31 386
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 januari 2009

Op 14 januari 2009 vond de eerste termijn plaats van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Kamerstukken II 2007/08, 31 386) van de zijde van de Tweede Kamer. Graag neem ik bij deze de door u geboden gelegenheid te baat zoveel mogelijk de daar gestelde vragen schriftelijk te beantwoorden, vooral voor zover deze een meer of minder technisch karakter dragen. Op deze wijze kan het vervolg van de mondelinge behandeling, voorzien op 20 januari a.s., zich richten op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel en de politieke appreciatie.

Eén inhoudelijk verzamelwetsvoorstel

De heer Pechtold heeft aangegeven dat in het algemeen zou moeten gelden dat het indienen van een verzamelwetsvoorstel voorbehouden zou moeten zijn voor het aanbrengen van beperkte wijzigingen, zoals technische wijzigingen of, zoals hij het uitdrukte: het bij de tijd brengen van het vocabulaire.

Graag wijs ik erop dat in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel meteen is aangegeven welke strekking het wetsvoorstel heeft en om welke concrete onderwerpen het gaat. Van belang is dat het veelal gaat om de uitvoering van door het kabinet in overleg met de Tweede Kamer aangekondigde maatregelen of door de Tweede Kamer aangenomen moties. Tegelijkertijd met het onderhavige wetsvoorstel is bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt een wetsvoorstel dat wijzigingen van ondergeschikte aard bevat, alsmede enkele overwegend technische wijzigingen (Kamerstukken II 2007/08, 31 391). Daarmee onderscheidt dit laatste technische verzamelwetsvoorstel zich van het onderhavige inhoudelijke verzamelwetsvoorstel. Over het karakter van beide wetsvoorstellen kon van meet af aan geen misverstand bestaan.

Er is bewust voor gekozen deze tweedeling aan te brengen, opdat het karakter van elk wetsvoorstel duidelijk zou zijn. Over deze opzet heeft de Raad van State geen opmerkingen gemaakt en ook ik meen dat er geen staatsrechtelijke belemmeringen bestaan tegen de gekozen opzet. Ik acht deze opzet uit een oogpunt van wetgevingseconomie aangewezen. Een wetsvoorstel als het onderhavige biedt een goede gelegenheid om op een uiterst efficiënte wijze uitvoering te geven aan de door de Tweede Kamer geuite verlangens. Zodanige verlangens kunnen met een wetsvoorstel als dit adequaat, snel en zorgvuldig worden verwezenlijkt, terwijl volledig recht wordt gedaan aan het parlementaire proces. Zo heeft in dit geval een zorgvuldige schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden. De gekozen opzet laat ook het grondwettelijk recht van amendement volledig in tact en de schriftelijke en de mondelinge behandeling bieden alle gelegenheid om elk onderdeel op de eigen merites te beoordelen. Ik meen dan ook dat de gekozen opzet alleszins verdedigbaar is.

Verlenging verjaring vrouwelijke genitale verminking

De heer De Wit heeft de vraag gesteld of artikel IX van het wetsvoorstel juridisch houdbaar is in het licht van het legaliteitsbeginsel.

Ingevolge deze bepaling zijn de in artikel 71, onderdeel 3°, Sr en artikel 310, vierde lid, van Boek 3 BW neergelegde nieuwe verjaringsregels van toepassing op strafbare feiten die zijn gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van de wet. Het nieuwe regime is dus van toepassing op feiten die volgens het oude recht nog niet zijn verjaard. Wat onder het oude recht vóór de datum van inwerkingtreding is verjaard, blijft verjaard (zie ook Hoge Raad 17 december 1996, NJ 1997, 61).

Artikel IX komt overeen met het overgangsrecht ten aanzien van het bijzondere verjaringsregime voor seksueel geweld tegen en misbruik van kinderen (artikel III van de Wet verjarings- en klachttermijnen zedendelicten, Stb. 1994, 529, ingevoegd bij tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 1993/94, 22 889, nr. 9).

