31 389
Een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen (Wet dieren)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is ter uitvoering van Europese verplichtingen en in het belang van de gezondheid en het welzijn van dieren en in dat van de volksgezondheid, regels te stellen betreffende dieren, in het bijzonder door de mens gehouden dieren, onder erkenning van de intrinsieke waarde van het dier en acht slaand op ethische aspecten in relatie tot biotechnologie, en daarbij, uitdrukking gevend aan de samenhang met die regels, te betrekken regels omtrent diervoeders, diergeneesmiddelen en de diergeneeskunde, en aldus mede te kunnen voorzien in effectieve en eenduidige maatregelen teneinde de naleving van deze regels te bevorderen, dat het voorts wenselijk is regels te stellen ter bevordering van de zuiverheid van de in Nederland gefokte rassen en de afzet van dierlijke producten, en ter bescherming van het milieu in relatie tot het gebruik van diervoeders en het toepassen van diergeneesmiddelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN DEEL

§ 1. Algemeen

Artikel 1.1 [Begripsbepalingen]

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. biologisch diagnosticum: diergeneesmiddel dat is bereid uit of met behulp van micro-organismen of parasieten en dat al dan niet vermengd met andere substanties is bestemd voor gebruik ter onderkenning van een dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel of de immunologische status van dieren;

b. dierenarts: degene:

1°. aan wie op grond van het afleggen van een examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad Master op het gebied van de diergeneeskunde is verleend;

2°. die in het bezit is van een getuigschrift waaruit blijkt dat hij het afsluitend examen van de opleiding diergeneeskunde, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met goed gevolg heeft afgelegd, of

3°. die in het bezit is van een door een bevoegde instelling van een lidstaat van de Europese Unie, van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of van Zwitserland afgegeven opleidingstitel, welke voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen;

c. diergeneeskundige handeling: een van de volgende handelingen bij of met betrekking tot dieren:

1°. het voorschrijven of uitvoeren van een behandeling of het onderzoeken van een dier, met het oog op het voorkomen, genezen, verzachten, onderkennen of opheffen van een aandoening, dierziekte, zoönose, ziekteverschijnsel, gebrek, of van in- of uitwendig letsel of pijn;

2°. het voorschrijven of toepassen van een diergeneesmiddel of gemedicineerd voeder;

3°. het voorschrijven of toepassen van een verdoving of bedwelming;

4°. het verlenen van hulp met betrekking tot de geboorte of verwijdering van een vrucht;

5°. het onvruchtbaar maken;

6°. het winnen en overzetten van embryo’s of eicellen, en

7°. het verrichten van lichamelijke ingrepen ter uitvoering van de handelingen, bedoeld in de onderdelen 1o tot en met 6o, alsmede andere lichamelijke ingrepen;

d. diergeneesmiddel: substantie die, onderscheidenlijk samenstel van substanties dat al dan niet na bewerking of verwerking is bestemd om te worden toegepast dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als geschikt voor:

1°. het voorkomen, genezen of verzachten van een dierziekte, zoönose, of een gebrek, wond of pijn bij een dier;

2°. het stellen van een geneeskundige diagnose bij een dier, of

3°. het herstellen, verbeteren of anderszins wijzigen van fysiologische functies bij een dier door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen;

e. dierlijke producten: van dieren afkomstige producten, al dan niet bewerkt of verwerkt, en daarvan afgeleide producten, met inbegrip van levende producten als broedeieren, sperma, eicellen en embryo’s;

f. dierlijke bijproducten: niet voor menselijke consumptie geschikte dierlijke producten;

g. diervoeder: elke stof die, onderscheidenlijk elk product dat al dan niet na bewerking of verwerking is bestemd voor voedering aan dieren langs orale weg;

h. EG-maatregel: verordening, richtlijn, onderscheidenlijk beschikking als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, of de Commissie van de Europese Gemeenschappen;

i. entstof: diergeneesmiddel dat bereid is uit of met behulp van micro-organismen of parasieten en dat al dan niet vermengd met andere substanties, is bestemd voor gebruik ter voorkoming of genezing van een infectieziekte of een parasitaire ziekte bij dieren door actieve immunisatie;

j. gemedicineerd voeder: diervoeder waarin een diergeneesmiddel is verwerkt om als zodanig in de handel te worden gebracht voor voedering aan dieren vanwege de eigenschappen van het diergeneesmiddel;

k. houder: eigenaar, houder of hoeder;

l. in de handel brengen: in het bezit hebben met het oog op de verkoop, met inbegrip van het aanbieden, of enige andere vorm van al dan niet gratis overdracht aan derden, alsmede de verkoop en de andere vormen van overdracht zelf;

m. kadavers: lichamen van dode dieren die niet worden verwerkt tot voor menselijke consumptie bestemde producten;

n. lichamelijke ingreep: ingreep bij een dier, waarbij de natuurlijke samenhang van levende weefsels wordt verbroken, met inbegrip van het afnemen van bloed en het geven van injecties, en met uitzondering van het doden van een dier;

o. Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

p. Onze Ministers: Onze Minister en Onze Minister van Justitie gezamenlijk;

q. serum: diergeneesmiddel dat bereid is uit bloed of lymfe van dieren dan wel afkomstig is uit dierlijke producten en dat al dan niet vermengd met andere substanties is bestemd voor gebruik ter voorkoming of genezing van een infectieziekte of een parasitaire ziekte bij dieren door passieve immunisatie;

r. substantie: stof, of een mengsel van stoffen, van menselijke, dierlijke, plantaardige of chemische oorsprong, daaronder begrepen dieren, planten, delen van dieren of planten alsmede micro-organismen en virussen;

s. ziekteverwekker: micro-organisme dat, onderscheidenlijk parasiet of andere biologische eenheid die een dierziekte of zoönose kan veroorzaken.

Artikel 1.2 [Reikwijdte]

1. Het bij en krachtens deze wet gestelde over dieren is van toepassing op gehouden dieren, voor zover niet anders is bepaald.

2. Het bij en krachtens deze wet gestelde over dierlijke producten is, voor zover het product tevens een levensmiddel is, van toepassing op:

a. het keuren, uitsnijden, verpakken, merken, opslaan en vervoeren van vlees;

b. het weren, bestrijden en voorkomen van verspreiding van ziekteverwekkers die schadelijk zijn voor dieren, en

c. het bevorderen van de afzet en de kwaliteit van dierlijke producten.

Artikel 1.3 [Intrinsieke waarde]

De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.

Artikel 1.4 [Algemene zorgplicht]

1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor dieren.

2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor dieren worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

HOOFDSTUK 2. DIEREN

§ 1. Handelingen met dieren

Artikel 2.1 [Dierenmishandeling]

1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.

2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend:

a. een dier arbeid doen verrichten die kennelijk zijn krachten te boven gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is;

b. een koe met overvolle uier vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden;

c. bij de verlossing van een koe gebruikmaken van dierlijke trekkracht of van een niet daarvoor bij ministeriële regeling toegelaten krachttoestel, en

d. een hond als trekkracht gebruiken.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts gedragingen worden aangewezen die in ieder geval worden gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in het eerste lid.

4. Van de krachtens het derde lid aangewezen gedragingen kan, al dan niet in daarbij aangewezen gevallen deel uitmaken het gebruik van voorwerpen die bij dieren pijn of letsel kunnen veroorzaken, dan wel de gezondheid of het welzijn kunnen benadelen, deel uitmaken.

5. Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg.

6. Het bij en krachtens het eerste tot en met het vijfde lid bepaalde is tevens van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren.

Artikel 2.2 [Houden van dieren]

1. Het is verboden dieren te houden die niet behoren tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën.

2. Het is verboden dieren te houden waarbij in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 2.24 substanties zijn toegepast.

3. Het is verboden bij ministeriële regeling aangewezen dieren te houden. Een dier als bedoeld in de eerste volzin wordt aangewezen indien het een gevaar kan opleveren voor mens of dier.

4. Het is verboden dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën van het ouderdier te scheiden voordat die dieren een bij die maatregel vastgestelde leeftijd hebben bereikt.

5. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het houden van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.

7. De regels, bedoeld in het zesde lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op de aanwezigheid op of in de nabijheid van een bedrijf van bepaalde:

1°. diervoeders;

2°. diergeneesmiddelen, of

3°. andere substanties of materialen voor zover die een risico kunnen opleveren voor de diergezondheid, het welzijn van dieren, de volksgezondheid, het milieu of de kwaliteit van een dierlijk product;

b. de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden, waaronder:

1°. de afmeting, uitvoering en vormgeving;

2°. de wanden, de vloer en de grond;

3°. de voorzieningen, waaronder de voeder- en drinkwatervoorziening;

4°. de verlichting, luchtverversing en verwarming;

5°. het onderbrengen of afzonderen van zieke dieren, dieren die mogelijk met een besmettelijke ziekteverwekker zijn besmet, of dieren met een bepaalde gezondheidstoestand;

6°. de afrasteringen en beschutting, en

7°. de ligging ten opzichte van onroerende zaken en ruimten waar zich mensen kunnen bevinden;

c. de wijze waarop dieren worden gehouden, waaronder:

1°. het vastleggen of aangebonden houden van dieren;

2°. het gescheiden houden van dieren, al naar gelang de leeftijd, het geslacht of de soort;

3°. het groeperen van dieren;

4°. het aantal dieren dat in één ruimte wordt gehouden, en

5°. de ruimte waarover dieren kunnen beschikken;

d. de verzorging, de behandeling, het africhten, de voedering en de drenking van dieren;

e. het gebruik van bepaalde diervoeders, alsmede een verbod daarop, en de bewaring van diervoeders;

f. de bestrijding van organismen die schadelijk zijn voor de gezondheid of het welzijn van dieren;

g. de reiniging en ontsmetting van ruimten en aanwezige gereedschappen en andere instrumenten of uitrustingen waarmee dieren in aanraking kunnen komen;

h. het opslaan van kadavers buiten de nabijheid van dieren;

i. het bijeenbrengen, het aanvoeren en het afvoeren van dieren;

j. de bedrijfsbegeleiding door een dierenarts;

k. de bij de houder, de personen die bij hem in dienst zijn en de personen die voor hem diensten verrichten aanwezige kennis over door hem gehouden dieren;

l. het bijhouden, overleggen, controleren, bewaren en melden van gegevens, onder meer over:

1°. dieren, waaronder de gezondheidstoestand, geboorte- en sterftegevallen;

2°. bezoekers van bedrijven, en vervoermiddelen;

3°. de herkomst, bestemming of verplaatsing van dieren, en

4°. de herkomst, ontvangst, bereiding, bewerking, verwerking en verdere behandeling, opslag en bewaring van diervoeders en diergeneesmiddelen, alsmede het gebruik van diervoeders, onderscheidenlijk het toepassen van diergeneesmiddelen;

m. de te verrichten onderzoeken bij dieren of in ruimten of op terreinen en gebieden waar dieren kunnen worden gehouden, naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten, zoönosen, ziekteverschijnselen, ziekteverwekkers of organismen die drager van een ziekteverwekker kunnen zijn, of naar de werking van vaccins;

n. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers;

o. de behandeling en aanbieding voor onderzoek van doodgeboren of gestorven dieren, levende dierlijke producten, onvoldragen vruchten of nageboorten;

p. de gevallen waarin een dierenarts of een ander persoon die is toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van een diergeneeskundige handeling, wordt geconsulteerd, en

q. de voorwaarden waaronder met betrekking tot de wijze waarop dieren worden gehouden op het bedrijf een bij of krachtens de maatregel aangewezen exclusieve aanduiding mag worden gebruikt.

Artikel 2.3 [Gebruik van dieren]

1. Het is verboden dieren te gebruiken met het oog op de productie van producten, afkomstig van die dieren.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op dieren behorende tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het welzijn en de gezondheid van dieren regels worden gesteld over de doeleinden of activiteiten waarvoor dieren, diersoorten of diercategorieën kunnen worden gebruikt.

4. De regels, bedoeld in het derde lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het gebruik van bepaalde dieren, diersoorten of diercategorieën voor bepaalde doelen of activiteiten, en

b. het toestaan van het gebruik van bepaalde dieren, diersoorten of diercategorieën voor bepaalde doelen of activiteiten onder bij of krachtens de in het derde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden.

Artikel 2.4 [Identificatie van dieren]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de identificatie van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de verplichting tot identificatie;

b. de hoedanigheid van de identificatiemiddelen;

c. de gegevens die in of op de identificatiemiddelen worden vermeld of vastgelegd;

d. de wijze en het moment van aanbrengen van identificatiemiddelen;

e. de verwijdering en vervanging van identificatiemiddelen;

f. de productie, het vervoeren, het te koop aanbieden, het verkopen, het voorhanden of in voorraad hebben, het afleveren en het in de handel brengen van identificatiemiddelen, en

g. het document waarin gegevens met betrekking tot de identificatie van dieren worden vastgelegd.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot dieren en het bedrijf waar de dieren worden of zijn gehouden, ingeval ten aanzien van één of meer van de op het bedrijf aanwezige dieren niet kan worden voldaan aan de krachtens dit artikel gestelde regels.

Artikel 2.5 [Vervoer van dieren]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het vervoer van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het vervoeren van bepaalde dieren;

b. de bij de te vervoeren dieren te verrichten onderzoeken;

c. het bijeenbrengen, aanvoeren en afvoeren van dieren;

d. de bewijsstukken die de dieren tijdens het vervoer vergezellen;

e. de wijze van vervoer;

f. de duur en de afstand van het vervoer, met inbegrip van rustpauzes;

g. het in-, bij-, uit- en overladen van dieren;

h. de beladingsdichtheid van vervoermiddelen;

i. het verzegelen of merken van vervoermiddelen;

j. voorwerpen die ten behoeve van het vervoer van dieren worden gebruikt;

k. de verzorging, voedering en drenking van dieren tijdens het vervoer;

l. de over het vervoer bij te houden gegevens;

m. de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen, en de plaatsen of inrichtingen waar dit plaatsvindt;

n. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers, en

o. de vakbekwaamheid van degene die de dieren vervoert of die bij het vervoer betrokken is.

Artikel 2.6 [Fokken van dieren]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het fokken van en het voor de fok gebruiken van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het fokken of het voor de fok gebruiken van:

1°. dieren die beschikken over een bepaalde aandoening die, of een uiterlijk kenmerk dat de gezondheid of het welzijn van het dier of de nakomelingen van het dier kunnen aantasten;

2°. dieren die een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier, en

3°. andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dieren, diersoorten of diercategorieën;

b. de methode van fokken, waaronder een verbod op bepaalde methoden van fokken;

c. het voorafgaand aan het fokken door de fokker te verrichten of te doen verrichten onderzoek bij dieren waarmee wordt gefokt naar de aanwezigheid van aandoeningen die de gezondheid of het welzijn van de dieren of de nakomelingen van die dieren kunnen aantasten;

d. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers;

e. het aantal nesten dat dieren gedurende een bepaalde periode krijgen, en

f. de bij te houden en over te leggen gegevens.

3. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen in het belang van de bevordering van de raszuiverheid of de verbetering van raskenmerken tevens betrekking hebben op:

a. de organisaties die stamboeken of registers bijhouden;

b. de eisen aan dieren, hun sperma, eicellen en embryo’s, onder meer voor inschrijving in een stamboek;

c. het keuren van dieren;

d. de methoden voor het onderzoek naar en beoordeling van de prestaties en de genetische waarde van dieren;

e. het bewijs van inschrijving in een stamboek van dieren, en

f. de voorwaarden voor toelating van fokdieren tot de voortplanting.

Artikel 2.7 [Handel in dieren]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het verkopen, het ten verkoop in voorraad hebben, het ten verkoop aanbieden, het kopen, het verhuren, het afleveren, het in de handel brengen en het in of buiten Nederland brengen van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het verkopen, het voor de verkoop in voorraad hebben, het voor de verkoop aanbieden, het kopen, het verhuren, het afleveren, het in de handel brengen of het in of buiten Nederland brengen van:

1°. dieren waarbij in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 2.24 substanties zijn toegepast, en

2°. andere aangewezen dieren, diersoorten of diercategorieën;

b. de afkomst van de dieren;

c. de documenten die de dieren vergezellen of die worden overgelegd;

d. de gezondheidstoestand van de dieren;

e. de bij de dieren te verrichten onderzoeken;

f. degene die de dieren in de handel brengt, verkoopt, voor de verkoop in voorraad heeft, voor de verkoop aanbiedt, koopt, verhuurt of aflevert;

g. de bij te houden en over te leggen gegevens;

h. de bedrijfsruimten;

i. de hoedanigheid van de dieren;

j. de herkomst en bestemming van de dieren;

k. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen en het weren van ziekteverwekkers, en

l. de vakbekwaamheid van degene die de dieren in de handel brengt, verkoopt, voor de verkoop in voorraad heeft, voor de verkoop aanbiedt, koopt, verhuurt of aflevert.

