als er tegen de verdachte nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering bekend zijn geworden. Het ligt dan wel in de rede dat de strafrechter bij de straftoemeting rekening houdt met de eerder opgelegde bestuurlijke boete. Omgekeerd geldt overigens op grond van artikel 5.4.1.5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat een bestuurlijke boete niet kan worden opgelegd voor overtredingen die strafrechtelijk zijn of worden vervolgd.

87

Waarom wordt er in het wetsvoorstel geen zelfstandig houdverbod bij dierenmishandeling overwogen?

Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen over de Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29 683, nr. 96, blz. 79/80). Het houdverbod voor dierenmishandelaars, in de vorm van een bijzondere voorwaarde die bij een veroordeling voor dierenmishandeling wordt opgelegd door de strafrechter, is te prefereren boven het zelfstandige houdverbod. Dit omdat de uitvoering en handhaving van het houdverbod in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een geheel of ten dele voorwaardelijke straf, effectiever is dan de uitvoering en handhaving van een zelfstandig houdverbod. Wanneer een houdverbod als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd, kan bij overtreding van het houdverbod onmiddellijk worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van de het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de straf (boete, gevangenisstraf), en kan dus een lik-op-stuk-beleid worden gevoerd, zonder rechterlijke tussenkomst. Wanneer een zelfstandig houdverbod zou kunnen worden opgelegd en dit daarna wordt overtreden, dan is er sprake van een nieuw strafbaar feit. Dan zou dus opnieuw vervolging dienen te worden ingesteld, met de mogelijkheid om dan vervolgens tot in hoogste instantie te procederen.

90

U somt een groot aantal regels op die in aanmerking komen voor handhaving door middel van een bestuurlijke boete, waaronder die over het bedrijfsmatig huisvesten en verzorgen van dieren en de regels met betrekking tot de inrichting van slachthuizen. Vervolgens geeft u als argument: «Deze regels zijn in belangrijke mate technisch van aard, en overtreding ervan leidt niet zonder meer tot inbreuken op in de maatschappij levende fundamentele waarden (criterium b), of tot individuele schade of letsel bij mens of dier (criterium c). Kunt u dit zowel ten aanzien van criterium b als ten aanzien van criterium c nader toelichten?

De eisen aan de huisvesting van dieren zijn belangrijk ter bescherming van het dierenwelzijn. Tegelijkertijd hoeft een overtreding van een huisvestingsvoorschrift nog niet te betekenen dat een dier ernstig in zijn welzijn wordt aangetast. Als voorbeeld kan worden genoemd het geval waarin de verlichtingsapparatuur in een stal niet goed werkt. Ten aanzien van slachthuizen geldt dat overtreding van regels met betrekking tot de bedrijfsruimten niet per definitie betekenen dat de volksgezondheid ernstig in het geding is. In dergelijke gevallen is het, mede uit het oogpunt van een lik-op-stuk-beleid, effectiever om via het opleggen van een bestuurlijke boete te handhaven, dan om de overtreder strafrechtelijk te vervolgen.

6.2. Veterinair tuchtrecht

10

Welke rol en taak zou de Orde van Dierenartsen in kunnen vullen ten aanzien van het veterinair tuchtrecht?

In mijn brief van 3 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 209) heb ik naar aanleiding van de motie-Ormel over een privaatrechtelijke orde voor dierenartsen (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 111) gemeld dat ik in overleg zal treden met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) en u zal berichten over de resultaten daarvan. Zoals ik heb aangegeven bij de bespreking van de motie (zie ook het verslag in Kamerstukken II 2007/2008, 28 286, nr. 199), is het niet de bedoeling deze privaatrechtelijke organisatie een publiekrechtelijke vorm te geven.

Tevens zullen de instrumenten van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, welke instrumenten in dit wetsvoorstel worden gecontinueerd, optimaal worden benut (hoofdstuk 8, paragraaf 5). Hiermee geef ik invulling aan mijn toezegging in de brief over antibioticaresistentie in de veehouderij (Kamerstukken II 2007/08, 29 683, nr. 16).

91

Welke concrete groepen behoren nu tot de klachtgerechtigden met betrekking tot het veterinair tuchtrecht? Behoren hier ook dierenartsen toe? Zo neen, waarom niet?

Degene die rechtstreeks in zijn belang is getroffen, kan op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en het voorgestelde artikel 8.17, tweede lid, een klacht indienen. Doorgaans is dat de houder of eigenaar van het betrokken dier. Dierenartsen worden als gevolg van het handelen van een andere dierenarts doorgaans niet rechtstreeks in hun belang getroffen, en zijn dus geen klachtgerechtigden (zie de uitspraak van het veterinair tuchtcollege van 10 juni 1999, zaaknr. 98/011). Dierenartsen kunnen echter wel hun klacht aan de klachtambtenaar voorleggen. Indien deze beslist dat vervolging van de klacht in het algemeen belang is, kan de klachtambtenaar de klacht in procedure brengen.

116

Is er een mogelijkheid binnen het veterinair tuchtrecht tot het opleggen van een onvoorwaardelijke schadevergoedingsplicht? Zo neen, hoe is schadeverhaal dan mogelijk? Zo ja, is deze schadevergoedingsplicht beperkt tot een bepaald bedrag?

Het wetsvoorstel kent alleen de mogelijkheid tot het opleggen van een voorwaardelijke schadeplicht (voorgesteld artikel 8.33, zevende lid). De tuchtrechter is bevoegd tot het opleggen van een schadevergoedingsvoorwaarde tot € 5 000,–. Deze competentiegrens maakt dat de tuchtcolleges alleen bij eenvoudige schadezaken deze schadevergoedingsvoorwaarde opleggen. In andere gevallen dient het verhalen van de schade via de civielrechtelijke weg plaats te vinden.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), voorzitter, Atsma (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Jager (CDA), Ormel (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), De Krom (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Neppérus (VVD), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Cramer (CU), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Vermeij (PvdA), Zijlstra (VVD), Thieme (PvdD) en Polderman (SP).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Duyvendak (GL), Luijben (SP), Tang (PvdA), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Biskop (CDA), Vacature (CDA), Koşer Kaya (D66), Van Leeuwen (SP), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Eijsink (PvdA), Depla (PvdA), Van Baalen (VVD), Kant (SP), Blom (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Van Heugten (CDA), Brinkman (PVV), Kuiken (PvdA), Ten Broeke (VVD), Ouwehand (PvdD) en Lempens (SP).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 311).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding (PbEG L 140).

XNoot
1

Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG L 31).

XNoot
2

Richtlijn nr. 96/25/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 betreffende het verkeer van voedermiddelen, tot wijziging van de Richtlijnen 70/524/EEG, 74/63/EEG, 82/471/EEG en 93/74/EEG, en tot intrekking van 77/101/EEG (PbEG L 125).

XNoot
1

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en Verordening (EG) nr. 1255/97 (PbEU L 3).

XNoot
1

Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273).

Naar boven