Met het oog op de bescherming van minderjarige meisjes tegen genitale verminking is ook hier gekozen voor exclusieve werking van het nieuwe regime.

Het voorstel komt dus overeen met een bestendige lijn van de wetgever in dezen en is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel.

Strafbaarstelling deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme

De heer Van Haersma Buma vroeg of een trainingskamp voor gewelddadige dierenrechtenactivisten in voorkomend geval onder de voorgestelde strafbepaling kan worden gebracht. Het antwoord daarop hangt – zo moet worden vooropgesteld – steeds af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval, maar wordt door de wet zeker niet uitgesloten. De voorgestelde strafbepaling vereist dat wordt bewezen dat betrokkene kennis en vaardigheden wil verwerven om een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf te plegen. Daarbij is onder meer van belang dat er aanknopingspunten te vinden zijn die wijzen in de richting van een terroristisch oogmerk. Artikel 83a Sr definieert dit oogmerk als volgt: «Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.» Een belangrijk en onderscheidend kenmerk is derhalve dat de training staat in de sleutel van de voorbereiding van zeer ernstige misdrijven met een uiterst kwalijk oogmerk. Indien radicale dierenrechtenactivisten zover zouden blijken te willen gaan dat zij zich kennis en vaardigheden willen verschaffen om bijvoorbeeld aanslagen te plegen met het oogmerk om een overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen of dulden, dan zal ook strafrechtelijk optreden tegen deze groep van personen wegens een verdenking ter zake van artikel 134a Sr mogelijk zijn.

Over de reikwijdte van de voorgestelde delictsomschrijving zijn vragen gesteld door de leden Heerts, De Wit, Teeven, Pechtold en De Roon.

In antwoord op deze vragen wil ik graag verduidelijken dat strafbaarheid op grond van het voorgestelde artikel 134a Sr slechts kan worden aangenomen indien sprake is van opzettelijk handelen, ook ten aanzien van het criminele doel van de training. Het aanhangen van het salafistisch gedachtengoed of het koesteren van een fascinatie voor terroristisch geweld is op zichzelf beschouwd natuurlijk niet strafbaar. Zulks geldt evenmin voor het volgen van een training in een vechtsport of deelname aan een daarvoor ingericht kamp. Strafrechtelijke aansprakelijkheid komt pas in beeld als de fascinatie voor terroristisch geweld zich ontwikkelt tot een concreet voornemen om een terroristisch misdrijf te plegen, terwijl betrokkene daarvoor nog specifieke kennis en vaardigheden moet en wil opdoen. Onder die omstandigheden en bij voldoende bewijs daartoe zal een strafrechtelijke vervolging terzake van het nieuwe artikel 134a Sr kunnen worden ingesteld.

Over de achtergrond, het nut en de noodzaak van de voorgestelde strafbaarstelling inzake het deelnemen aan terroristische trainingskampen stelde de heer Pechtold eveneens enkele vragen. Graag merk ik naar aanleiding daarvan het volgende op. In hun brief van 24 januari 2005 kondigden de toenmalige ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie aan, dat het bestuursrechtelijke instrumentarium met het oog op de terrorismebestrijding zou worden aangevuld. Daarbij werd onder meer als voorbeeld genoemd de aanpak van het bezoeken van een buitenlands trainingskamp voor terroristen. Dat voorbeeld speelde tijdens het debat in de Tweede Kamer een belangrijke rol. Kamerbreed was men de mening toegedaan dat tegen personen die een opleiding volgen tot terrorist, het strafrecht diende te worden ingezet. Het lid Eerdmans (LPF) diende een motie in waarin de regering verzocht werd «na te gaan of het bezoeken van en deelnemen aan een opleidingskamp voor terroristen in de toekomst is strafbaar te stellen» (Handelingen II 2004/05, 9 februari 2005, nr. 48, blz. 3108–3109). De ingediende motie van de leden Halsema (GL) en Dittrich (D66) ging een stap verder. Deze motie vroeg de regering «te voorzien in een strafbaarstelling van het volgen van een buitenlandse scholing in het aanwenden van terroristisch geweld» (Handelingen II 2004/05, 9 februari 2005, nr. 48, blz. 3114). Laatstbedoelde motie werd overigens van de stemmingslijst afgehaald; de motie Eerdmans werd met algemene stemmen aanvaard. Vervolgens heeft de regering een analyse uitgevoerd ten aanzien van het bestaande strafrechtelijk instrumentarium waaruit de conclusie volgde dat de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen voor verbetering vatbaar was, teneinde zeker te stellen dat het deelnemen aan – vereenvoudigd gezegd – training voor terrorisme onder alle omstandigheden strafbaar zou zijn. Voor een uitgebreide toelichting op deze analyse wil ik de heer Pechtold graag verwijzen naar de blz. 4 tot en met 10 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.