3. Het is verboden dieren waarbij een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht voor de verkoop in voorraad te hebben, voor de verkoop aan te bieden, te verkopen en te kopen.

Artikel 2.8 [Diergeneeskundige handelingen]

1. Het is verboden:

a. lichamelijke ingrepen bij dieren te verrichten, of

b. diergeneesmiddelen ten aanzien waarvan door Onze Minister geen vergunning als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, is verleend, bij dieren toe te passen.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van:

a. lichamelijke ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;

b. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamelijke ingrepen;

c. overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane lichamelijke ingrepen, en

d. het toepassen van diergeneesmiddelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het verrichten van diergeneeskundige handelingen.

4. De regels, bedoeld in het derde lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de verplichting om daarbij aangewezen diergeneeskundige handelingen te verrichten;

b. de wijze waarop en de voorwaarden waaronder diergeneeskundige handelingen worden verricht;

c. de aanwijzing van dieren waarbij of met betrekking tot welke de daarbij aangewezen diergeneeskundige handelingen mogen worden verricht;

d. de inrichting en het gebruik van de ruimten waarin diergeneeskundige handelingen worden verricht;

e. de hoedanigheid, het voorhanden of in voorraad hebben, het aanbieden, het afleveren, het verkopen, het kopen, het in de handel brengen, het in en buiten Nederland brengen en het gebruik van hulpmiddelen, waaronder apparatuur, die bij het verrichten van diergeneeskundige handelingen worden gebruikt, en

f. het melden en het voeren van een administratie met betrekking tot verrichte diergeneeskundige handelingen, het bewaren en overleggen van die administratie en de daarmee verband houdende bescheiden alsmede de wijze van controle door de houder van de administratie.

5. Voor de toepassing van het derde lid en de daarop berustende bepalingen wordt met het toepassen van een diergeneesmiddel bij een dier gelijkgesteld het toepassen van een diergeneesmiddel bij materiaal van dierlijke herkomst, uitgezonderd cel- of weefselcultures.

6. Het bij en krachtens het eerste tot en met het vijfde lid bepaalde is tevens van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren.

Artikel 2.9 [Bevoegdheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen]

1. Het anders dan beroepsmatig verrichten van lichamelijke ingrepen is verboden.

2. Het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen door anderen dan personen die bij of krachtens artikel 4.1 zijn toegelaten, is verboden.

3. De verboden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diergeneeskundige handelingen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere diergeneeskundige handelingen dan lichamelijke ingrepen worden aangewezen waarvan het anders dan beroepsmatig verrichten bij dieren, verboden is.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de kwalificaties van andere personen dan die bij of krachtens artikel 4.1 zijn toegelaten, die diergeneeskundige handelingen verrichten, waaronder de opleiding en bij- of nascholing.

6. Het bij en krachtens het eerste tot en met het vijfde lid bepaalde is tevens van toepassing op het verrichten van diergeneeskundige handeling bij andere dan gehouden dieren.

Artikel 2.10 [Doden van dieren]

1. Het is verboden om dieren te doden in andere dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

2. Bij het doden, bedwelmen, fixeren, en het daartoe onderbrengen en verplaatsen van dieren, wordt de dieren elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden bespaard.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het doden, bedwelmen, fixeren, onderbrengen en verplaatsen van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.

4. De regels, bedoeld in het derde lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het doden van bepaalde dieren;

b. de wijze waarop dieren worden gedood;

c. de situaties waarin dieren kunnen worden gedood;

d. de voorwaarden waaronder het is toegestaan dieren te doden;

e. de personen die dieren kunnen doden, of die daarbij betrokken zijn;

f. de plaats waar dieren worden gedood;

g. het vervoeren, het aanvoeren en het afvoeren van dieren naar de plaats waar wordt gedood;

h. het verplaatsen van dieren in de ruimten waar dieren worden gedood;

i. het onderbrengen van dieren in de ruimten waar dieren worden gedood;

j. het fixeren van dieren;

k. het bedwelmen van dieren;

l. de inrichting, uitvoering en vormgeving van ruimten waar dieren worden gedood, waaronder de aanwezige voorzieningen;

m. de gegevens over de te doden dieren die voorafgaand aan het doden worden overgelegd;

n. de gezondheidsstatus van de te doden dieren;

o. de onderzoeken aan en met betrekking tot de dieren;

p. de keuring van dieren;

q. de personen die dieren keuren, of die daarbij betrokken zijn;

r. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers, en

s. de instrumenten, installaties en verdere voorzieningen voor het fixeren, bedwelmen of doden van dieren.

5. Het is toegestaan om dieren zonder voorafgaande bedwelming te doden volgens de israëlitische of de islamitische ritus. Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van de bescherming van de dieren nadere regels gesteld over het doden volgens de israëlitische of de islamitische ritus.

6. De regels, bedoeld in het vijfde lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de wijze waarop dieren worden gedood;

b. de personen die het doden van dieren uitvoeren;

c. de inrichting, uitvoering en vormgeving van ruimten waar dieren worden gedood, waaronder de aanwezige voorzieningen, en

d. de aanwezigheid van een op grond van artikel 8.1 aangewezen ambtenaar, tevens zijnde een dierenarts, en de door die ambtenaar te geven aanwijzingen.

Artikel 2.11 [Verbod op opzettelijke besmetting]

1. Het is verboden dieren opzettelijk in een zodanige toestand te brengen dat deze ziek worden of kunnen worden besmet met een dierziekte of een zoönose.

2. De houder van dieren die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dieren door zijn handelen of nalaten ziek worden, of dat daardoor een besmetting met dan wel de verspreiding van een dierziekte of een zoönose als bedoeld in het eerste lid, kan worden veroorzaakt:

a. laat dergelijk handelen of nalaten achterwege voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd;

b. neemt alle maatregelen die in redelijkheid kunnen worden gevergd, teneinde zodanige besmetting of verspreiding te voorkomen, en

c. ingeval een zodanige besmetting zich voordoet, beperkt de omvang en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk of maakt die zoveel mogelijk ongedaan.

3. De houder, bedoeld in het tweede lid, handelt in elk geval in strijd met dat lid indien hij een handeling verricht waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die achterwege zou zijn gebleven indien geen sprake zou zijn geweest van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte of zoönose dan wel een kennelijke dreiging daarvan en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die handeling het gevaar van een zodanige verspreiding kan vergroten.

Artikel 2.12 [Meldingsplicht dierziekten en zoönosen]

1. Ingeval een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is besmet met een dierziekte of een zoönose als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, dan wel met een andere bij ministeriële regeling aangewezen dierziekte of zoönose, of drager is van een ziekteverwekker, geeft hij hiervan terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid.

2. Ingeval een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier een ziekteverschijnsel als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, dan wel een ander bij ministeriële regeling aangewezen ziekteverschijnsel vertoont, geeft hij hiervan terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid.

3. Ingeval een dier een ziekteverschijnsel als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, dan wel een ander bij ministeriële regeling aangewezen ziekteverschijnsel vertoont, of ingeval de houder weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is besmet met een dierziekte of een zoönose als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, dan wel een andere bij ministeriële regeling aangewezen dierziekte of zoönose, of drager is van een ziekteverwekker, geeft de houder van dit dier hiervan terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid.

4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een ieder die in het kader van werkzaamheden in een onderzoeksinstelling, die gevallen van dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, opmerkt.

5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden een kennisgeving als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid achterwege kan blijven.

Artikel 2.13 [Verbod op het gebruik van dieren als prijs]

Het is verboden dieren als prijs, beloning of gift uit te loven of uit te reiken bij wedstrijden, verlotingen, weddenschappen of andere dergelijke evenementen.

Artikel 2.14 [Verbod op dierengevechten]

1. Het is verboden dierengevechten te organiseren of dieren aan dierengevechten te doen deelnemen.

2. Het is verboden bij dierengevechten aanwezig te zijn.

Artikel 2.15 [Wedstrijden met dieren]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over wedstrijden met dieren.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het organiseren en het houden van wedstrijden met een bepaald doel, en het daaraan doen deelnemen van dieren;

b. een verbod voor bepaalde personen op het organiseren van wedstrijden;

c. de leeftijd, de gezondheidstoestand en afkomst van de dieren die aan wedstrijden deelnemen;

d. de frequentie waarmee dieren aan wedstrijden deelnemen;

e. een verbod op het inschrijven voor, het toelaten tot en het deelnemen aan wedstrijden van bepaalde dieren;

f. de aanwezigheid van een dierenarts bij wedstrijden;

g. de baan- en hindernisbouw bij wedstrijden;

h. de organisatie van wedstrijden en de inrichting van wedstrijdterreinen, en

i. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het gebruik van substanties bij dieren die het prestatievermogen van dieren in wedstrijden kunnen beïnvloeden.

4. De regels, bedoeld in het derde lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het gebruik van bepaalde substanties en het vaststellen van het maximum toegestane gehalte aan bepaalde substanties;

b. de toepassing van substanties bij dieren;

c. de uitsluiting van dieren van deelname aan wedstrijden ingeval in de dieren een substantie, een bestanddeel daarvan of een omzettingsproduct, aanwezig is, of dat wordt vermoed;

d. de wijze waarop de aanwezigheid van een substantie in dieren, een bestanddeel daarvan of een omzettingsproduct, wordt aangetoond, en

e. een verbod op het voorhanden, in voorraad of aanwezig hebben van substanties.

5. Het is verboden deel te nemen aan wedstrijden met dieren waarbij een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht.

6. Het is verboden dieren waarbij een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht, tot een wedstrijd toe te laten.

Artikel 2.16 [Vertoning dieren]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het houden van keuringen, tentoonstellingen en andere gelegenheden of inrichtingen waar dieren worden gehouden en aan het publiek worden getoond wegens recreatieve, sportieve of opvoedkundige doeleinden.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op:

a. een verbod op het met bepaalde dieren deelnemen aan een tentoonstelling;

b. een verbod op het toelaten van bepaalde dieren tot een tentoonstelling, een gelegenheid of een inrichting;

c. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers;

d. de bevordering van de instandhouding van diersoorten, en

e. informatie en educatie met betrekking tot de tentoongestelde diersoorten.

3. Het is verboden deel te nemen aan tentoonstellingen of keuringen met dieren waarbij een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht.

4. Het is verboden dieren waarbij een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht, tot een tentoonstelling of keuring toe te laten.

§ 2. Regels over diervoeders

Artikel 2.17 [Veiligheid en deugdelijkheid diervoeders]

Het is verboden diervoeders te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, voorhanden of in voorraad te hebben, te vervoeren, af te leveren of in de handel te brengen:

a. die niet gezond, zuiver, deugdelijk of van gebruikelijke handelskwaliteit zijn;

b. die een gevaar opleveren voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, of de dierlijke productie ongunstig beïnvloeden, of

c. op een wijze die misleidend kan zijn.

Artikel 2.18 [Nadere regels over diervoeders]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot diervoeders.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. een verbod op het bereiden, het bewerken, het verwerken, het verpakken, het etiketteren, het voorhanden of in voorraad hebben, het vervoeren, het afleveren of het in de handel brengen van bepaalde diervoeders;

b. de hoedanigheid van diervoeders, waaronder de substanties die in diervoerders voorkomen;

c. het bereiden, het bewerken en het verwerken van diervoeders;

d. het verpakken en het etiketteren van diervoeders;

e. het ontvangen, het voorhanden of in voorraad hebben, het in de handel brengen, het in of buiten Nederland brengen, het vervoeren, het afleveren, het aanbieden en het aanprijzen van diervoeders;

f. ruimten waarin diervoeders worden bereid, bewerkt, verwerkt, verpakt, geëtiketteerd dan wel voorhanden of in voorraad gehouden, waaronder de inrichting en het gebruik van die ruimten;

g. de hulpmiddelen, waaronder apparatuur, die bij het bereiden, het bewerken, het verwerken, het verpakken, het etiketteren, het bewaren en het vervoeren van diervoeders worden gebruikt;

h. de kwalificaties van personen die zijn betrokken bij het bereiden, het bewerken, het verwerken, het verpakken of het vervoeren van, onderscheidenlijk de handel in diervoeders, waaronder hun opleiding;

i. controles door bereiders, bewerkers, verwerkers, verpakkers, vervoerders of houders van, onderscheidenlijk handelaren in diervoeders, waaronder de wijze van controles en monsterneming, de vastlegging van controleresultaten alsmede het bewaren en overleggen van controleresultaten en monsters;

j. het voeren van een administratie met betrekking tot de voorraad, de bereiding, de bewerking, de verwerking, de ontvangst, de herkomst, de aflevering, de vernietiging, de bestemming, het verbruik en de vervoedering van diervoeders, het bewaren en het overleggen van die administratie en de daarmee verband houdende bescheiden alsmede de wijze van controle door de houder van de administratie;

k. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers, en

l. het zich ontdoen van resten en lege verpakkingen van diervoeders.

§ 3. Regels over diergeneesmiddelen

Artikel 2.19 [Vergunning ten aanzien van diergeneesmiddelen]

1. Het is verboden een diergeneesmiddel, ten aanzien waarvan door Onze Minister geen vergunning is verleend, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren en aan te bieden of aan te prijzen.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diergeneesmiddelen, of in bij of krachtens die maatregel aangewezen gevallen.

3. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt op aanvraag verleend indien:

a. op grond van onderzoek met redelijke zekerheid mag worden aangenomen dat het diergeneesmiddel bij gebruik overeenkomstig opgegeven voorschriften:

1°. de gestelde werking bezit, en

2°. geen gevaar oplevert voor de gezondheid van mensen, dieren en planten en voor het milieu.

b. het diergeneesmiddel de opgegeven eigenschappen en kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit en de voor het controleren daarvan opgegeven methodieken adequaat zijn;

c. het diergeneesmiddel voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde regels met betrekking tot de substanties waaruit het is samengesteld, en

d. het diergeneesmiddel, voor zover het sera, entstoffen of biologische diagnostica betreft, niet bereid is uit, of met behulp van bij ministeriële regeling aangewezen substanties waarvan gevaar is te duchten voor de gezondheid van dieren of voor verstoring van de dierziektebestrijding.

4. Bij ministeriële regeling kunnen substanties worden aangewezen waarvan het gebruik als diergeneesmiddel in het belang van de volksgezondheid ongewenst is en waarvoor geen vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend.

5. Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden. De voorschriften kunnen betrekking hebben op:

a. de doeleinden waarvoor, de doseringen waarin, de wijze waarop en de technische hulpmiddelen waarmee het diergeneesmiddel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt;

b. de in acht te nemen veiligheidsmaatregelen;

c. de in acht te nemen wachttermijnen;

d. de aanwezigheid in het diergeneesmiddel van een stof waarmee kan worden onderkend of het middel al dan niet bij een dier is toegepast of aan een diervoeder is toegevoegd;

e. de verpakking en de aanduidingen en vermeldingen op, aan of bij de verpakking van het diergeneesmiddel, en

f. het diervoeder waarin het diergeneesmiddel wordt verwerkt, voor zover verwerking is toegestaan.

6. Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften en beperkingen als bedoeld in het vijfde lid.

7. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend, en een regeling als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, en vierde lid, wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

8. Hoofdstuk 7 is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat de artikelen 7.1 en 7.5, eerste en derde lid, niet van toepassing zijn en artikel 7.3, eerste en tweede lid, alleen van toepassing is op wijzigingen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.20 [Diergeneesmiddelen]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot diergeneesmiddelen.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. het bereiden, het bewerken, het verwerken, het verpakken, het etiketteren, het afleveren, het ontvangen, het voorhanden of in voorraad hebben, het in de handel brengen, het in of buiten Nederland brengen, het vervoeren, het afleveren, het aanbieden of het aanprijzen van:

1°. diergeneesmiddelen, of

2°. substanties die bij de bereiding van diergeneesmiddelen worden gebruikt;

b. een verbod op het bereiden, het bewerken, het verwerken, het verpakken, het etiketteren, het afleveren, het ontvangen, het voorhanden of in voorraad hebben, het in de handel brengen, het in of buiten Nederland brengen, het vervoeren, het afleveren, het aanbieden of het aanprijzen van diergeneesmiddelen of substanties als bedoeld in onderdeel a, onder 2o;

c. het uit de handel nemen en het vernietigen van diergeneesmiddelen;

d. het zich ontdoen van resten en lege verpakkingen van diergeneesmiddelen;

e. ruimten waarin diergeneesmiddelen worden bereid, bewerkt, verwerkt, verpakt, geëtiketteerd, bewaard dan wel voorhanden of in voorraad gehouden, waaronder de inrichting en het gebruik van die ruimten;

f. de hulpmiddelen, waaronder apparatuur, die bij het bereiden, het bewerken, het verwerken, het verpakken, het etiketteren, het bewaren en het vervoeren van diergeneesmiddelen worden gebruikt;

g. de kwalificaties van personen die zijn betrokken bij het bereiden, het bewerken, het verwerken, het verpakken of het vervoeren van, onderscheidenlijk de handel in diergeneesmiddelen, waaronder hun opleiding;

h. controles door bereiders, bewerkers, verwerkers, verpakkers, vervoerders of houders van, onderscheidenlijk handelaren in diergeneesmiddelen, waaronder de wijze van controles en monsterneming, de vastlegging van controleresultaten alsmede het bewaren en overleggen van controleresultaten en monsters;

i. het aantekening houden en melden van bijwerkingen van een diergeneesmiddel alsmede de inrichting van een diergeneesmiddelenbewakingssysteem;

j. het voeren van een administratie met betrekking tot de voorraad, de bereiding, de bewerking, de verwerking, de ontvangst, de herkomst, de aflevering, de vernietiging, de bestemming en het verbruik van diergeneesmiddelen, het bewaren en het overleggen van die administratie en de daarmee verband houdende bescheiden alsmede de wijze van controle door de houder van de administratie;

k. de keuring van partijen diergeneesmiddelen, en

l. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers.

