nr. 16
AMENDEMENT VAN HET LID DE ROON
Ontvangen 21 januari 2009
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
Artikel I, onderdeel I, artikel 137h, wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de schuldige:
a. zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding
opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen wegens hun godsdienst
of levensovertuiging; of
b. anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, een uitlating
openbaar heeft gemaakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden,
voor een groep mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging beledigend
is.
Toelichting
Met het voorstel van de regering om ontzetting uit de oefening van een
beroep ook mogelijk te maken ter zake van een veroordeling, ter zake van het
beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging
en ter zake van een verspreidingsdelict gepleegd met betrekking tot een dergelijke
uitlating, wordt al weer een volgende stap gezet, gericht op het inperken
van het recht van vrije meningsuiting. Naar de mening van ondergetekende is
dit een vergaande, onnodige en ook onaanvaardbare verdere beperking van dat
grondrecht.
De regering heeft kenbaar gemaakt in de tekst van artikel 137c van het
Wetboek van Strafrecht de woorden «middellijk of onmiddellijk»
in te willen voegen. Daardoor zou ook strafbaar worden het doen van een scherpe
uitlating over een godsdienst of levensovertuiging, die door de aanhangers
van die godsdienst of levensovertuiging voor hen als groep beledigend wordt
ervaren. Dus een groep moslims kan bij voorbeeld aangifte doen en vervolging
eisen van een persoon die scherpe kritiek op de islam uitoefent, door te stellen
dat zij zich door die kritiek op de islam beledigd achten. Scherpe
godsdienstkritiek wordt daardoor onmogelijk en in ieder geval aanzienlijk
bemoeilijkt, omdat de criticus altijd rekening moet houden met de mogelijkheid
van vervolging. De regering legt daardoor een sluier van vrees voor vervolging
ter zake van godsdienstkritiek over ons land.
Met het voorstel om beledigende uitlatingen over personen die een godsdienst
of levensovertuiging aanhangen dan wel over die godsdienst of levensovertuiging
als zodanig, nu ook nog – naast de bedreiging met gevangenisstraf of
andere straffen – te bedreigen met een ontzetting uit de uitoefening
van een beroep, overschrijdt de regering wederom een grens.
De uiterste consequentie is, dat wie scherpe godsdienstkritiek wil uiten,
er nu ook nog rekening mee moet houden dat hij zijn beroep en inkomen kwijt
kan raken. De sluier van vrees voor vervolging ter zake van godsdienstkritiek,
wordt hiermee nog strakker aangetrokken.
Dit is op zichzelf al buitengewoon kwalijk maar dat wordt nog ernstiger,
aangezien de minister niet heeft willen uitsluiten dat de uiterste consequentie
kan zijn dat ook bestuurders (bij voorbeeld een burgemeester) of politici
(bij voorbeeld leden van de Staten-Generaal of gemeenteraadsleden) op deze
gronden uit de uitoefening van hun beroep kunnen worden ontzet.
Om te waarborgen dat godsdienstkritiek en kritiek op een levensovertuiging
alsook kritiek op de aanhangers van die godsdienst of levensovertuiging zo
vrij mogelijk geuit kan worden, stelt dit amendement voor om daaraan in geen
geval de consequentie van het ontzetten uit de uitoefening van een beroep
te verbinden.
De Roon