Wat betreft de strafbaarstelling van het meewerken aan training voor terrorisme geldt, zoals vaker aangegeven, dat daaraan de verplichtingen die voortvloeien uit het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme én het EU-kaderbesluit tot wijziging van het Kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding ten grondslag liggen.

Met genoegen nam ik kennis van het standpunt van de fractie van de SP, zoals verwoord door de heer De Wit. Deze fractie onderschrijft – in lijn met de steun die zij destijds gaf aan de motie Eerdmans – de gedachte dat deelname en medewerking aan een terroristische training strafbaar gesteld moeten worden. Met de heer De Wit ben ik het eens, dat als onderricht wordt gegeven in het monteren en plaatsen van bommen, dit geen onschuldige activiteit is en dat in dat geval geen sprake is van vredelievend trainingskamp. Een kamp met militaire trekjes waar gevechtshandelingen worden geoefend, valt echter niet automatisch onder de voorgestelde delictsomschrijving, zo kan ik de heer De Wit verder ten antwoord geven. Waar het om gaat, is dat degene die de opleiding verzorgt, wetenschap heeft omtrent de doelstellingen van de cursisten. Hij moet ervan op de hoogte zijn dat een of meer van zijn leerlingen de kennis en vaardigheden wil inzetten voor het plegen van terroristische aanslagen. Juist die wetenschap en het desondanks voortzetten van de opleiding maken de trainer strafbaar. In vergelijkbare zin is er reden om strafrechtelijke aansprakelijkheid aan te nemen voor degene die de training volgt; hem kan een zeer kwalijk oogmerk worden verweten, alsook het verrichten van activiteiten om zich te bekwamen teneinde dit oogmerk daadwerkelijk te verwezenlijken. Het voorbeeld, door de heer De Wit gegeven, van iemand die een aangeleerde taal wil gebruiken om in te zetten bij de voorbereiding van een terroristisch misdrijf zal niet gemakkelijk leiden tot strafbaarheid op grond van artikel 134a Sr: het moet gaan om «kennis of vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf». Het enkel volgen van een taalopleiding, ook al blijkt anderszins van mogelijke terroristische sympathieën, zal niet snel te kwalificeren zijn als «deelneming aan een terroristische training». Dit kan bijvoorbeeld anders liggen wanneer, ter uitvoering van een groter plan, specifieke, technische begrippen in een onbekende taal worden getraind. Te denken valt bijvoorbeeld aan het verwerven van kennis over termen die de luchtverkeersleiding hanteert, ter voorbereiding van een op een bepaalde luchthaven uit te voeren terroristische kaping.