3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op bij ministeriële regeling aangewezen substanties die geen diergeneesmiddel zijn maar wel als zodanig kunnen worden gebruikt.

Artikel 2.21 [Kanalisatie]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat daarbij aangewezen diergeneesmiddelen uitsluitend worden afgeleverd aan, onderscheidenlijk in voorraad of voorhanden worden gehouden door daarbij aangewezen personen, onder de daarbij gestelde voorwaarden.

2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid vindt uitsluitend plaats ingeval de diergeneesmiddelen zonder tussenkomst van een dierenarts een gevaar voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu kunnen opleveren.

Artikel 2.22 [Gebruik ziekteverwekkers]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot bij of krachtens die maatregel aangewezen ziekteverwekkers.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. het bereiden, het bewerken, het verwerken en het vermengen van ziekteverwekkers;

b. het voorhanden of in voorraad hebben, het vervoeren van ziekteverwekkers en het in de handel brengen van ziekteverwekkers;

c. het weren, het voorkomen van verspreiding en het vernietigen van ziekteverwekkers, en

d. het voeren van een administratie en het verstrekken van gegevens omtrent ziekteverwekkers.

3. De bij ministeriële regeling aangewezen ziekteverwekkers worden uitsluitend voorhanden of in voorraad gehouden:

a. door instellingen van wetenschap of onderzoek die bij ministeriële regeling zijn aangewezen in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, voor zover de ziekteverwekkers zijn bestemd voor gebruik voor wetenschappelijke doeleinden, of

b. door bereiders van sera, entstoffen of biologische diagnostica, voor zover de ziekteverwekkers zijn bestemd voor de bereiding van, of de controle op die producten.

4. Het derde lid is niet van toepassing ten aanzien van ziekteverwekkers, bestemd voor de bereiding van of de controle op therapeutische of diagnostische middelen die zijn bestemd voor toepassing bij onderzoek of behandeling van de mens.

§ 4. Biotechnologie

Artikel 2.23 [Biotechnologie]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, in het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren en in het belang van de ethische aanvaardbaarheid, regels worden gesteld over:

a. het wijzigen van genetisch materiaal van dieren op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie, en

b. het toepassen van biotechnologische technieken bij dieren of embryo’s.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op handelingen als bedoeld in het eerste lid bij gewervelde dieren, voor zover die handelingen onderdeel uitmaken van een dierproef als bedoeld in de Wet op de dierproeven, die wordt verricht ten behoeve van biomedisch onderzoek.

§ 5. Overig

Artikel 2.24 [Verboden substanties]

1. Het is verboden om op enigerlei wijze bij ministeriële regeling aangewezen substanties toe te passen bij dieren behorend tot aangewezen diersoorten of diercategorieën.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in de gevallen, geregeld bij ministeriële regeling.

3. De regels, bedoeld in het tweede lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de aard van de substantie;

b. het doel waarvoor de substantie wordt toegepast;

c. de wijze waarop de substantie wordt toegepast;

d. de diersoort of diercategorie waartoe de dieren behoren waarbij de substantie uitsluitend mag worden toegepast;

e. het moment van toepassing, en

f. de waarborgen die worden getroffen in het belang van de dieren of de volksgezondheid.

4. Voor zover de aanwijzing van een substantie, bedoeld in het eerste lid, geheel of mede in het belang is van de volksgezondheid, geschiedt deze in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

HOOFDSTUK 3. DIERLIJKE PRODUCTEN

§ 1. Algemene regels over dierlijke producten

Artikel 3.1 [Algemeen]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over dierlijke producten.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. het produceren, het bewerken, het verwerken, het in voorraad of voorhanden hebben, het vervoeren, het opslaan, het verzamelen, het hanteren, het gebruik, het verwijderen, het in de handel brengen en het in of buiten Nederland brengen van dierlijke producten;

b. een verbod op het produceren, het bewerken, het verwerken, het in voorraad of voorhanden hebben, het vervoeren, het gebruik, het in de handel brengen en het in of buiten Nederland brengen van bepaalde producten;

c. de registratie van degene die de producten produceert, bewerkt, verwerkt, in voorraad of voorhanden heeft, verpakt, vervoert, in de handel brengt of in of buiten Nederland brengt;

d. het winnen, het bewerken, het mengen, het opslaan, het verhandelen en het gebruiken van sperma, eicellen en embryo’s, de inrichtingen waar dit plaatsvindt, en de bedrijfsvoering aldaar;

e. de documenten die de producten vergezellen en die worden overgelegd;

f. de herkomst van de in Nederland te brengen producten;

g. de identificatie en registratie van de producten;

h. het bijhouden van een administratie;

i. de inrichting van de ruimte waar de producten worden geproduceerd, bewerkt, verwerkt, verpakt, opgeslagen of in voorraad gehouden;

j. de inslag en de uitslag;

k. de afkomst, de bestemming, de hoedanigheid, de kwaliteit, de samenstelling, de etikettering, de benaming en de verpakking van producten, en de informatie die met betrekking tot de producten wordt overgelegd;

l. het vervoer van de producten en de vervoermiddelen;

m. de behandeling van producten ter bestrijding van ziekteverwekkers dan wel voorkoming van aanwezigheid ervan, en

n. hygiëne, het voorkomen van de verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en het weren van ziekteverwekkers.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op andere dan dierlijke producten, voor zover zij een gevaar voor verspreiding van een ziekteverwekker kunnen opleveren.

Artikel 3.2 [Productie van vlees]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in het belang van de volksgezondheid regels gesteld over de productie van vlees na het doden van dieren.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de onderwerpen, genoemd in artikel 3.1, tweede lid;

b. de onderzoeken bij dode dieren;

c. de personen die dieren onderzoeken, of die daarbij betrokken zijn;

d. de keuring van dode dieren;

e. de personen die dode dieren keuren, of die daarbij betrokken zijn;

f. de voorwaarden waaronder vlees geschikt is voor menselijke consumptie;

g. het uitsnijden en bewerken van vlees;

h. de personen die vlees uitsnijden of bewerken, of die daarbij betrokken zijn;

i. de opslag en het vervoer van vlees;

j. het afleveren van vlees en het in de handel brengen van vlees met het oog op verdere bewerking of verwerking;

k. de hoedanigheid van vlees, en

l. het merken van vlees.

3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat het verboden is vlees dat afkomstig is van een dier dat in strijd met het bepaalde krachtens artikel 2.10 is gedood, of dat in strijd met het bepaalde krachtens het tweede lid is uitgesneden, bewerkt, opgeslagen, vervoerd, afgeleverd, in de handel is gebracht of is gemerkt, voorhanden of in voorraad te hebben en te vervoeren.

§ 2. Aanvullende regels over dierlijke bijproducten

Artikel 3.3 [Werkgebieden]

1. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de doelmatige voorziening in de verwerking van bij die regeling aangewezen dierlijke bijproducten werkgebieden worden vastgesteld waarin een ondernemer met uitsluiting van andere ondernemers deze producten verwerkt of door verbranding verwijdert.

2. Bij ministeriële regeling kan:

a. een in het eerste lid bedoeld werkgebied worden vastgesteld dat zich uitstrekt tot het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een gedeelte daarvan, indien daarover overeenstemming bestaat met de desbetreffende lidstaat, en

b. een in het eerste lid bedoeld werkgebied worden vastgesteld voor een ondernemer die is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie.

3. Indien aan een in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde ondernemer een werkgebied binnen Nederland is toegewezen, zijn de artikelen 3.4, 3.5 en 3.6 van overeenkomstige toepassing.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing, vaststelling of wijziging van werkgebieden.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot situaties waarin wordt afgeweken van het eerste lid, ingeval de ondernemer als gevolg van overmacht niet in staat is om de ingevolge het eerste lid aangewezen dierlijke bijproducten te verwerken, waarbij Onze Minister een of meer andere verwerkers tijdelijk kan toestaan of aanwijzen om de in een werkgebied ingevolge deze dierlijke bijproducten te verwerken of te verwijderen. Deze regels zijn van toepassing zolang de situatie dit vereist.

Artikel 3.4 [Verplichtingen in werkgebieden]

1. In een werkgebied dat ingevolge artikel 3.3, eerste lid, is vastgesteld, geeft de houder van ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aangewezen dierlijke bijproducten dit materiaal aan bij, houdt het ter beschikking van en staat het af aan de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.

2. De ondernemer voor wie een werkgebied is vastgesteld, haalt de bij hem aangegeven dierlijke bijproducten op en verwerkt of verwijdert deze.

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in het eerste en tweede lid gestelde verplichtingen.

4. Indien kadavers van gezelschapsdieren zijn aangewezen ingevolge artikel 3.3, eerste lid, zijn het eerste tot en met het derde lid niet van toepassing op deze producten.

Artikel 3.5 [Kadavers gezelschapsdieren]

1. Indien kadavers van gezelschapsdieren zijn aangewezen ingevolge artikel 3.3, eerste lid, worden bij gemeentelijke verordening ten aanzien van deze producten regels gesteld ter zake van:

a. het aangeven en het bewaren door de houder van kadavers van gezelschapsdieren;

b. het ophalen van kadavers van gezelschapsdieren, en

c. het overdragen van kadavers van gezelschapsdieren aan de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.

2. Indien tussen een gemeente en de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde ondernemer een overeenkomst is gesloten omtrent de in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde onderwerpen, behoeft de gemeentelijke verordening geen voorschriften over die onderwerpen te bevatten.

3. De ondernemer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, verwerkt of verwijdert de aan hem overgedragen kadavers van gezelschapsdieren.

4. De in het eerste lid bedoelde voorschriften en het derde lid zijn niet van toepassing indien kadavers van gezelschapsdieren worden verwijderd door een ander dan de ondernemer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor zover dit geschiedt op een wijze die ingevolge de krachtens artikel 3.1 gestelde voorschriften is toegestaan.

5. Bij ministeriële regeling kunnen het eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op andere bij die regeling aangewezen dierlijke bijproducten.

Artikel 3.6 [Vergoedingen]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die een ondernemer voor het ophalen, het vervoeren, het verwerken of het verwijderen van ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aangewezen dierlijke bijproducten in rekening brengt aan degene die deze producten aanbiedt.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de wijze waarop de vergoeding door de ondernemer wordt bepaald, en

b. de maximum hoogte van de vergoeding.

HOOFDSTUK 4. TOELATING BEROEPEN IN DE UITOEFENING VAN DE DIERGENEESKUNDE

Artikel 4.1 [Toelating dierenartsen en andere personen]

1. Tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen zijn toegelaten dierenartsen die zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere personen dan dierenartsen als bedoeld in het eerste lid worden toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van de daarbij genoemde diergeneeskundige handelingen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen en de toelating daartoe.

4. De regels, bedoeld in het derde lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de kwalificaties van degene die is of wordt toegelaten, waaronder de opleiding en bij- of nascholing;

b. de gevallen waarin en de wijze waarop de handelingen waarop de toelating betrekking heeft worden verricht, waarbij kan worden bepaald dat die handelingen uitsluitend plaatsvinden onder leiding, op aanwijzing of onder controle van een dierenarts;

c. de verhouding van de persoon die wordt toegelaten, tot de dierenarts;

d. de gevallen waarin een toelating op aanvraag plaatsvindt, alsmede de wijze waarop de aanvraag en de toelating plaatsvindt;

e. de geldigheidsduur van de toelating, en

f. de gevallen waarin de toelating kan worden ingetrokken.

4. Een toelating als bedoeld in het tweede lid kan onder voorwaarden en beperkingen worden verleend.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen personen als bedoeld in het tweede lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden gelijkgesteld met dierenartsen.

Artikel 4.2 [Zorgplichten]

1. Personen die zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen schieten niet door enig handelen of nalaten tekort in de zorg die zij in hun hoedanigheid:

a. behoren te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welke hun hulp is ingeroepen, en

b. verlenen of in geval van nood behoren te verlenen ten opzichte van een dier.

2. Personen die zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen schieten niet zodanig tekort in hetgeen van hen in hun hoedanigheid mag worden verwacht dat daardoor ernstige schade kan ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren.

3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde is tevens van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren.

Artikel 4.3 [Register]

1. Onze Minister houdt een openbaar register bij van dierenartsen en andere personen die worden toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen.

2. Een persoon wordt niet in het register ingeschreven of zijn inschrijving wordt doorgehaald indien hij krachtens een onherroepelijk geworden rechterlijke of tuchtrechtelijke uitspraak de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen mist.

3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van de registratie in het register, bedoeld in het eerste lid.

4. De regels, bedoeld in het derde lid, voldoen aan het gestelde in artikel 7.2.

Artikel 4.4 [Titelbescherming]

1. Aan personen die zijn opgenomen in een register als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, is het recht voorbehouden om:

a. in het openbaar aan te kondigen dat zij de diergeneeskundige handelingen waarop de registratie betrekking heeft beroepsmatig verrichten, en

b. een titel, aanduiding of vermelding te bezigen die bij het publiek redelijkerwijs de indruk kan vestigen dat zij de diergeneeskundige handelingen waarop de registratie betrekking heeft beroepsmatig verrichten.

2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op daarbij aangewezen personen, onder de daarbij gestelde voorwaarden.

Artikel 4.5 [Specialismen]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over specialismen binnen het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de opleiding tot de specialismen;

b. de aanwijzing van en de eisen aan organisaties of instellingen die zijn belast met de regeling van en de opleiding tot de specialismen;

c. de verkrijging en de intrekking van een titel, verbonden aan de specialismen, en

d. de voorwaarden waaronder personen die beschikken over een titel, verbonden aan een specialisme, het recht is voorbehouden om:

1°. in het openbaar aan te kondigen dat zij de diergeneeskundige handelingen waarop de specialisatie betrekking heeft beroepsmatig verrichten, en

2°. een titel, aanduiding of vermelding te bezigen die bij het publiek redelijkerwijs de indruk kan vestigen dat zij de diergeneeskundige handelingen waarop het specialisme betrekking heeft beroepsmatig verrichten.

HOOFDSTUK 5. MAATREGELEN

§ 1. Algemeen

Artikel 5.1 [Algemene bevoegdheid]

1. De maatregelen, bedoeld in dit hoofdstuk, kunnen voor één of meer afzonderlijke gevallen, dan wel ten algemene worden voorgeschreven.

2. De maatregelen, bedoeld in dit hoofdstuk, kunnen voor geheel Nederland of voor bepaalde gedeelten daarvan worden voorgeschreven.

3. Aan de maatregelen, bedoeld in dit hoofdstuk, kunnen voorschriften worden verbonden. Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften als bedoeld in de eerste volzin.

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de krachtens dit hoofdstuk getroffen maatregelen.

Artikel 5.2 [Spoedeisendheid]

1. Ingeval in het belang van de gezondheid van mens of dier naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden.

2. Een regeling als bedoeld in het eerste lid kan, in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Bekendmakingswet, door Onze Minister op andere dan de daar genoemde wijze bekend worden gemaakt.

3. Onze Minister kan mandaat verlenen voor het stellen van regels krachtens dit hoofdstuk ten aanzien van gevallen waarin in het belang van de gezondheid van mens of dier een onverwijlde voorziening noodzakelijk is.

4. Het mandaat, bedoeld in het derde lid, kan tevens betrekking hebben op de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en het tweede lid.

5. Een krachtens dit hoofdstuk te treffen beschikking hoeft niet eerst op schrift te worden gesteld ingeval in het belang van preventie of bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen of het weren van ziekteverwekkers een onverwijlde tenuitvoerlegging van een maatregel noodzakelijk is. In dat geval zorgt Onze Minister alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en bekendmaking.

§ 2. Preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen

Artikel 5.3 [Aanwijzing dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen]

1. Onze Minister kan krachtens deze paragraaf maatregelen treffen en andere handelingen verrichten ter voorkoming of bestrijding van de door hem aangewezen dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen.

2. Dierziekten en zoönosen kunnen worden aangewezen indien:

a. zij besmettelijk zijn en verspreiding ervan niet kan worden voorkomen met normale bedrijfsmiddelen, of

b. zij een gevaar voor de diergezondheid of de volksgezondheid kunnen opleveren.