Voorts refereerde de heer De Wit aan de in de delictsomschrijving opgenomen woorden «tracht te verschaffen». In dit verband vroeg hij of het, gelet op die bewoordingen, mogelijk zou zijn om een poging tot het plegen van artikel 134a Sr ten laste te leggen. Het antwoord daarop luidt dat zulks inderdaad naar de letter van de wet het geval zal kunnen zijn. Het voorgestelde artikel 134a Sr wordt immers vormgegeven als een zelfstandige strafbaarstelling en artikel 45 Sr is algemeen van karakter. Praktisch is toepassing van artikel 45 Sr bij deze strafbepaling evenwel niet gemakkelijk voorstelbaar. «Een begin van uitvoering» (artikel 45 Sr) tot het zich trachten te verwerven van kennis of vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf is bewijstechnisch immers op zijn minst problematisch. Het bestanddeel «het zich of een ander (...) trachten te verschaffen» is vooral daarom in de delictsomschrijving opgenomen, omdat daardoor in terminologisch opzicht zoveel mogelijk eenvormigheid bestaat tussen de nieuwe strafbaarstelling van artikel 134a Sr en de bestaande aansprakelijkheidsregelingen terzake van voorbereiding, in het bijzonder de regeling van artikel 96, tweede lid, onder 1° en 2°, Sr.

In antwoord op de vraag van de heer Pechtold over incidenten waarbij de huidige wetgeving tekort is geschoten, wil ik graag vooropstellen dat mij wat betreft het te voeren anti-terrorismebeleid veeleer een proactieve dan een reactieve opstelling voorstaat. Daarbij wil ik niet wachten tot de vaststelling, naar aanleiding van zeer ernstige gebeurtenissen in de praktijk, dat de bestaande wetgeving tekortschiet en dient te worden aangepast. Tegelijkertijd merk ik – in navolging van de heer Teeven – op, dat zich in de periode waarin de motie Eerdmans werd aangenomen, daadwerkelijk enkele gebeurtenissen hebben voorgedaan die tot serieuze bezorgdheid aanleiding gaven. Zo werd eind 2004 een aantal verdachten aangehouden op een kampeerboerderij in het Brabantse Liempde (bron: NRC van 12 november 2004). Tevens was er destijds in de media veel aandacht voor de twee jonge Eindhovenaren die naar Kasjmir waren afgereisd en van wie vermoed werd dat zij op weg waren naar een trainingskamp (bron: Trouw van 15 januari 2002). En bij de behandeling van een aantal terrorisme-strafzaken kwam ook het volgen van terroristische trainingen aan de orde (vgl. Rb Rotterdam 10 maart 2006, LJN AV5108, overwegingen 134 en 135, en Rb Rotterdam 14 februari 2006, LJN AV1652, inzake ronselen voor deelname aan een trainingskamp).

De thans voorgestelde strafbaarstelling maakt – en daarin ligt tevens het belang van deze strafbepaling besloten – strafrechtelijk onderzoek mogelijk op het moment dat uit informatie blijkt dat een persoon met een fascinatie voor terroristisch geweld steeds verder radicaliseert, in dat kader plannen maakt met betrekking tot aanslagen en tegelijkertijd kennis of vaardigheden verwerft die zouden kunnen worden ingezet voor het plegen van een terroristisch misdrijf.

De heer Pechtold vroeg mij voorts om informatie over de wijze waarop andere landen die partij zijn bij het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme, de uitvoering van artikel 7 van dat verdrag ter hand hebben genomen. Mijn antwoord daarop luidt, dat ik – zoals ik reeds aangegeven heb in de nota naar aanleiding van het verslag – thans nog niet over een volledig overzicht ter zake beschik. Wel blijkt uit een inventarisatie van het WODC dat men in Duitsland werkt aan bepalingen om het verblijf in trainingskampen strafbaar te stellen. Daarbij geldt dat – analoog aan de situatie in Nederland – de strafbaarstelling betreffende het deelnemen aan een terroristische organisatie doorgaans het geven van trainingen dekt. Op grond van de Italiaanse strafwet kan een trainer worden bestraft als de getrainde personen tot doel hebben om terroristische aanslagen te plegen. Het Engels recht kent eveneens een groot aantal specifieke strafbaarstellingen in de sfeer van de voorbereiding van terrorisme. Indien de trainer weet of vermoedt dat de training zal worden gebruikt voor terroristische doeleinden, is deze strafbaar. Daarnaast is een persoon die niet daadwerkelijk deelneemt aan de training, maar wel op de plaats van de training aanwezig is, ook strafbaar. Het gaat dan om «attendance at a place for terrorist training» (R. Neve e.a., Eerste inventarisatie van contraterrorismebeleid; Ministerie van Justitie/WODC, cahier 2006-3, Den Haag 2006).