3. Ziekteverschijnselen kunnen worden aangewezen indien de dieren die deze verschijnselen vertonen of hun producten een gevaar voor de diergezondheid of de volksgezondheid kunnen opleveren.

Artikel 5.4 [Dieren]

1. Onze Minister kan maatregelen treffen en andere handelingen verrichten met betrekking tot dieren, al dan niet gehouden, die:

a. besmet zijn of van besmetting zijn verdacht, of vatbaar zijn voor besmetting met een dierziekte of zoönose, of die een ziekteverschijnsel vertonen of kunnen vertonen, of

b. een gevaar kunnen opleveren voor verspreiding van een dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt per dierziekte, zoönose en ziekteverschijnsel als bedoeld in artikel 5.3 geregeld in welke gevallen er bij een dier sprake is van besmetting, van verdenking van besmetting of van een ziekteverschijnsel.

3. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. een verplichting tot het afzonderen, het opstallen, het ophokken, het afschermen, het op een aangewezen plaats houden, het vastleggen of het opsluiten;

b. een verplichting tot het behandelen of het vaccineren;

c. een verbod op het vervoeren, het verplaatsen of het in de handel brengen;

d. een verbod op het bijeenbrengen;

e. een verbod op het in of buiten Nederland brengen;

f. een verbod op het winnen van sperma, eicellen en embryo’s, het insemineren of het laten bevruchten van dieren en het transplanteren van embryo’s en eicellen;

g. een verplichting tot het merken;

h. een verbod of een verplichting tot het doden van dieren;

i. een verplichting tot het onschadelijk laten maken van gestorven of gedode dieren;

j. een verplichting tot het laten doen van onderzoek of een verplichting tot het dulden van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers of ziekteverschijnselen of naar besmetting met een dierziekte of zoönose, en

k. een verplichting tot het bijhouden van gegevens.

4. De andere handelingen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. het afzonderen, het opstallen, het ophokken, het afschermen, het op een aangewezen plaats houden, het vastleggen of het opsluiten;

b. het behandelen of het vaccineren;

c. het merken;

d. het doden;

e. het onschadelijk maken van gestorven of gedode dieren, en

f. het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers of ziekteverschijnselen of naar besmetting met een dierziekte of zoönose.

5. Ten aanzien van een bedrijf waar dieren aanwezig zijn die van besmetting verdacht zijn verklaard, stelt Onze Minister het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan en waarop zij is geëindigd, en welke, dan wel hoeveel van de op het bedrijf aanwezige dieren op het eerstgenoemde tijdstip besmet en van besmetting verdacht waren.

Artikel 5.5 [Producten en voorwerpen]

1. Onze Minister kan maatregelen treffen en andere handelingen verrichten met betrekking tot producten of voorwerpen, voor zover deze drager van een ziekteverwekker kunnen zijn, of een gevaar voor verspreiding van een ziekteverwekker kunnen opleveren.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. een verplichting tot het merken;

b. een verplichting tot het afzonderen, het op een plaats houden of het opslaan;

c. een verplichting tot het behandelen of het onschadelijk maken;

d. een verplichting tot het vernietigen;

e. een verplichting tot het verwerken;

f. een verbod of een verplichting tot het verplaatsen of vervoeren;

g. een verbod op het in of buiten Nederland brengen;

h. een verbod op in het in contact brengen met of het in de nabijheid brengen van dieren;

i. een verplichting tot het reinigen en ontsmetten, en

j. een verplichting tot het laten doen van onderzoek of een verplichting tot het dulden van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers of ziekteverschijnselen of naar besmetting met een dierziekte of zoönose.

3. De andere handelingen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. het merken;

b. het afzonderen, het op een plaats houden of het opslaan;

c. het behandelen of het onschadelijk maken;

d. het vernietigen;

e. het verwerken;

f. het verplaatsen of het vervoeren;

g. het reinigen en ontsmetten, en

h. het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers of ziekteverschijnselen of naar besmetting met een dierziekte of zoönose.

Artikel 5.6 [Gebouwen, ruimten, terreinen en gebieden]

1. Onze Minister kan maatregelen treffen en andere handelingen verrichten met betrekking tot gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden en andere onroerende zaken waar een ziekteverwekker aanwezig is of ten aanzien waarvan sprake is van een verdenking van aanwezigheid van een ziekteverwekker.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. een verplichting tot het reinigen en ontsmetten;

b. een verbod op toegang, betreden of verlaten;

c. een verbod op het vervoer, het verplaatsen en het bijeenbrengen van dieren, producten of voorwerpen naar, onderscheidenlijk vanuit en in ruimten, gebouwen, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken;

d. een verbod op het verrichten van bepaalde handelingen en activiteiten in, op of nabij ruimten, gebouwen, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken, en

e. een verplichting tot het plaatsen van materialen ter voorkoming of bestrijding van besmettelijke dierziekten of zoönosen of ter wering van ziekteverwekkers.

3. De andere handelingen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. het plaatsen van waarschuwingsborden en borden ter vooraankondiging;

b. het aanbrengen van kentekenen bij gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden en andere onroerende zaken;

c. het plaatsen van materialen ter voorkoming of bestrijding van besmettelijke dierziekten of zoönosen of ter wering van ziekteverwekkers, en

d. het reinigen en ontsmetten.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de modellen van waarschuwingsborden en kentekenen als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het vervoeren van dieren, producten of voorwerpen van en naar gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden en andere onroerende zaken waar een kenteken als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, is geplaatst, en over de toegang van personen tot dergelijke gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden en andere onroerende zaken.

Artikel 5.7 [Afwijking andere regelgeving]

De op grond van deze paragraaf getroffen maatregelen kunnen zo nodig afwijken van het overige bij en krachtens deze wet bepaalde, de Meststoffenwet en de Flora- en faunawet.

Artikel 5.8 [Medewerking burgemeesters]

1. Onze Minister stelt de burgemeester van de gemeente waar krachtens deze paragraaf een maatregel is getroffen, hiervan onverwijld in kennis.

2. De burgemeester van de betrokken gemeente verleent zijn medewerking bij het plaatsen en het weer verwijderen van waarschuwingsborden en kentekenen.

Artikel 5.9 [Bevoegdheden ten behoeve van onderzoek]

1. De bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren en personen zijn belast met het verrichten van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers, dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen.

2. Artikel 8.2, eerste lid, en de artikelen 5:13 en 5:15, tweede lid, tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde ambtenaren en personen.

§ 3. Bestuurlijke maatregelen

Artikel 5.10 [Dieren en producten]

1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot:

a. dieren en dierlijke producten ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet, of waarvan dit wordt vermoed;

b. dieren en dierlijke producten die drager zijn van een ziekteverwekker die een ernstig gevaar voor mens of dier of voor het milieu kan opleveren, of waarvan dit wordt vermoed, en

c. dieren, al dan niet gehouden, die via voedering, drenking, inademing of een andere vorm van blootstelling een schadelijke stof hebben opgenomen, of waarvan wordt vermoed dat zij deze hebben opgenomen, of die het gevaar lopen de stof op te nemen, alsook met betrekking tot de van die dieren afkomstige dierlijke producten.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot dieren zijn:

a. een verplichting tot het afzonderen, het opstallen, het ophokken, het op een aangewezen plaats houden, het vastleggen of het opsluiten;

b. een verplichting tot het voederen, het drenken, het verzorgen of het behandelen;

c. een verplichting tot het merken, het identificeren en registreren;

d. een verbod op het van een bedrijf afvoeren, het in de handel brengen, of op het in of buiten Nederland brengen;

e. een verplichting tot het terugzenden, voor zover het dier afkomstig is uit een ander land;

f. een verbod op het doden, het vangen of het jagen, en

g. een verplichting tot het laten doden en vernietigen, voor zover:

1°. dit nodig is ter voorkoming van een ernstig gevaar voor mens of dier, of

2°. een EG-maatregel daartoe verplicht.

3. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot dierlijke producten zijn:

a. een verplichting tot het afzonderen of het op een aangewezen plaats houden;

b. een verplichting tot het terugzenden, voor zover het product afkomstig is uit een ander land;

c. een verplichting tot het vernietigen;

d. een verbod op het van een bedrijf afvoeren of het in de handel brengen;

e. een verbod op het in of het buiten Nederland brengen;

f. een verplichting tot het terugroepen of het uit de handel halen;

g. een verplichting tot het gebruik voor andere doeleinden dan waarvoor het bestemd was;

h. een verplichting tot het behandelen, en

i. een verplichting tot het identificeren en registreren.

4. Het eerste en het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op andere dan dierlijke producten, voor zover het product een gevaar voor verspreiding van een ziekteverwekker kan opleveren.

Artikel 5.11 [Diervoeders]

1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot:

a. diervoeders ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed, en

b. diervoeders die de gezondheid van mens of dier of het milieu in gevaar kunnen brengen.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:

a. een verbod op het vervoeren, het bewerken of het verwerken en het in de handel brengen;

b. een verplichting tot tijdelijke opslag;

c. een verplichting tot het uit de handel nemen;

d. een verplichting tot het vernietigen;

e. een verbod op het in of buiten Nederland brengen;

f. een verplichting tot het terugzenden, voor zover het product afkomstig is uit een ander land;

g. een verplichting om houders, dan wel vermoedelijke houders onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen;

h. een verplichting tot het identificeren en registreren van de diervoeders;

i. een verplichting tot het ontsmetten, dan wel het toepassen van een andere passende behandeling;

j. een verplichting tot het ophalen van in de handel gebrachte diervoeders en het opslaan op een bij de maatregel aangewezen plaats;

k. een verplichting om de diervoeders voor andere doeleinden te gebruiken, en

l. een verbod op het voederen aan, het toepassen bij of het brengen in de nabijheid van dieren.

Artikel 5.12 [Bedrijven, inrichtingen en locaties]

1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot bedrijven, inrichtingen of locaties:

a. ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed;

b. waar dieren of producten aanwezig zijn of zijn geweest ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed, of

c. die de gezondheid van mens of dier in gevaar kunnen brengen.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:

a. gehele of gedeeltelijke sluiting van de bedrijven, inrichtingen of locaties gedurende een door Onze Minister te bepalen periode;

b. schorsing of intrekking van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie die krachtens deze wet aan de bedrijven, inrichtingen of locaties is verleend, en

c. een verplichting tot vaststelling van hygiëneprocedures of tot ander handelen of nalaten dat noodzakelijk is om de veiligheid van dieren en producten op het bedrijf, de inrichting of de locatie te waarborgen, dan wel om de bij en krachtens deze wet gestelde regels inzake dierenwelzijn en diergezondheid op het bedrijf, de inrichting of de locatie na te komen.

Artikel 5.13 [Bevoegdheden burgemeester]

1. De burgemeester van de gemeente waar zich een dier bevindt dat in strijd met het bepaalde krachtens artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 2o, is gefokt, of dat in strijd met het bepaalde bij en krachtens artikel 2.2, derde lid, eerste volzin, wordt gehouden, kan in het belang van de veiligheid van mens of dier besluiten dat dit dier:

a. naar een door hem aangewezen plaats wordt vervoerd, en

b. aldaar wordt gedood.

2. De burgemeester voert de handeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, niet uit indien de houder binnen zes weken nadat het besluit, bedoeld in het eerste lid, aan hem is bekendgemaakt, een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht heeft ingediend en op dat verzoek niet afwijzend is beslist.

Artikel 5.14 [Kosten]

De kosten van de maatregelen getroffen krachtens deze paragraaf komen ten laste van de houder van het dier, het product, het diervoeder, dan wel de exploitant van het bedrijf, de inrichting dan wel de locatie.

Artikel 5.15 [Meldingsplicht onregelmatigheden]

1. Eenieder die diervoeders of dierlijke producten bereidt, bewerkt, verwerkt, voorhanden of in voorraad heeft, opslaat, verpakt, in de handel brengt, verhandelt, vervoert, in of buiten Nederland brengt, vervoedert of onderzoekt, stelt onverwijld Onze Minister op de hoogte indien hij constateert of vermoedt dat deze producten niet voldoen aan het bepaalde bij of krachtens deze wet of de gezondheid van mens of dier of het milieu in gevaar kunnen brengen, alsmede van de maatregelen die hij heeft getroffen ter voorkoming van risico’s voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op grondstoffen voor de bereiding van de in het eerste lid bedoelde diervoeders en dierlijke producten.

3. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op dierenartsen en op degene aan wie een vergunning als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, is verleend.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen en over de maatregelen die ter voorkoming van risico’s voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu zijn ondernomen.

HOOFDSTUK 6 UITVOERING EG-MAATREGELEN

Artikel 6.1 [EG-maatregelen]

EG-maatregelen als bedoeld in dit hoofdstuk zijn verordeningen, richtlijnen en beschikkingen die geheel of gedeeltelijk berusten op de artikelen 37, 95, 133, 152, 153 of 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, of op een andere EG-maatregel die op een of meer van die artikelen berust.

Artikel 6.2 [Strafbaarstelling overtredingen EG-verordeningen]

1. Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EG-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.

2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor zover de voorschriften geheel of mede strekken tot bescherming van de volksgezondheid.

Artikel 6.3 [Aanwijzing bevoegde instanties EG-verordeningen]

Onze Minister is bevoegd de besluiten te nemen waartoe een voorschrift van een EG-verordening als bedoeld in artikel 6.2 een tot de overheid behorend orgaan of een door de overheid aangesteld persoon de opdracht geeft of de keuze laat.

Artikel 6.4 [Niveau delegatie regelgeving ter uitvoering EG-maatregelen]

Ingeval lidstaten op grond van een bindend onderdeel van een EG-verordening of een EG-beschikking, ter uitvoering van het bij en krachtens de verordening of de beschikking bepaalde, regels moeten of kunnen stellen, kunnen deze regels bij ministeriële regeling worden gesteld, voor zover zij onderwerpen betreffen, bedoeld in de artikelen 2.2, zevende lid, 2.3, vierde lid, 2.4, tweede of derde lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede of derde lid, 2.7, tweede lid, 2.8, vierde lid, 2.10, vierde lid, 2.15, tweede of vierde lid, 2.16, tweede lid, 2.18, tweede lid, 2.19, vijfde lid, 2.20, tweede lid, 2.21, eerste lid, 2.22, tweede lid, 2.23, 2.24, derde lid, 3.1, tweede lid, 3.2, tweede lid.

Artikel 6.5 [Mededeling wijziging EG-maatregelen]

1. Een wijziging van een EG-maatregel waarnaar in regels, gesteld krachtens deze wet, wordt verwezen, gaat voor de toepassing van die regels gelden met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven dan wel bij gebreke daarvan, de dag waarop die wijziging is vastgesteld.

2. Onze Minister kan besluiten dat een wijziging als bedoeld in het eerste lid in afwijking van dat lid op een eerder tijdstip gaat gelden. Dit besluit wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.

HOOFDSTUK 7. VERGUNNINGEN, ERKENNINGEN, TOESTEMMINGEN, TOELATINGEN, REGISTRATIES, MELDINGEN EN REGISTERS

Artikel 7.1 [Grondslag]

De regels, gesteld krachtens deze wet, kunnen inhouden dat voor een handeling waarop die regels betrekking hebben een vergunning, erkenning, toestemming, toelating, registratie of melding is vereist.

Artikel 7.2 [Register]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat van een besluit tot verlening van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie alsmede tot wijziging daarvan, dan wel van een melding, aantekening wordt gehouden in een register.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over registers als bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

a. de mate van toegankelijkheid van de registers, waaronder de wijze waarop kennis kan worden genomen van de in de registers opgenomen gegevens;

b. het doel dat het register dient;

c. de behoorlijke en zorgvuldige verwerking van de gegevens in de registers;

d. de inrichting van de registers;

e. de gegevens die in de registers worden opgenomen;

f. de wijze waarop gegevens in de registers worden opgenomen;

g. de termijn waarbinnen gegevens en wijzigingen daarvan worden verwerkt in het register;

h. de gevallen waarin een aantekening in de registers wordt gewijzigd of doorgehaald;

i. de persoon of instantie die de registers beheert en bijhoudt, en

j. de minimale of maximale duur van het bewaren van gegevens in het register.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld dat een handeling waarvoor een melding als bedoeld in artikel 7.1 vereist is, eerst kan worden verricht nadat de melding is aangetekend in een register als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7.3 [Verlening en wijziging]

1. Een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie wordt op aanvraag door Onze Minister verleend of gewijzigd indien is voldaan aan de eisen, gesteld bij de regels, bedoeld in artikel 7.1.