De heer Teeven wilde vernemen of voor strafbaarheid is vereist dat reeds op het moment van de trainingsactiviteiten het terroristisch oogmerk bij betrokkene bestaat. In antwoord daarop kan ik aangeven dat op het moment waarop iemand een training volgt tot het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan, het terroristisch oogmerk van de cursist nog niet volledig uitgekristalliseerd behoeft te zijn ten aanzien van elk element van het terroristisch oogmerk, als omschreven in artikel 83a Sr. In dit verband kan een vergelijking worden gemaakt met artikel 46 Sr, de strafbare voorbereiding. Ook daar geldt dat voor strafbaarheid slechts de contouren van het voor te bereiden misdrijf zichtbaar moeten zijn.

Uitbreiding mogelijkheden ontzetting uit het beroep bij misdrijven tegen de openbare orde

In antwoord op de vraag van het lid Pechtold naar een voorbeeld van een situatie waarin naar mijn mening de ontzetting uit het beroep bij een veroordeling voor een misdrijf tegen de openbare orde zou moeten kunnen worden uitgesproken, breng ik graag het volgende naar voren. Het wetsvoorstel voegt de mogelijkheid tot het opleggen van de sanctie van ontzetting uit het beroep onder andere toe aan de artikelen 137d en 137g Sr. In die artikelen is strafbaar gesteld degene die aanzet tot haat of geweld respectievelijk degene die in de uitoefening van zijn beroep discrimineert op grond van ras.

Ik ben van mening dat bijvoorbeeld een leraar die tijdens een schoolkamp de aan hem toevertrouwde leerlingen in ernstige mate indoctrineert en aanzet tot haat en geweld tegen anderen, bij een veroordeling door de rechter uit zijn beroep moet kunnen worden ontzet. Zijn voorbeeldfunctie en de kwetsbare positie van zijn leerlingen zijn immers evident. Evenzo ben ik van mening dat bijvoorbeeld een particulier beveiliger die zich tijdens zijn werkzaamheden schuldig maakt aan een ernstige vorm van discriminatie, bij een veroordeling voor dat feit door de rechter uit zijn beroep moet kunnen worden ontzet. Hier geldt dat gezag gepaard dient te gaan met het tonen van respect. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, is het – gelet op de bijzondere ernst en het schadelijk karakter van bepaalde haatuitingen – naar mijn mening wenselijk om de rechter de mogelijkheid te geven in voorkomend geval de sanctie van ontzetting uit het beroep op te leggen aan een persoon die niet eerder voor een soortgelijk feit strafrechtelijk zijn veroordeeld. De omstandigheid dat iemand nog niet eerder voor een soortgelijk feit strafrechtelijk is veroordeeld, mag – gelet op de hierboven gegeven voorbeelden – niet een absoluut beletsel vormen voor het opleggen van deze sanctie, wanneer de ernst van het feit daartoe aanleiding geeft. Daarom wil dit wetsvoorstel op dit punt voorzien in een verruiming.