2. Ingeval een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie geheel of mede wordt vereist in het belang van de volksgezondheid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling worden geregeld dat deze wordt verleend of gewijzigd in overeenstemming dan wel na overleg met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling kan, voor zover het belang van de gezondheid van de mens, dieren of planten, het belang van het welzijn van dieren en het belang van het milieu zich daartegen niet verzetten, worden geregeld dat een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie van rechtswege wordt verleend of verlengd ingeval na verloop van een daarbij vastgestelde termijn geen beschikking is gegeven op een aanvraag tot vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie, dan wel tot wijziging daarvan.

Artikel 7.4 [Tijdsduur]

1. Een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie is voor onbepaalde tijd geldig, tenzij:

a. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling een andere geldigheidsduur is vastgesteld, of

b. de vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie zelf in een andere geldigheidsduur voorziet.

2. Ingeval een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie niet voor onbepaalde tijd geldig is, zijn artikel 7.3 en het eerste lid op de verlenging daarvan van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5 [Voorschriften en beperkingen]

1. Aan een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

2. De voorschriften en beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen na verlening van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken.

3. Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7.6 [Procedure]

1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

a. het indienen van een aanvraag tot vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie dan wel tot verlenging of wijziging daarvan;

b. de behandeling van een aanvraag als bedoeld in onderdeel a, en

c. de wijze waarop een melding plaatsvindt.

2. Bij de regels, bedoeld in het eerste lid, kan onder meer worden bepaald:

a. welke gegevens, bescheiden of monsters worden overgelegd alvorens een aanvraag in behandeling wordt genomen;

b. dat alvorens een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie wordt verleend, verlengd of gewijzigd een daarbij aangewezen onderzoek noodzakelijk is;

c. de termijn waarbinnen, na wijziging van omstandigheden, een aanvraag tot wijziging van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie wordt aangevraagd, dan wel een nieuwe melding plaatsvindt;

d. de termijn voor het geven van een beslissing op een aanvraag;

e. wie een aanvraag of een melding kan doen.

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verwijzen door aanvragers tot vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie dan wel personen die een melding doen, naar gegevens die eerder door hen of een ander bij een aanvraag tot vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie dan wel een melding zijn verstrekt.

Artikel 7.7 [Adviescommissies]

1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat Onze Minister over de verlening van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie, of de intrekking daarvan, wordt geadviseerd door een commissie.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

a. de samenstelling en de werkwijze van een commissie als bedoeld in het eerste lid, en

b. de benoeming, de zittingsduur, schorsing en ontslag van leden van de commissie en hun beloning.

3. De leden van een commissie houden al hetgeen hun in hun hoedanigheid is bekend geworden geheim voor zover zij niet in hun hoedanigheid tot mededeling daarvan bevoegd of verplicht zijn.

Artikel 7.8 [Schorsing en intrekking]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gevallen waarin een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie kan worden geschorst of ingetrokken.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie van rechtswege vervalt.

Artikel 7.9 [Mededeling]

Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat mededeling wordt gedaan in de Staatscourant van:

a. een besluit tot verlening van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie alsmede tot wijziging of verlenging daarvan, dan wel van een melding;

b. een besluit tot schorsing of intrekking van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie;

c. de gevallen waarin een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie van rechtswege vervalt en met ingang van welke datum, en

d. aantekeningen in een register als bedoeld in artikel 7.2, alsmede de doorhaling daarvan.

HOOFDSTUK 8. HANDHAVING

§ 1. Toezicht

Artikel 8.1 [Aanwijzing toezichthouders]

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren en personen.

2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 8.2 [Aanvullende toezichtsbevoegdheden]

1. De in de artikelen 8.1, eerste lid, en 8.16, eerste lid, bedoelde ambtenaren en personen zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

2. De artikelen 5:13 en 5:15, tweede lid, tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 8.1, eerste lid, bedoelde ambtenaren en personen.

Artikel 8.3 [Aanwijzing laboratoria]

Onze Minister wijst instellingen aan voor het onderzoek van de door met toezicht en controles belaste ambtenaren of personen genomen monsters.

Artikel 8.4 [Monsterneming]

1. In het in artikel 5:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde geval verpakken en verzegelen de in de artikelen 8.1, eerste lid, en 8.16 bedoelde ambtenaren en personen de monsters ter plaatse.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

a. de wijze van monsterneming;

b. het onderzoek van de monsters, en

c. instellingen, belast met het onderzoek van de monsters.

Artikel 8.5 [Medewerkingsplicht]

1. Eenieder wie zulks aangaat handelt overeenkomstig dan wel verleent zijn medewerking aan de uitvoering van een krachtens deze wet gegeven bevel, genomen maatregel of verrichte handeling, en verleent alle medewerking die redelijkerwijs nodig is voor het onderzoek naar dierziekten, zoönosen, ziekteverschijnselen of ziekteverwekkers.

2. Eenieder die dieren, dierlijke producten of diervoeders onder zich heeft of heeft gehad met betrekking waartoe krachtens deze wet een maatregel is getroffen, verstrekt op het eerste verzoek van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, of artikel 5.9, eerste lid, naar waarheid alle inlichtingen omtrent herkomst en verhandeling van deze dieren of producten.

§ 2. Herstelmaatregelen

Artikel 8.6 [Bestuursdwang]

Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

§ 3. Bestuurlijke boete

Artikel 8.7 [Definities]

1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. overtreding: gedraging, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, die in strijd is met het bepaalde krachtens:

1°. de artikelen 2.2, zesde lid, 2.3, derde lid, 2.4, eerste en derde lid, 2.5, eerste lid, 2.6, eerste lid, 2.7, eerste lid, 2.10, derde en vijfde lid, 2.17, 2.18, eerste lid, 2.19, eerste en zesde lid, 2.20, eerste lid, 2.21, eerste lid, 2.22, eerste en derde lid, 3.1, eerste en derde lid, 3.2, eerste en derde lid, 3.4, 3.5, eerste en derde lid, 5.1, derde lid, tweede volzin, 5.4, eerste lid in samenhang met derde lid, 5.5, eerste lid in samenhang met het tweede lid, 5.6, eerste en vijfde lid, 5.10, 5.11, 5.12 of 10.2, eerste lid;

2°. een van de bepalingen, bedoeld in onderdeel a, in samenhang met de artikelen 6.2, eerste lid, 6.4, 7.1, 7.2, eerste of derde lid, 7.5, derde lid, of 10.5, eerste lid;

b. overtreder: degene die de overtreding pleegt of mede pleegt.

2. Indien een overtreding is gepleegd door een rechtspersoon, wordt onder overtreder mede verstaan: degene die tot de overtreding opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.

Artikel 8.8 [Bevoegdheid]

Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.

Artikel 8.9 [Maxima bestuurlijke boete]

1. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, onderdeel a, wordt voor elke overtreding de bestuurlijke boete bepaald die wordt opgelegd.

2. De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 67 000 per overtreding, begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste € 670 000 per overtreding, begaan door een rechtspersoon, een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of een maatschap.

Artikel 8.10 [Beperking aan mandaat]

Mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete van meer dan € 340 wordt niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.

Artikel 8.11 [Invordering bij dwangbevel]

Bij gebreke van volledige betaling binnen de gestelde termijn kan Onze Minister de verschuldigde bestuurlijke boete invorderen bij dwangbevel.

Artikel 8.12 [Samenloop met strafrecht]

1. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.

2. Indien ter zake van een overtreding aan de overtreder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5.4.2.3, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in artikel 248, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

§ 4. Strafrechtelijke handhaving

Artikel 8.13 [Strafbaarstelling]

1. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, derde lid, eerste volzin, en vijfde lid, 2.8, eerste lid, onderdeel a, derde lid in samenhang met het vierde lid, onderdelen a, b en c, 2.10, eerste en tweede lid, en 2.14, eerste lid, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid, zijn misdrijven.

2. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.1, vijfde lid, 2.2, eerste lid, zesde lid in samenhang met het zevende lid, onderdelen b, c en d, 2.3, derde lid, 2.4, eerste lid, 2.8, derde lid in samenhang met het vierde lid, onderdelen d en e, 2.9, eerste, vierde en vijfde lid, 2.14, tweede lid, 2.15, eerste en derde lid, en 4.4 eerste lid, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid, zijn overtredingen.

Artikel 8.14 [Strafmaat]

1. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, derde lid, eerste volzin, en vijfde lid, 2.10, eerste en tweede lid, en 2.14, eerste lid, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.

2. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens 2.8, eerste lid, onderdeel a, en derde lid in samenhang met het vierde lid, onderdelen a, b en c, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid, voor zover deze gedragingen plaatsvinden anders dan in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.

3. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.1, vijfde lid, 2.3, derde lid, 2.8, derde lid in samenhang met het vierde lid, onderdelen d en e, 2.9, eerste, vierde en vijfde lid, 2.14, tweede lid, 2.15, eerste en derde lid, en 4.4, eerste lid, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid, worden gestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.

4. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens artikel 2.2, eerste lid en zesde lid in samenhang met het zevende lid, onderdelen b, c en d, en 2.4, eerste lid, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid, voor zover deze gedragingen plaatsvinden anders dan in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, worden gestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.

5. Indien gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens artikel 2.15, derde lid, worden gepleegd in verband met een paardenren of harddraverij met betrekking tot welke een totalisator als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet op de kansspelen is georganiseerd, worden de ingevolge het derde lid geldende strafmaxima met een derde verhoogd.

6. Indien gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, vijfde lid, 2.8, eerste lid, onderdeel a, en derde lid in samenhang met het vierde lid, onderdelen a, b en c, in de uitoefening van beroep of bedrijf zijn gepleegd, kan een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie.

Artikel 8.15 [Uitoefening diergeneeskunde ondanks tuchtrechtelijke ontzegging]

Artikel 195 van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing op een persoon:

a. die, hoewel hij bij onherroepelijk geworden uitspraak geheel of gedeeltelijk is geschorst in het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, tijdens die schorsing de handelingen waarop die schorsing betrekking heeft, uitoefent, of

b. die, hoewel hem bij onherroepelijk geworden uitspraak de hem bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen geheel of gedeeltelijk is ontzegd, de handelingen waarop die schorsing betrekking heeft, uitoefent.

Artikel 8.16 [Aanwijzing opsporingsambtenaren]

1. Met de opsporing van de bij artikel 8.13 strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de bij besluit van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren.

2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

§ 5. Veterinair tuchtrecht

Artikel 8.17 [Indiening klacht]

1. Bij het veterinair tuchtcollege kan een schriftelijke klacht worden ingediend tegen een dierenarts of een andere persoon die is toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, wegens het in strijd handelen met artikel 4.2.

2. Een klacht als bedoeld in het eerste lid, kan worden ingediend door:

a. degene die als gevolg van het handelen, bedoeld in het eerste lid, rechtstreeks in zijn belang is getroffen, of

b. een ambtenaar, aangewezen door Onze Minister.

Artikel 8.18 [Veterinair tuchtcollege]

1. Het veterinair tuchtcollege is gevestigd in Den Haag.

2. Het veterinair tuchtcollege is belast met de behandeling in eerste aanleg van zaken over het handelen in strijd met artikel 4.2.

3. Het veterinair tuchtcollege bestaat uit de volgende leden:

a. een rechtsgeleerde die voorzitter is;

b. vier praktiserende dierenartsen, en

c. een door Onze Ministers te bepalen aantal personen die op grond van artikel 4.1, tweede lid, zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen en als zodanig werkzaam zijn.

4. Het veterinair tuchtcollege heeft een secretaris en zo nodig een plaatsvervangend secretaris, die rechtsgeleerden zijn.

5. De rechtsgeleerde leden van het veterinair tuchtcollege, de secretaris en diens plaatsvervanger, voldoen aan artikel 1d, eerste lid, onderdeel a of b, of vierde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

Artikel 8.19 [Benoeming leden college]

1. De voorzitter en de overige leden van het veterinair tuchtcollege, alsmede voor elk van hen een of meer plaatsvervangers, worden voor de tijd van zes jaren door Onze Ministers benoemd. Zij zijn bij hun aftreden herbenoembaar. Op eigen verzoek kunnen zij door Onze Ministers worden ontslagen. De benoemingstermijn van degene die wordt benoemd ter vervulling van een tussentijdse vacature, eindigt bij het verstrijken van de benoemingstermijn van degene in wiens plaats hij is getreden.

2. Voor de plaatsvervangers, bedoeld in het eerste lid, gelden dezelfde vereisten van benoembaarheid als voor de leden die zij vervangen.

3. Onze Ministers verlenen aan de leden en hun plaatsvervangers ontslag met ingang van de maand, volgend op die waarin de betrokkenen de leeftijd van zeventig jaren hebben bereikt. Zij verlenen aan de leden en hun plaatsvervangers eveneens ontslag bij verlies van een vereiste voor hun benoembaarheid.

4. De secretaris en de plaatsvervangend secretaris worden door Onze Ministers benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 8.20 [Verwantschap leden college]

1. Tussen de leden, de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangend secretaris van het veterinair tuchtcollege mag niet bestaan de verhouding van echtgenoten, geregistreerde partners, bloed- en aanverwanten tot de derde graad ingesloten, een maatschap of ander duurzaam samenwerkingsverband tot het uitoefenen van de diergeneeskunde of de verhouding van werkgever tot werknemer.

2. Indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap eerst mocht worden aangegaan na de benoeming, zal de jongstbenoemde der echtgenoten of geregistreerde partners zijn ambt niet kunnen behouden.

3. Indien de aanverwantschap eerst mocht zijn ontstaan na de benoeming, zal degene, die haar veroorzaakte, zijn ambt niet kunnen behouden, behoudens door Onze Ministers te verlenen vergunning.

Artikel 8.21 [Rechtspositie leden college]

De artikelen 46c, tweede lid, 46d, tweede lid, 46f, 46g, eerste en tweede lid, 46i met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46j, 46l, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, 46m, 46o en 46p, eerste tot en met vijfde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren voor de leden van de rechterlijke macht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de leden van het college en hun plaatsvervangers.

Artikel 8.22 [Ambtsverwaarlozing]

1. De voorzitter van het veterinair tuchtcollege is bevoegd ambtshalve aan de leden en hun plaatsvervangers, die de waardigheid van hun ambt, hun ambtsbezigheden of ambtsplichten verwaarlozen of die zich schuldig maken aan overtreding van artikel 8.23, de nodige waarschuwing te doen, na hen in de gelegenheid te hebben gesteld om te worden gehoord.

2. De voorzitter van het veterinair beroepscollege, bedoeld in artikel 8.38, heeft gelijke bevoegdheid ten aanzien van de voorzitter van het veterinair tuchtcollege en diens plaatsvervangers.

Artikel 8.23 [Geheimhouding]

1. Leden van het veterinair tuchtcollege en hun plaatsvervangers laten zich op geen enkele wijze uit over enige aangelegenheid, welke door hen behandeld wordt of waarvan zij weten of vermoeden dat deze door hen behandeld zal worden, in enig bijzonder onderhoud of gesprek met partijen of hun raadslieden of gemachtigden, noch nemen daarover enige bijzondere inlichting of schriftelijk stuk aan.

2. Het is leden van het veterinair tuchtcollege en hun plaatsvervangers verboden hetgeen zij als zodanig te weten zijn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening van hun functie gevorderd wordt. De verplichting tot geheimhouding geldt niet tegenover ambtenaren van politie of justitie, voor zover mededeling aan hen op grond van een wettelijk voorschrift is vereist.

3. De leden van het veterinair tuchtcollege en hun plaatsvervangers bewaren het geheim omtrent de gevoelens die in de raadkamer over aanhangige zaken zijn geuit.

4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de secretaris van het veterinair tuchtcollege en zijn plaatsvervanger.

Artikel 8.24 [Vergoedingen]

1. De voorzitter en de leden van het veterinair tuchtcollege en hun plaatsvervangers ontvangen vacatiegeld, alsmede een vergoeding van reis- en verblijfkosten en van verdere onkosten.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van de vergoedingen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.25 [Voorlopig onderzoek]

1. Zodra een klacht is ingediend, stelt de voorzitter van het veterinair tuchtcollege een voorlopig onderzoek in. De ambtenaar, bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, onderdeel b, verleent daarbij desgevraagd medewerking.

2. Het intrekken van een klacht of de staking van de werkzaamheden door de persoon over wie geklaagd is, heeft geen invloed op de behandeling van de klacht indien:

a. het algemeen belang dit vordert naar het oordeel van de ambtenaar, bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, onderdeel b;

b. wanneer de persoon over wie geklaagd is, verklaart de voortzetting van de behandeling te verlangen.

Artikel 8.26 [Samenstelling tuchtcollege bij zitting]

1. Het veterinair tuchtcollege houdt zitting in een samenstelling bestaande uit vijf leden, te weten de voorzitter, alsmede:

a. vier dierenartsen, indien de klacht gericht is tegen een dierenarts, en

b. twee dierenartsen en twee leden van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde, indien de klacht is gericht tegen een persoon die is toegelaten op grond van artikel 4.1, tweede lid.

2. De voorzitter kan bepalen dat het veterinair tuchtcollege bij een gezamenlijke behandeling van klachten als bedoeld in artikel 8.30, eerste lid, zitting houdt in een van het eerste lid afwijkende samenstelling, onder de volgende voorwaarden:

a. het aantal leden dat zitting houdt bedraagt maximaal vijf, en

b. voor elk van de beroepsgroepen tot welke degenen over wie is geklaagd behoren, neemt ten minste een lid deel dat tot diezelfde groep behoort.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, of het tweede lid, worden bepaald dat bij ontstentenis van benoemde leden van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde, dierenartsen zitting nemen in plaats van die leden.

Artikel 8.27 [Openbaarheid behandeling]

1. De behandeling van een zaak door het veterinair tuchtcollege geschiedt in een openbare zitting, tenzij het veterinair tuchtcollege om gewichtige redenen beveelt dat de behandeling van de zaak geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden. Het bevel daartoe houdt de overwegingen in waarop het steunt.

2. De beslissing in een door het veterinair tuchtcollege behandelde zaak wordt in het openbaar uitgesproken.

3. Tijd en plaats van een openbare zitting of van een openbare uitspraak worden ten minste veertien dagen en ten hoogste een maand tevoren in de Staatscourant bekendgemaakt.

Artikel 8.28 [Horen van beklaagde]

1. Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 8.32, eerste lid, neemt het veterinair tuchtcollege geen beslissing aangaande een ingediende klacht dan na verhoor, althans behoorlijke oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van de klager.

2. De persoon over wie geklaagd is kan, tenzij het veterinair tuchtcollege beveelt dat hij in persoon zal verschijnen, zich tijdens de zitting doen vertegenwoordigen door een daartoe gemachtigde. Hij kan zich door een raadsman doen bijstaan.

3. Het veterinair tuchtcollege kan weigeren bepaalde personen die geen advocaat zijn, als gemachtigde of als raadsman toe te laten. Bij zodanige weigering houdt het veterinair tuchtcollege de zaak tot een volgende zitting aan.

4. De persoon over wie geklaagd is en zijn raadsman worden in de gelegenheid gesteld ten minste veertien dagen voorafgaand aan de aanvang van het onderzoek tijdens de zitting, van de processtukken kennis te nemen.

Artikel 8.29 [Getuigen en deskundigen]

1. Het veterinair tuchtcollege kan getuigen en deskundigen oproepen en horen op verzoek van de persoon over wie geklaagd is, op verzoek van de klager of ambtshalve. De oproeping geschiedt bij aangetekende brief. Het is degene die als getuige of deskundige is opgeroepen verboden geen gevolg te geven aan de oproeping.

2. Indien een getuige of een deskundige niet verschijnt op de oproeping, doet de officier van justitie bij de rechtbank te Den Haag op verzoek van het veterinaire tuchtcollege hem dagvaarden. Het is een getuige of deskundige verboden niet te verschijnen na dagvaarding.

3. Indien een getuige of een deskundige niet verschijnt op de dagvaarding, bedoeld in het tweede lid, doet de officier van justitie bij de rechtbank te Den Haag op verzoek van het veterinaire tuchtcollege hem nogmaals dagvaarden met, voor zover verzocht door het veterinair tuchtcollege, bevel tot medebrenging.

4. Artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

5. Ten aanzien van getuigen en deskundigen zijn de artikelen 217 tot en met 219 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

6. De getuigen en deskundigen ontvangen indien zij dit verkiezen op vertoon van hun oproeping of dagvaarding een vergoeding overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken.

Artikel 8.30 [Voegen en splitsen van behandeling van klachten]

1. De voorzitter van het veterinair tuchtcollege kan ten aanzien van twee of meer met elkaar samenhangende klachten bepalen dat deze ter terechtzitting gezamenlijk worden behandeld.

2. Een gezamenlijke behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid vindt niet plaats ingeval de klachten zijn gericht tegen drie of meer personen die zijn toegelaten op grond van artikel 4.1, tweede lid, voor zover drie of meer van die personen tot verschillende beroepsgroepen behoren.

3. De voorzitter van het veterinair tuchtcollege kan bepalen de behandeling van gevoegde zaken te splitsen.

Artikel 8.31 [Wraking leden tuchtcollege]

1. Leden van het veterinair tuchtcollege en hun plaatsvervangers kunnen zich verschonen en kunnen worden gewraakt, indien ten aanzien van hen feiten of omstandigheden bestaan waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2. Over wraking of verschoning wordt zo spoedig mogelijk beslist door hen die deel uitmaken van het veterinair tuchtcollege, met uitzondering van degene die wordt gewraakt of die zich wil verschonen. Bij staking van stemmen wordt de wraking onderscheidenlijk de verschoning toegewezen.

Artikel 8.32 [Beslissingen veterinair tuchtcollege]

1. Het veterinair tuchtcollege kan naar aanleiding van het voorlopig onderzoek, bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, beslissen om, zonder nader onderzoek:

a. de klager niet-ontvankelijk te verklaren, indien artikel 8.17, tweede lid, onderdeel a, niet op hem van toepassing is, of

b. de klacht af te wijzen, indien deze kennelijk ongegrond is omdat de feiten waarop de klacht berust geen betrekking hebben op het handelen in strijd met artikel 4.2.

2. Het veterinair tuchtcollege neemt in andere gevallen dan die, bedoeld in het eerste lid, een van de volgende beslissingen:

a. het ongegrond verklaren van de klacht, of

b. het geheel of gedeeltelijk gegrond verklaren van de klacht, al dan niet onder oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 8.33, eerste lid, aan degene op wie de klacht betrekking heeft.

Artikel 8.33 [Tuchtrechtelijke maatregelen]

1. De maatregelen, bedoeld in artikel 8.32, tweede lid, onderdeel b, zijn:

a. een waarschuwing;

b. een berisping;

c. een geldboete van de derde categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht;

d. een geldboete van de vierde categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, indien de waarde van de goederen, met betrekking tot welke een overtreding is begaan, of de waarde van het wederrechtelijk genoten voordeel dat geheel of gedeeltelijk door middel van de overtreding is verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximumbedrag van de geldboete dat op grond van onderdeel c, kan worden opgelegd;

e. een gehele of gedeeltelijke schorsing voor ten hoogste een jaar, van de bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen, en

f. een gehele of gedeeltelijke ontzegging van de bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, kunnen gelijktijdig worden opgelegd met een van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e of f.

3. Een beslissing waarbij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, is opgelegd, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en aan in de beslissing aangewezen tijdschriften of nieuwsbladen ter bekendmaking aangeboden, al dan niet met weglating van de namen of de woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke aanwijzingen omtrent die personen bevatten.

4. Bij oplegging van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, kan worden bevolen dat de beslissing overeenkomstig het derde lid wordt bekendgemaakt.

5. Maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c, d of e, kunnen voorwaardelijk worden opgelegd.

6. Bij toepassing van het vijfde lid worden de maatregelen geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer gelegd onder de voorwaarde dat de betrokkene zich binnen een daartoe vastgestelde proeftijd van ten hoogste drie jaren, niet schuldig maakt aan handelingen in strijd met artikel 4.2, dan wel in strijd met een bijzondere voorwaarde die aan de voorwaardelijke oplegging van de maatregel is verbonden.

7. Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in het zesde lid kan zijn dat de betrokkene de door zijn gedraging veroorzaakte schade, voor zover die niet meer bedraagt dan € 5 000,-, geheel of gedeeltelijk binnen een daarbij te stellen termijn, korter dan de proeftijd, vergoedt.

8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de tenuitvoerlegging van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, en de uitvoering van de bevelen, bedoeld in het vierde lid.

9. De geldboete, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, komt ten bate van de Staat. Degene aan wie een boete is opgelegd, wordt door een door Onze Minister aan te wijzen ambtenaar bij gedagtekende brief uitgenodigd de verschuldigde geldboete te betalen.

10. Indien de schuldenaar in gebreke blijft, kan de invordering van de verschuldigde geldboete bij dwangbevel geschieden door de ambtenaar, bedoeld in het negende lid.

Artikel 8.34 [Gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel]

Een maatregel als bedoeld in artikel 8.33, eerste lid, wordt niet opgelegd indien dit door het veterinair tuchtcollege raadzaam wordt geacht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoon van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan.

Artikel 8.35 [Nadere eisen aan beslissing]

1. De beslissing van het veterinair tuchtcollege over een ingediende klacht houdt de overweging in waarop zij steunt en wordt op schrift gesteld.

2. De secretaris van het veterinair tuchtcollege zendt van de beslissing onverwijld bij aangetekende brief afschrift:

a. aan de persoon over wie geklaagd is;

b. aan de klager, en

c. aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, onderdeel b.

3. De secretaris van het veterinair tuchtcollege verstrekt desgevraagd aan de gerechten en het openbaar ministerie inlichtingen omtrent onherroepelijke beslissingen.

Artikel 8.36 [Nietigheid beslissingen college]

Beslissingen van het veterinair tuchtcollege, genomen met een ander aantal personen of in een andere samenstelling, dan bij of krachtens deze wet is voorgeschreven, zijn nietig.

Artikel 8.37 [Beroep]

1. Bij het veterinair beroepscollege kan beroep worden ingesteld tegen een beslissing van het veterinair tuchtcollege op een ingediende klacht, binnen twee maanden na de dag van verzending van de aangetekende brief, bedoeld in artikel 8.35, tweede lid.

2. Beroep als bedoeld in het eerste lid, kan worden ingesteld door:

a. de persoon over wie geklaagd is, indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard;

b. de klager, voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard, zijn klacht is afgewezen, of zijn klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard, of

c. de ambtenaar, bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, onderdeel b.

3. Het beroep wordt ingesteld bij een met redenen omkleed beroepschrift, tezamen met een gewaarmerkt afschrift van de beslissing waartegen het beroep gericht is. Het beroep schorst de beslissing.

4. Het veterinair beroepscollege kan het veterinair tuchtcollege uitnodigen inlichtingen te verstrekken.

5. Indien alleen de persoon over wie geklaagd is, beroep heeft ingesteld, kan het veterinair beroepscollege slechts met eenparigheid van stemmen een beslissing geven die een wijziging ten nadele van de persoon over wie geklaagd is, brengt in hetgeen door het veterinair tuchtcollege was beslist.

Artikel 8.38 [Veterinair beroepscollege]

1. Het veterinair beroepscollege is gevestigd in Den Haag.

2. Het veterinair beroepscollege is belast met:

a. de behandeling in beroep van zaken over handelen in strijd met artikel 4.2, en

b. het waken tegen nodeloze vertraging van het onderzoek door het veterinair tuchtcollege.

3. Het veterinair beroepscollege bestaat uit de volgende leden:

a. drie rechtsgeleerden waarvan één voorzitter is;

b. twee praktiserende dierenartsen, en

c. een door Onze Ministers te bepalen aantal personen die op grond van artikel 4.1, tweede lid, zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen en als zodanig werkzaam zijn.

4. Het lidmaatschap van het veterinair beroepscollege is niet verenigbaar met het lidmaatschap van het veterinair tuchtcollege.

5. De artikelen 8.18, vierde en vijfde lid, 8.19, 8.20, 8.21, 8.22, eerste lid, 8.23 en 8.24 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.39 [Samenstelling beroepscollege bij zitting]

1. Het veterinair beroepscollege houdt zitting in een samenstelling bestaande uit vijf leden, te weten de drie rechtsgeleerden waaronder de voorzitter, alsmede:

a. twee dierenartsen indien de klacht gericht is tegen een dierenarts, en

b. een dierenarts en een lid van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde, indien de klacht is gericht tegen een persoon die is toegelaten op grond van artikel 4.1, tweede lid.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, worden bepaald dat bij ontstentenis van benoemde leden van dezelfde beroepsgroep als de beklaagde, dierenartsen zitting nemen in plaats van die leden.

Artikel 8.40 [Procedurele aspecten bij beroepszaken]

1. De artikelen 8.27, 8.28, 8.29, 8.30, 8.31 en 8.36 zijn van overeenkomstige toepassing.

2. De voorzitter kan bepalen dat het veterinaire beroepscollege bij een gezamenlijke behandeling van klachten als bedoeld in artikel 8.30, eerste lid, zitting houdt in een van artikel 8.39, eerste lid, afwijkende samenstelling, onder de volgende voorwaarden:

a. het aantal leden dat zitting houdt bedraagt vijf of zeven;

b. de samenstelling bestaat voor de meerderheid uit rechtsgeleerden, en

c. voor elk van de beroepsgroepen tot welke degenen over wie is geklaagd behoren, neemt tenminste een lid deel dat tot diezelfde groep behoort.

3. Artikel 8.39, tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het tweede lid.

Artikel 8.41 [Beslissingen in beroep]

1. Het veterinair beroepscollege kan in beroep de volgende beslissingen nemen:

a. degene die beroep heeft ingesteld niet-ontvankelijk verklaren;

b. het beroep verwerpen, of

c. het beroep gegrond verklaren.

2. Indien het veterinair beroepscollege het beroep gegrond verklaart dan wel bij de behandeling van het beroep op andere dan de in het beroepschrift aangevoerde gronden tot het oordeel komt, dat de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, vernietigt het deze beslissing en doet de zaak zelf af.

Artikel 8.42 [Nadere eisen aan beslissingen in beroep]

1. De beslissing in beroep houdt de overweging in waarop zij steunt en wordt op schrift gesteld.

2. De secretaris van het veterinair beroepscollege zendt van de beslissing onverwijld bij aangetekende brief afschrift:

a. aan de persoon over wie geklaagd is;

b. aan de klager;

c. aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, onderdeel b, en

d. aan het veterinair tuchtcollege.

3. De secretaris van het veterinair beroepscollege verstrekt desgevraagd aan de gerechten en het openbaar ministerie inlichtingen omtrent beslissingen van het veterinair beroepscollege.

Artikel 8.43 [Acties wegens vertraging]

1. Het veterinair beroepscollege kan zich de stukken met betrekking tot een zaak die in behandeling is bij het veterinair tuchtcollege, doen overleggen en het tuchtcollege een termijn stellen, binnen welke de beslissing wordt genomen.

2. Indien het veterinair tuchtcollege niet voldoet aan het bepaalde krachtens het eerste lid, kan het veterinair beroepscollege de behandeling van de zaak aan zich trekken en in hoogste ressort beslissen.

3. De artikelen 8.32, 8.33, 8.34, 8.36 en 8.42 zijn van overeenkomstige toepassing ingeval het tweede lid wordt toegepast.

Artikel 8.44 [Herstel van opgelegde ontzegging]

1. In bijzondere gevallen kan bij koninklijk besluit worden bepaald, het veterinaire tuchtcollege gehoord, dat degene ten aanzien van wie de bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen geheel of gedeeltelijk is ontzegd, op zijn verzoek in die bevoegdheid wordt hersteld.

2. Herstel kan onder beperkingen worden verleend.

Artikel 8.45 [Nadere regels voor de goede uitvoering van tuchtrecht]

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de rechtsgang ten behoeve van de waarborging van een deugdelijke berechting.

§ 6. Gidsen voor goede praktijken

Artikel 8.46 [Gidsen voor goede praktijken]

1. Onze Minister moedigt het opstellen en het toepassen aan van gidsen voor goede praktijken die aanbevelingen bevatten voor de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

2. Gidsen voor goede praktijken kunnen aan Onze Minister ter beoordeling worden voorgelegd.

3. Op aanvragen om een beoordeling als bedoeld in het tweede lid, zijn artikelen 7.6, 7.7 en 7.8 van overeenkomstige toepassing.

§ 7. Overig

Artikel 8.47 [Tuchtrechtelijke handhaving en medebewindsregelgeving]

1. Bij toepassing van artikel 10.4 kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling worden bepaald dat tuchtrechtelijke maatregelen worden gesteld op overtreding van de bij die maatregel of regeling genoemde nadere regelen die door het bestuur van het betrokken productschap of bedrijfschap krachtens artikel 10.4, tweede lid, bij verordening als bedoeld in 10.4, derde lid, zijn of worden gesteld, voor zover handelen in strijd met deze nadere regelen als overtreding strafbaar is gesteld.

2. De artikelen 1, onderdeel b, 2, 3 tot en met 6, 15 tot en met 44, eerste lid en 46 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de instemming, bedoeld in artikel 46 van die wet wordt verkregen van Onze Minister.

3. Onverminderd artikel 8.1, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, dan wel bij ministeriële regeling, worden bepaald dat met het toezicht op de naleving van de nadere regels waarvoor tuchtrechtelijke maatregelen zijn of worden opgelegd, de bij besluit van het betrokken bedrijfslichaam of samenwerkingslichaam aangewezen personen zijn belast. Dit besluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Onze Minister kan het betrokken bedrijfslichaam of samenwerkingslichaam een aanwijzing geven omtrent het aanwijzen van toezichthouders en de wijze waarop toezicht wordt uitgeoefend.