Voorts signaleerde de heer Pechtold een spanning tussen de sanctie van ontzetting uit het beroep bij veroordeling voor een misdrijf tegen de openbare orde en de grondwettelijke en mensenrechtelijke bepalingen die het recht op de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van godsdienst beschermen. In de nota naar aanleiding van het verslag ben ik hier uitgebreid op ingegaan. Ik heb bij die gelegenheid aangegeven dat de rechter bij de vraag of een persoon zich door het doen van een bepaalde uiting schuldig maakt aan een strafbare gedraging, het feitencomplex mede zal beoordelen in het licht van de grondwettelijke en mensenrechtelijke bepalingen die de vrijheid van meningsuiting beschermen. Daarbij dienen verschillende factoren te worden gewogen, zoals de inhoud van de gewraakte uiting, de hoedanigheid van degene die de uiting heeft gedaan, de context en de maatschappelijke noodzaak en proportionaliteit van strafrechtelijk optreden.

De vraag welke sanctie in het gegeven geval gerechtvaardigd is, doet zich pas voor op het moment dat de rechter alles afwegende tot een veroordeling komt.

Vervolgens zal de rechter ook bij de strafoplegging alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw nemen. Zo zal de rechter ook de proportionaliteit van een straf wegen in het licht van de vrijheid van meningsuiting. De rechter zal bij diens keuze voor het opleggen van een ingrijpende sanctie als de ontzetting uit het beroep factoren betrekken als de ernst van het strafbare feit, de aard van het beroep waarin het is begaan, de omvang van het misbruik van dat beroep en het risico voor herhaling voor het begaan van strafbare feiten in dat beroep.

De heer Pechtold vroeg een verklaring voor het feit dat het kabinet enerzijds het voornemen heeft geuit om het verbod op godslastering te laten vervallen, en anderzijds in dit wetsvoorstel juist op het verbod voortbouwt voorzover het gaat om het mogelijk maken van een beroepsverbod als bijkomende straf bij veroordeling ter zake van artikel 147a Sr.

Het voorliggende wetsvoorstel maakt het mogelijk om de bijkomende straf van een beroepsverbod op te leggen bij een aantal uitingsdelicten. Het gaat hier onder andere om opruiing (de artikelen 131 en 132 Sr) en het opzettelijk beledigen of discrimineren van, of aanzetten tot haat jegens een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging, seksuele gerichtheid of handicap (artikelen 137c tot en met 137g Sr). Voorts is artikel 147a Sr, het verspreiden van godslasterlijke geschriften, opgenomen. Artikel 147a Sr regelt namelijk in de huidige redactie van het derde lid, in andere vorm reeds de mogelijkheid van ontzetting uit het beroep als bijkomende straf. Het verschil dat de heer Pechtold meent te zien tussen het kabinetsvoornemen inzake godslastering en het voorliggende wetsvoorstel, is dus eenvoudigweg het gevolg van het feit dat het opstellen van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden op basis van het geldende recht.

Verruiming mogelijkheden ontzetting uit het beroep met betrekking tot bestuurders

In antwoord op een vraag van het lid De Wit kan ik meedelen dat de rechter bij het bepalen van de duur van de sanctie van ontzetting uit het beroep hetgeen daaromtrent is bepaald in artikel 31 Sr in acht dient te nemen. Uit deze bepaling volgt dat bij een veroordeling tot gevangenisstraf de duur van de ontzetting de duur van de gevangenisstraf tot maximaal vijf jaar te boven mag gaan. De ontzetting uit het beroep is een zware sanctie. Ik ben van mening dat de huidige regeling de rechter voldoende mogelijkheden biedt tot op een evenwichtige en zorgvuldige wijze de duur van de ontzetting te bepalen.

Voorts vroeg de heer De Wit hoe wordt toegezien op de naleving van de sanctie. Controle op de naleving van een ontzetting uit het beroep vindt plaats in het kader van de reguliere handhaving. Dit betekent dat wanneer politie en openbaar ministerie constateren dat de veroordeelde zich niet houdt aan het aan hem opgelegde verbod, tot strafrechtelijk optreden wordt overgegaan. Artikel 195 Sr biedt daarvoor de grondslag.

De heer De Wit constateerde terecht dat ook degene die zich na ontzetting uit het beroep van bestuurder bedient van de inzet van een stroman om het eigen handelen te verdoezelen, strafrechtelijk kan worden aangepakt. In voorkomend geval kan strafrechtelijke aansprakelijkheid van betrokkene tevens worden aangenomen op grond van strafbare deelnemingsvormen als doen plegen of medeplichtigheid.

De heer De Wit stelde in dit verband nog een vraag over de kredietcrisis. Hij wilde weten of de huidige strafrechtelijke bepalingen voldoende mogelijkheden bieden om op te treden tegen handelingen die hebben geleid tot het ontstaan van de kredietcrisis.

Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden. De huidige wetgeving biedt voldoende aanknopingspunten voor strafrechtelijk optreden, voorzover daartoe aanleiding zou bestaan. Bij misstanden in de financiële wereld gaat het dikwijls om het verstrekken van onjuiste informatie over financiële producten of de activa van ondernemingen en komen aldus strafbare feiten als valsheid in geschrift, fraudedelicten alsmede het overtreden van toezichtswetgeving in beeld. De mogelijke strafbaarheid geldt zowel rechtspersonen, als degenen die eigenstandig of als feitelijk leidinggevenden van een rechtspersoon zijn opgetreden. Op dit punt kan een parallel worden getrokken met de recente boekhoudschandalen, waarin bestuurders van grote ondernemingen zich willens en wetens onttrokken aan het toezicht van de overheid op de financiële en economische sector, het publiek misleidden ter zake van de financiële huishouding van de onderneming, en daartoe openbare stukken valselijk lieten opmaken.

Verruiming strafvorderlijke bevoegdheid opsporing en vervolging kinderpornografie

De heer Teeven is ingegaan op de voorgestelde verhoging van het strafmaximum van zes jaar tot acht jaar voor stelselmatig of beroepsmatig vervaardigen, verspreiden, bezitten etc. van kinderpornografie. De reden voor deze verhoging is gelegen in het feit dat daarmee toepassing van de strafvorderlijke bevoegdheid van artikel 126l, tweede lid, Sv mogelijk wordt (opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel, met de bevoegdheid daartoe zonder toestemming van de rechtshebbende een besloten plaats te betreden).

Ik zie geen aanleiding om de strafmaxima in artikel 240b Sr verder te verhogen.

Artikel 240b, eerste lid, Sr stelt allerlei handelingen met betrekking tot kinderporno strafbaar. Daaronder valt bijvoorbeeld ook het bezit van virtuele kinderpornografie. Het strafmaximum dient zich op een goede wijze te verhouden tot al deze – ook naar hun ernst – verschillende gedragingen en tot de overige bepalingen in de zedelijkheidswetgeving.

Artikel 240b Sr maakt toepassing van de voorlopige hechtenis mogelijk in de gevallen waar zulks nodig is.

De heer De Roon is ingegaan op het rekwireerbeleid naar aanleiding van de voorgestelde verhoging van het strafmaximum. De OM richtlijn inzake de bestrijding van kinderpornografie zal daaraan worden aangepast.

Voor een effectieve bestrijding van kinderporno is introductie van minimumstraffen nodig noch wenselijk. Mijn standpunt daaromtrent is genoegzaam bekend.

Doorberekening administratiekosten bij boetes

Enkele woordvoerders plaatsten kanttekeningen bij de onderdelen van het wetsvoorstel die een grondslag leggen voor het in rekening kunnen brengen van administratiekosten bij boetes. De heer De Wit vroeg of er voor de doorberekening van administratiekosten andere overwegingen zijn dan financiële. De leden De Roon en Teeven gaven aan dat zij het ongewenst vinden dat de burger die bijvoorbeeld een geringe snelheidsovertreding begaat administratiekosten moet betalen, terwijl de detentiekosten bij zware criminaliteit ten laste van de Staat komen. De heer De Roon heeft om deze reden een amendement ingediend waarin hij voorstelt, de bepalingen betreffende de doorberekening van administratiekosten bij boetes, uit het wetsvoorstel te schrappen (Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 10).