HOOFDSTUK 9. FINANCIËN

§ 1. Retributies

Artikel 9.1 [Retributies algemeen]

1. Onze Minister kan een heffing opleggen ter vergoeding van kosten overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief ter zake van:

a. de behandeling van een aanvraag tot een bij of krachtens deze wet voorgeschreven vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie dan wel van een aanvraag tot verlenging of wijziging daarvan;

b. de instandhouding van de bij of krachtens deze wet verleende vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie;

c. de behandeling van een aanvraag tot ontheffing van het bij of krachtens deze wet bepaalde, dan wel van een aanvraag tot verlenging of wijziging van de ontheffing;

d. de identificatie en registratie van dieren;

e. keuringen als bedoeld in artikel 2.10, vierde lid, onderdeel p, artikel 2.20, tweede lid, onderdeel k, en artikel 3.2, tweede lid, onderdeel d;

f. de kosten die zijn verbonden aan het toezicht op de naleving van artikel 2.15 bij een wedstrijd, ten laste van de organiserende instelling;

g. onderzoeken, controles of verrichtingen met betrekking tot dieren, diervoeders, diergeneesmiddelen, producten of voorwerpen, bedrijven of locaties ter voorkoming en bestrijding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en ter wering van ziekteverwekkers, voor zover de onderzoeken of verrichtingen zijn voorgeschreven bij een EG-maatregel dan wel op verzoek van betrokkenen plaatsvinden;

h. controles die nodig zijn om de omvang van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet vast te stellen, om na te gaan of corrigerende maatregelen zijn genomen, dan wel om een overtreding op te sporen of te bewijzen, voor zover de heffing ter vergoeding van kosten van deze controles is voorgeschreven bij een EG-maatregel, en

i. de beoordeling van gidsen als bedoeld artikel 8.46.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een heffing ter vergoeding van kosten worden opgelegd overeenkomstig een vastgesteld tarief ter zake van bij die maatregel benoemde onderzoeken of verrichtingen voor zover de onderzoeken of verrichtingen zijn voorgeschreven bij of krachtens deze wet of bij EG-verordening.

3. Een tarief als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten die in een rechtstreeks verband staan met de werkzaamheden waarvoor het tarief wordt opgelegd, onverminderd de daaromtrent bij een EG-maatregel vastgestelde voorschriften.

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de betaling van de heffing, en kan worden geregeld dat de desbetreffende verrichting of het desbetreffende onderzoek eerst wordt uitgevoerd nadat betaling van de heffing heeft plaatsgevonden.

§ 2. Diergezondheidsfonds

Artikel 9.2 [Algemeen]

1. Er is een Diergezondheidsfonds.

2. Het Diergezondheidsfonds is een begrotingsfonds als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001.

3. Het Diergezondheidsfonds heeft ten doel het betalen van kosten en uitgaven in verband met de bestrijding, bewaking en preventie van en onderzoek naar besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen in brede zin.

4. Onze Minister beheert de begroting van het Diergezondheidsfonds.

Artikel 9.3 [Ontvangsten en saldi Diergezondheidsfonds]

1. De ontvangsten van het Diergezondheidsfonds worden gevormd door:

a. een jaarlijkse bijdrage vanuit de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, welke bijdrage in omvang ten hoogste overeenkomt met de op deze begroting in het desbetreffende begrotingsjaar binnenkomende som van de krachtens artikel 91a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ingevoerde varkensheffing;

b. een jaarlijkse bijdrage vanuit de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, welke bijdrage ten hoogste overeenkomt met de op de genoemde begroting in het desbetreffende begrotingsjaar binnenkomende som van de krachtens artikel 91h van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ingevoerde heffingen;

c. een jaarlijkse bijdrage vanuit de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, welke bijdrage ten hoogste overeenkomt met de op de genoemde begroting in het desbetreffende begrotingsjaar binnenkomende som van de krachtens artikel 92 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ingevoerde heffingen;

d. overige bijdragen vanuit de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

e. de door de Europese Unie ter beschikking gestelde middelen verband houdende met het weren en de bestrijding van op grond van artikel 5.3 aangewezen dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, en

f. andere ontvangsten.

2. Ten gunste van de begroting van het Diergezondheidsfonds van enig jaar wordt het gerealiseerde batig saldo van dit fonds van het voorafgaande jaar gebracht.

3. Het Diergezondheidsfonds sluit het begrotingsjaar niet af met een negatief saldo.

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder betalingen worden verricht en over de informatieverstrekking over de besteding van de verkregen bijdragen.

Artikel 9.4 [Betalingen uit Diergezondheidsfonds]

1. Uit het Diergezondheidsfonds worden betaald:

a. de kosten van de uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 5.6, derde lid, onderdelen a tot en met d met uitzondering van de kosten van het reinigen van gebouwen, terreinen, bewaarplaatsen van mest en voorwerpen alsmede van het reinigen en ontsmetten van markten en andere plaatsen waarop dieren afkomstig van verschillende plaatsen bijeen worden gebracht;

b. de kosten van het ter beschikking stellen van middelen voor reiniging en ontsmetting, en

c. betalingen ter uitvoering van de artikelen 9.6, eerste lid, 9.9, vierde lid en 9.10.

2. Uit het Diergezondheidsfonds kunnen betalingen worden verricht:

a. ter uitvoering van artikel 9.11;

b. ter uitvoering van artikel 9.12;

c. ter zake van door Onze Minister getroffen maatregelen bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, waaronder tevens begrepen worden de met het voorkomen en de bestrijding van op grond van artikel 5.3 aangewezen dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen verband houdende maatregelen getroffen met het oog op de bescherming van het welzijn van dieren dan wel met het oog op onderzoek naar de mate van verspreiding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen in Nederland;

d. ter zake van door Onze Minister, met het oog op het weren van op grond van artikel 5.3 aangewezen dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen gemaakte kosten;

e. ter zake van de heffing en invordering van de krachtens artikel 91a, 91h of 92 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, ingevoerde heffingen, en

f. ter zake van andere uitgaven.

4. Onze Minister kan besluiten dat de kosten van het behandelen en merken van dieren, dierlijke of plantaardige producten geheel of gedeeltelijk worden betaald uit ’s Rijks kas.

§ 3. Tegemoetkomingen

Artikel 9.5 [Reikwijdte]

Deze paragraaf is van toepassing op maatregelen, getroffen krachtens hoofdstuk 5, paragraaf 2.

Artikel 9.6 [Voorwaarden tegemoetkoming]

1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt door Onze Minister aan de houder een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:

a. dieren worden gedood, of

b. producten of voorwerpen onschadelijk worden gemaakt of worden vernietigd.

2. Aan de toekenning van een tegemoetkoming kunnen door Onze Minister voorwaarden worden verbonden.

3. De voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de inrichting van het bedrijf;

b. de hygiëne op het bedrijf;

c. de herbevolking van het bedrijf;

d. de bedrijfsbegeleiding door een dierenarts, en

e. op het bedrijf te nemen preventieve maatregelen.

4. Ingeval de houder niet bedrijfsmatig dieren houdt, kunnen de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, betrekking hebben op:

a. de inrichting van de verblijfsruimten voor dieren;

b. de hygiëne in de verblijfsruimten voor dieren;

c. de herbevolking van de verblijfsruimten voor dieren, en

d. de te nemen preventieve maatregelen.

Artikel 9.7 [Gevallen van uitsluiting of vermindering tegemoetkoming]

1. Onze Minister kan besluiten dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 9.6, geen tegemoetkoming als bedoeld in artikel 9.6 wordt toegekend, dan wel dat de tegemoetkoming op een lager bedrag wordt bepaald, voor zover:

a. het optreden van de dierziekte, de zoönose of het ziekteverschijnsel mede aan de betrokkene te wijten is;

b. de houder aan de bij of krachtens artikel 2.2 gestelde regels of de krachtens artikel 92 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren opgelegde verplichtingen niet of niet volledig heeft voldaan.

2. Onze Minister kan de uitbetaling van de tegemoetkoming opschorten totdat aan de op grond van artikel 9.6, tweede lid, gestelde voorwaarden is voldaan, dan wel aan degene aan wie de tegemoetkoming is toegekend, de verplichting opleggen zekerheid te stellen voor de juiste nakoming van de op grond van dat artikel gestelde voorwaarden.

3. Onze Minister kan het bedrag van de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk terugvorderen, indien aan de op grond van artikel 9.6, tweede lid, gestelde voorwaarden geheel of gedeeltelijk niet is voldaan.

Artikel 9.8 [Hoogte tegemoetkoming]

1. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:

a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand;

b. voor zieke of dode dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand;

c. voor producten: de marktwaarde, en

d. voor voorwerpen: de vervangingswaarde.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde dieren, diersoorten of diercategorieën aan de tegemoetkoming in de schade een maximum worden gesteld;

3. Voordat dieren worden gedood of producten of voorwerpen onschadelijk worden gemaakt of vernietigd, wordt de waarde daarvan vastgesteld.

4. Van het derde lid kan in uitzonderlijke gevallen om redenen van spoedeisendheid worden afgeweken.

5. Onze Minister stelt, op basis van een advies over de waarde opgesteld door een door hem aangewezen deskundige, de tegemoetkoming in de schade vast.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de uitvoering van de waardevaststelling, bedoeld in het derde lid. Deze regels hebben betrekking op:

a. het tijdstip dat als ijkmoment geldt voor de waardevaststelling;

b. de kwalificatie van de dieren, producten of voorwerpen waarvan de waarde moet worden vastgesteld;

c. de wijze van waardevaststelling, en

d. de herwaardering van de waardevaststelling door een of meer deskundigen.

7. Onze Minister stelt een formulier vast waarop de onderbouwing van het advies over de waarde wordt vastgelegd. Het formulier bevat in elk geval de volgende gegevens:

a. de aanduiding van hetgeen waarvan de waarde wordt vastgesteld;

b. de voor de waardevaststelling relevante gegevens, en

c. de waarde en de motivering ervan.

8. Zo spoedig mogelijk nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de houder het bedrag van de tegemoetkoming in de schade mede.

Artikel 9.9 [Deskundige waardevaststelling]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de vakbekwaamheid van deskundigen als bedoeld in artikel 9.8, vijfde lid en zesde lid, onderdeel d.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben in elk geval betrekking op de algemene kennis op het gebied van waardevaststellingen alsmede praktijkvaardigheden.

3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de vergoeding van de deskundige, bedoeld in artikel 9.8, vijfde lid, en zesde lid, onderdeel d.

4. De vergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt betaald uit het Diergezondheidsfonds.

Artikel 9.10 [Tegemoetkoming schade gebouwen, terreinen, voorwerpen]

Indien door het vernietigen of onschadelijk maken van dieren, producten of voorwerpen schade wordt toegebracht aan gebouwen, terreinen of voorwerpen, wordt door Onze Minister aan de houder of gebruiker van deze gebouwen, terreinen of voorwerpen uit het Diergezondheidsfonds een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.

Artikel 9.11 [Tegemoetkoming schade bijzondere gevallen]

Een tegemoetkoming in de schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, kan, voor zover voor deze schade niet op grond van de artikelen 9.6 of 9.10 een tegemoetkoming kan worden gegeven, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden betaald.

Artikel 9.12 [Vergoeding kosten verzorging]

1. Voor de periode tussen het moment waarop aan de houder is medegedeeld dat een maatregel als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, wordt toegepast en het moment van toepassen van deze maatregel, kan door onze Minister een vergoeding worden betaald aan de houder voor de kosten die hij maakt bij de verzorging van de dieren waarop de maatregel wordt toegepast.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

a. de hoogte van de vergoeding;

b. de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergoeding, en

c. de periode waarop een vergoeding betrekking heeft.

3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, kan worden betaald uit het Diergezondheidsfonds.

HOOFDSTUK 10. OVERIG

Artikel 10.1 [Vrijstelling en ontheffing]

1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid van de mens, dieren of planten, het belang van het welzijn van dieren of het belang van het milieu zich daartegen niet verzetten, van het bepaalde bij of krachtens deze wet vrijstelling of ontheffing verlenen.

2. Ingeval de vrijstelling of ontheffing betrekking heeft op een bepaling die geheel of mede strekt tot bescherming van de volksgezondheid, wordt zij in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verleend.

3. Aan een vrijstelling en een ontheffing kunnen voorschriften of voorwaarden worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend.

Artikel 10.2 [Regels over onderzoeken]

1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over krachtens deze wet voorgeschreven onderzoeken of onderzoeken die op verzoek van betrokkene plaatsvinden, aan dieren, dierlijke producten, diervoeders, diergeneesmiddelen en andere zaken.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

a. de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt, waaronder de monsterneming en de analyse van monsters;

b. het aanwijzen van ambtenaren of personen die het onderzoek verrichten, en

c. de inrichtingen waar onderzoekswerkzaamheden plaatsvinden.

3. De regels, bedoeld in het eerste lid, zijn niet van toepassing op onderzoek dat plaatsvindt ten behoeve van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij en krachtens deze wet.

Artikel 10.3 [Bevoegde bestuursrechter]

1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een besluit als bedoeld in artikel 8.8, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 8.8, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

Artikel 10.4 [Medebewind]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel bij ministeriële regeling kan medewerking worden gevorderd van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kunnen de ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet aan Onze Minister toekomende bevoegdheden tot het nemen van besluiten en tot het vaststellen van regels of nadere regels, alsmede aan Onze Minister opgedragen taken worden overgedragen.

3. Indien de in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit het stellen van regelen of nadere regelen bij verordening, behoeft zodanige verordening de goedkeuring van Onze Minister.

4. Krachtens een verordening als bedoeld in het derde lid vastgestelde nadere voorschriften en genomen besluiten behoeven, voor zover zulks bij de algemene maatregel van bestuur of regelen, bedoeld in het eerste lid, is bepaald, de goedkeuring van de daarbij aangewezen autoriteit.

5. Verordeningen, bedoeld in het derde lid, kunnen onder meer inhouden toekenning aan een daarbij aan te wijzen orgaan van de bevoegdheid vrijstelling, en op aanvraag, ontheffing van die verordeningen of krachtens deze vast te stellen voorschriften te verlenen.

Artikel 10.5 [Onverwijlde voorzieningen]

1. Indien in het belang van de gezondheid van mens of dier of het welzijn van het dier naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan hij in de onderwerpen die op grond van deze wet bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, bij regeling voorzien.

2. De regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden, of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het moment waarop de maatregel in werking treedt. De termijn kan door Onze Minister eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd.

Artikel 10.6 [Wet op de dierproeven]

1. Deze wet treedt niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven is bepaald, met dien verstande dat onverminderd van kracht blijft hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 2.2, 2.6 en 2.23.

2. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt het verrichten van dierproeven of proeven in de zin van de Wet op de dierproeven niet aangemerkt als het verrichten van diergeneeskundige handelingen, tenzij deze handelingen plaatsvinden op verzoek van de houder van het desbetreffende dier met het oog op dat dier zelf.

Artikel 10.7 [Visserijwet 1963]

In hetgeen bij of krachtens deze wet is of wordt voorzien, wordt niet voorzien bij of krachtens de Visserijwet 1963.

Artikel 10.8 [Raad voor dierenaangelegenheden]

1. Er is een Raad voor dierenaangelegenheden waarin overleg plaatsvindt over vraagstukken betreffende het nationaal en internationaal beleid op het gebied van de gezondheid van dieren en het welzijn van dieren.

2. Onze Minister benoemt in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de leden van de Raad.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de samenstelling en de werkwijze van de Raad.

Artikel 10.9 [Betrokkenheid van andere ministers bij de totstandkoming van algemene maatregelen van bestuur]

Een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld als bedoeld in de artikelen 2.18, eerste lid, 2.20, eerste lid, en 2.22 wordt Ons gedaan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 10.10 [Voorhangprocedure]

De voordracht voor een krachtens de artikelen 2.1, derde en vierde lid, 2.2, eerste, vierde en zesde lid, 2.3, tweede en derde lid, 2.5, eerste lid, 2.6, eerste lid, 2.7, eerste lid, 2.8, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, 2.10, derde en vijfde lid, 2.15, eerste lid, en 2.16, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur voor zover het betreft een voordracht voor een maatregel mede met of met het oog op de bescherming van het welzijn van dieren, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overlegd.

Artikel 10.11 [Evaluatiebepaling]

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

HOOFDSTUK 11. WIJZIGINGEN ANDERE WETTEN EN OVERGANGSRECHT

§ 1. Overgangsrecht

Artikel 11.1 [Overgangsrecht]

1. Beschikkingen, genomen bij of krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Kaderwet diervoeders, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 of, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, krachtens de Landbouwkwaliteitswet of de Landbouwwet, die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn genomen op grond van deze wet, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden.

2. Meldingen, gedaan ter voldoening aan verplichtingen bij of krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Kaderwet diervoeders, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 of, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, krachtens de Landbouwkwaliteitswet of de Landbouwwet, worden geacht te zijn gedaan op grond van deze wet.

3. Ten aanzien van besluiten als bedoeld in het eerste lid doet Onze Minister per soort, onderverdeeld naar de bepaling of bepalingen waarop de besluiten berustten, mededeling in de Staatscourant van de bepaling of bepalingen waarop zij vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet worden geacht te berusten.

4. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige aanvragen, verzoeken tot het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, zijn aanhangig in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld.

5. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, zijn aanhangig in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden en worden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wetten, bedoeld in het eerste lid, behandeld en beslist.

6. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven aanhangige zaken die betrekking hebben op het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, worden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wetten, bedoeld in het eerste lid, behandeld en beslist.

7. Dierenartsen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn ingeschreven in het register van praktizerende dierenartsen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, worden geacht te zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid.

8. Artikel 5.13 is van overeenkomstige toepassing op dieren die in strijd met artikel 73 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn gefokt.

§ 2. Wijziging andere wetten

Artikel 11.2 [Wijziging Flora- en faunawet]

De Flora- en faunawet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 39, eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:

j. de aanvrager in de twee jaren, voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten, dan wel wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voorzover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet is veroordeeld, of indien hij de vervolging deswege overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft voorkomen, of indien hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.8 van de Wet dieren is opgelegd;.

B

Artikel 80, onderdeel b, komt te luiden:

b. de houder van een vergunning of ontheffing, nadat deze is verleend, onherroepelijk is veroordeeld wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voorzover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of indien hij vervolging deswege heeft voorkomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht of hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.8 van de Wet dieren is opgelegd;.

C

In artikel 82, eerste lid, wordt «en de afstemming met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren« vervangen door: en de afstemming met de Wet dieren.

Artikel 11.3 [Wijziging Gezondheids- en welzijnswet voor dieren]

De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Diergezondheidsfonds: fonds als bedoeld in hoofdstuk 9, paragraaf 2 van de Wet dieren; houder: eigenaar, houder of hoeder;

Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. Voor de toepassing van het bij of krachtens de artikelen 91a tot en met 93a bepaalde wordt verstaan onder bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet.

3. Voor de toepassing van artikel 91e wordt verstaan onder vestiging: op één plaats gelegen bedrijf of deel van een bedrijf, bestaande uit alle aldaar gelegen aangrenzende percelen grond, gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan dat, naar de feitelijke omstandigheden beoordeeld, als functionele eenheid voor het houden van varkens in gebruik is of daartoe bestemd is.

4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld waaraan percelen grond, gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan moeten voldoen om als aangrenzend in de zin van het derde lid te worden aangemerkt.

B

Artikel 2 vervalt.

C

De hoofdstukken II tot en met VIIB vervallen.

D

1. Hoofdstuk VIII wordt vernummerd tot hoofdstuk II.

2. Het opschrift van hoofdstuk II (nieuw) komt te luiden: Heffingen.

E

In hoofdstuk II (nieuw) vervallen de afdelingen 1, 2 en 4, alsmede het opschrift «Afdeling 3 Heffingen».

F

Artikel 91a komt te luiden:

Artikel 91a

1. Terzake van het houden van varkens wordt van de persoon of rechtspersoon die, of het samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert, onder de naam varkensheffing een heffing geheven ter bestrijding van de kosten:

a. bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet dieren en de kosten van de vergoeding bedoeld in artikel 9.9, derde lid, van de Wet dieren, voor zover die kosten noodzakelijk zijn met het oog op de bestrijding van voor varkens op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen;

b. van de tegemoetkomingen bedoeld in artikel 9.6, eerste lid, artikel 9.10 en artikel 9.11 van de Wet dieren, voor zover die tegemoetkomingen voortvloeien uit de bestrijding van voor varkens op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen;

c. van door Onze Minister getroffen maatregelen als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Wet dieren, voor zover die kosten noodzakelijk zijn met het oog op de bestrijding van voor varkens op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen, waartoe tevens gerekend worden de kosten van door Onze Minister getroffen maatregelen die noodzakelijk zijn met het oog op de bescherming van het welzijn van dieren dan wel met het oog op onderzoek naar de mate van verspreiding van die ziekten in Nederland, en

d. die noodzakelijk zijn met het oog op de heffing en invordering van de varkensheffing.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de varkensheffing, met ingang van 1 januari van een op de datum van inwerkingtreding van die maatregel volgend kalenderjaar, tevens wordt geheven ter bestrijding van de kosten van het Diergezondheidsfonds, voor zover noodzakelijk met het oog op het weren van voor varkens op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen.

3. De heffing wordt geheven per bedrijf per kalenderjaar.

G

Artikel 91h komt te luiden:

Artikel 91h

1. Terzake van het houden van dieren, behorende tot enige andere diersoort dan de diersoort varken, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, met ingang van een datum die volgt op de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur, heffingen worden ingevoerd die worden geheven van de persoon die, of het samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert, welke heffingen dienen ter bestrijding van de kosten:

a. bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet dieren en de kosten van de vergoeding bedoeld in artikel 9.9, derde lid, van de Wet dieren, voor zover die kosten noodzakelijk zijn met het oog op de bestrijding van voor andere diersoorten dan de diersoort varken op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen;

b. van de tegemoetkomingen bedoeld in artikel 9.6, eerste lid, artikel 9.10 en artikel 9.11 van de Wet dieren, voor zover die tegemoetkomingen voortvloeien uit de bestrijding van voor andere diersoorten dan de soort varken op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen;

c. van door Onze Minister getroffen maatregelen als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Wet dieren, voor zover die kosten noodzakelijk zijn met het oog op de bestrijding van voor andere diersoorten dan de diersoort varken op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen, waartoe tevens gerekend worden de kosten van door Onze Minister getroffen maatregelen die noodzakelijk zijn met het oog op de bescherming van het welzijn van dieren dan wel met het oog op onderzoek naar de mate van verspreiding van die ziekten in Nederland, en

d. die noodzakelijk zijn met het oog op de heffing en invordering van de heffingen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een heffing als bedoeld in het eerste lid, met ingang van 1 januari van een op de datum van inwerkingtreding van die maatregel volgend kalenderjaar, tevens wordt geheven ter bestrijding van de kosten van het Diergezondheidsfonds, voor zover noodzakelijk met het oog op het weren van voor andere diersoorten dan de diersoort varken op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen.

3. Een krachtens het eerste lid ingevoerde heffing wordt geheven per bedrijf per kalenderjaar naar het aantal dieren van de bij de desbetreffende heffing betrokken diersoort dat gemiddeld in een kalenderjaar op het bedrijf wordt gehouden, met dien verstande dat, in geval de betrokken heffing wordt ingevoerd gedurende het kalenderjaar, de heffing in dat kalenderjaar wordt geheven over het nog niet verstreken deel van dat jaar.

4. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kan gevallen bepalen waarin korting op het tarief van de desbetreffende heffing wordt verkregen. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met de mate waarin het bedrijf of de bedrijfsvoering van de heffingplichtige een risico vormt voor de verspreiding van voor de bij de desbetreffende heffing betrokken diersoort op grond van artikel 5.3, tweede en derde lid, van de Wet dieren aangewezen dierziekten en zoönosen respectievelijk ziekteverschijnselen. Bij de in de eerste volzin bedoelde maatregel kan op de bij die maatregel aangegeven wijze rekening worden gehouden met de mate waarin en het tijdstip waarop voldaan is aan bij die maatregel voor de desbetreffende soort of categorie dieren te bepalen voorschriften met betrekking tot één of meer onderwerpen waarover bij of krachtens hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de Wet dieren regels zijn gesteld.

5. De toepassing van het vierde lid geschiedt zodanig dat in geen geval meer dan 70% korting op het tarief wordt verkregen.

6. Een krachtens het eerste lid ingevoerde heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

H

In artikel 91i, vierde lid, wordt de zinsnede «bedoeld in artikel 95c, onderdeel c,» vervangen door: bedoeld in artikel 9.4, tweede lid, onderdeel d, van de Wet dieren.

I

Artikel 92, eerste lid, komt te luiden:

1. Ter bestrijding van de kosten van de tegemoetkomingen, bedoeld in artikel 9.6, eerste lid, van de Wet dieren alsmede de kosten, bedoeld in artikel 9.9, derde lid, artikel 9.10 en artikel 9.11 van de Wet dieren, kan bij algemene maatregel van bestuur de verplichting worden opgelegd tot het betalen van een geldsom ten behoeve van ’s Rijks kas aan degenen die dieren houden, verhandelen of doden, die dierlijke producten produceren of verhandelen of diervoeder bereiden.

J

In artikel 92a, vierde lid, wordt de zinsnede «bedoeld in artikel 95c, onderdeel c» vervangen door: bedoeld in artikel 9.4, tweede lid, onderdeel d, van de Wet dieren.

K

De artikelen 94 tot en met 95e vervallen.

L

Hoofdstuk IX wordt vernummerd tot hoofdstuk III.

M

De artikelen 96 tot en met 106, 108 en 108a vervallen.

N

Artikel 110, eerste lid, komt te luiden:

1. De algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in de artikelen 91a, tweede lid, 91d, tweede lid, 91e, tweede en derde lid, 91h, tweede lid, 91i, tweede lid, 92, eerste lid, en 92a, tweede lid, worden aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Binnen 30 dagen na de overlegging kan door tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van één der Kamers de wens te kennen worden gegeven dat de inwerkingtreding bij wet zal worden geregeld. Indien zodanige wens te kennen wordt gegeven, wordt zo spoedig mogelijk een desbetreffend wetsvoorstel ingediend.

O

De artikelen 111 tot en 113 vervallen.

P

Hoofdstuk X wordt vernummerd tot hoofdstuk IV.

Q

De artikelen 118 tot en met 120 vervallen.

R

Hoofdstuk XI wordt vernummerd tot hoofdstuk V.

S

De artikelen 121, 122, 123 tot en met 129 en artikel 130, tweede en derde lid, vervallen.

Artikel 11.4 [Wijziging Landbouwkwaliteitswet]

In artikel 1, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet:

a. komt de begripsbepaling van landbouw te luiden:

landbouw: akkerbouw, weidebouw, tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen –, teelt van griendhout en elke andere vorm van bodemcultuur met inbegrip van bosbouw;

b. vervalt de begripsbepaling van visserij;

c. komt begripsbepaling van produkten te luiden: produkten: alle voortbrengselen van de landbouw, alsmede de bij be- of verwerking daarvan verkregen voortbrengselen, derivaten en afvallen.

Artikel 11.5 [Wijziging Visserijwet 1963]

De Visserijwet 1963 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2b, eerste lid, vervalt het zinsdeel «zomede ten aanzien van het kweken, voorhanden en in voorraad hebben, aanvoeren, invoeren, vervoeren, te koop aanbieden, vervreemden, afleveren, bewerken en verwerken van vis».

B

Artikel 2c wordt als volgt gewijzigd:

1. het tweede lid vervalt;

2. in het derde lid vervalt het zinsdeel «dan wel krachtens het tweede lid gestelde verbod».

C

In artikel 56, eerste lid, wordt «2a, eerste en tweede lid, 2b, eerste lid, 2c, eerste, tweede en derde lid» vervangen door: 2a, eerste en tweede lid, 2b, eerste lid, 2c, eerste en derde lid.

D

In artikel 57, eerste lid, wordt «en 21, eerste lid» vervangen door: en 21, eerste lid, en van het ten aanzien van vissen bepaalde krachtens de artikelen 2.1, 2.8 en 2.9, en het ten aanzien van dieren die als aas bij het vissen worden gebruikt bepaalde krachtens artikel 2.3 van de Wet dieren.

Artikel 11.6 [Wijziging Wet milieubeheer]

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 13.1, tweede lid, wordt «hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren» vervangen door: de artikelen 3.1, 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6 van de Wet dieren.

B

In artikel 20.1, derde lid, vervalt «hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren,».

C

Artikel 22.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren» vervangen door: artikel 3.1 van de Wet dieren.

2. In het vierde lid, wordt «Diergeneesmiddelenwet» vervangen door: hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de Wet dieren.

3. In het achtste lid wordt «hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren» vervangen door: de artikelen 3.1, 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6 van de Wet dieren.

Artikel 11.7 [Wijziging Wet op de economische delicten]

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onder 1°, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsneden met betrekking tot de Diergeneesmiddelenwet, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Kaderwet diervoeders vervallen.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet dieren, de artikelen 2.2, tweede lid, zesde lid in samenhang met het zevende lid, onderdelen a en e, 2.7, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdeel a, onder 1o, 2.8, eerste lid, onderdeel b, 2.10, derde en vijfde lid, 2.12, 2.17, 2.18, eerste lid, 2.19, eerste en zesde lid, 2.20, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen a, onder 1o, b, c, e en f, 2.21, eerste lid, 2.22, eerste en derde lid, 2.24, eerste lid, 3.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdelen a, b, d, f, i, j, k, l, m en n, 3.2, 5.1, derde lid, tweede volzin, 5.4, eerste lid in samenhang met derde lid, 5.5, eerste lid in samenhang met tweede lid, 5.6, eerste en vijfde lid, 5.10, eerste lid, 5.11, eerste lid, 5.12, eerste lid, 5.15, eerste en vierde lid, 8.5, en artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, en derde lid in samenhang met het vierde lid, onderdelen a, b en c, voor zover deze overtredingen plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;.

B

Artikel 1, onder 2°, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsneden met betrekking tot de Diergeneesmiddelenwet, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Kaderwet diervoeders vervallen.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet dieren, de artikelen 2.2, zesde lid in samenhang met het zevende lid, f, g, h, i, j, k, l, m, n, o en p, 2.3, eerste lid, 2.5, eerste lid, 2.6, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdeel a, onder 2o en 3o, 2.7, eerste lid in samenhang met het tweede lid, met uitzondering van onderdeel a, onder 1o, 2.11, eerste en tweede lid, 2.16, eerste lid, 2.20, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen a, onder 2o, d, g, i en l, 2.23, en 2.2, zesde lid in samenhang met het zevende lid, onderdelen b, c en d, 2.3, derde lid, 2.4, eerste lid voor zover deze overtredingen plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;.

C

In de alfabetische rangschikking van artikel 1, onder 3°, wordt ingevoegd: de Wet dieren, artikelen 3.3 tot en met 3.6, al dan niet in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;.

D

Artikel 1, onder 4°, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsneden met betrekking tot de Diergeneesmiddelenwet, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Kaderwet diervoeders vervallen.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd: de Wet dieren, de artikelen 2.2, vierde lid, zesde lid in samenhang met het zevende lid, onderdeel q, 2.6, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen a, onder 1o, b, c, d, e en f en het derde lid, 2.7, derde lid, 2.8, derde lid in samenhang met het vierde lid, onderdeel f, 2.13, 2.20, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen h, j en k, 3.1, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen c, e, g en h, 10.2 of een of meer van de voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, of artikel 7.5, derde lid;.

E

In artikel 1a, onder 1° en 3°, vervallen de zinsneden met betrekking tot de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Artikel 11.8 [Wijziging Wet op de loonbelasting 1964]

Artikel 15b, eerste lid, onderdeel q, van de Wet op de loonbelasting 1964 komt te luiden:

q. dieren en categorieën van dieren die op grond van het bepaalde krachtens artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet dieren niet mogen worden gefokt, en dientengevolge op grond van het bepaalde krachtens artikel 2.2, derde lid, niet mogen worden gehouden;.

Artikel 11.9 [Wijziging Wet inkomstenbelasting 2001]

Artikel 3.14, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt te luiden:

g. dieren en categorieën van dieren die op grond van het bepaalde krachtens artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet dieren niet mogen worden gefokt, en dientengevolge op grond van het bepaalde krachtens artikel 2.2, derde lid, niet mogen worden gehouden;.

Artikel 11.10 [Wijziging Wet op de omzetbelasting 1968]

In tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt in onderdeel a, onder 7, «Diergeneesmiddelenwet» vervangen door: Wet dieren.

Artikel 11.11 [Wijziging Wetboek van Strafvordering]

In artikel 67, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering wordt «artikel 122, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren» vervangen door: artikel 8.14, eerste en tweede lid, van de Wet dieren.

Artikel 11.12 [Wijziging bijlage Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie]

In de bijlage van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt na onderdeel 7 het volgende onderdeel ingevoegd:

8. Artikel 8.8 van de Wet dieren.

HOOFDSTUK 12. SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1 [Intrekking wetten]

De volgende wetten worden ingetrokken:

a. Kaderwet diervoeders;

b. Diergeneesmiddelenwet;

c. Wet op de dierenbescherming;

d. Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

e. de wet van 9 juli 2007, houdende wijziging van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (Stb. 285);

f. de wet van 8 september 2005 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in verband met de intrekking van het kortingensysteem van artikel 86, tweede lid (Stb. 487), en

g. de wet van 30 januari 2002 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex) (Stb. 88).

Artikel 12.2 [Inwerkingtreding]

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 12.3 [Citeertitel]

Deze wet wordt aangehaald als: Wet dieren.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Naar boven