In reactie op de inbreng van deze woordvoerders stel ik voorop dat de bepalingen over de administratiekosten in het wetsvoorstel zijn opgenomen ter uitvoering van een – bij gelegenheid van de algemene politieke beschouwingen in 2007 door de Tweede Kamer aangenomen – motie-Van Geel, Tichelaar en Slob (Kamerstukken II 2007/08, 31 200, nr. 16). Die motie noopt tot een ombuiging zodat budget vrijgemaakt moet worden in de begroting voor de bestrijding van zware criminaliteit, de leefbaarheid van regio’s, defensiematerieel, de aanpak van wachtlijsten in de jeugdzorg, de sanering van de visserij en de aanpak van wijken. In de motie is opgenomen dat de dekking kan worden gevonden in onder meer het doorbereken van administratiekosten bij boetes.

Uitgangspunt is en blijft dat de kosten voor de tenuitvoerlegging van sancties ten laste van de Staat komen. Het wetsvoorstel maakt daarop een uitzondering voor boetes. Deze uitzondering wordt naar het oordeel van het kabinet gerechtvaardigd doordat zij alleen de boete betreft en doordat van degene aan wie een boete wordt opgelegd, slechts een bescheiden bijdrage wordt verlangd. Dat zou bij bijvoorbeeld vrijheidsstraffen geheel anders zijn, aangezien de kosten die daarmee zijn gemoeid van een andere orde zijn dan de administratiekosten uit het wetsvoorstel. Ook is het in veel gevallen niet realistisch te verwachten dat de veroordeelde deze kosten ooit zou kunnen dragen.

De heer De Wit vroeg in dit verband nog waarom er wat betreft de verhogingen die bij aanmaningen worden opgelegd, onderscheid wordt gemaakt tussen het civiele recht en het publiekrecht. Hij wees er daarbij op dat er bij buitengerechtelijke kosten een vastgesteld percentage van 15 procent wordt toegekend, terwijl in het publiekrecht verhogingen van 50 procent bovenop de sanctie komen.

Voor de goede orde merk ik op dat het percentage van 15 procent bij buitengerechtelijke kosten, niet in de wet is vastgelegd. Artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek spreekt namelijk van «redelijke kosten». Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg van 11 november 2008 over armoede en schuldenproblematiek wil ik de Tweede Kamer binnen enkele maanden per brief informeren over de contouren van een wettelijke regeling van de hoogte van buitengerechtelijke incassokosten.

Wat de verhoging van 50 procent bij aanmaningen betreft, wil ik opmerken dat bij de boete de hoogte als zodanig gelimiteerd is. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) kan de geldsom die gekoppeld is aan de gedraging niet meer zijn dan € 340 per gedraging bedragen. De verhogingen op grond van de Wahv bedragen respectievelijk 25 procent (artikel 23, tweede lid, van de Wahv) voor de eerste en 50 procent voor de tweede verhoging (artikel 25, eerste lid, van de Wahv). Van de verhogingen dient een voldoende prikkel voor de betrokkene uit te gaan om binnen de gestelde termijn te betalen. De schadevergoeding die op grond van artikel 96 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek kan worden toegekend, is niet aan een wettelijk vastgesteld limiet gebonden. Het genoemde percentage van 15 procent buitengerechtelijke kosten is gerelateerd aan de hoofdsom van de vordering.

Strafbaarstelling wederrechtelijk betreden luchtvaartterreinen

In antwoord op de vraag van de leden Van Haersma Buma, De Wit, Heerts en Teeven of de voorgestelde strafbepaling van toepassing zal zijn op Schiphol-Oost kan ik het volgende meedelen. Het toepassingsbereik van de strafbepaling houdt verband met de op grond van artikel 37b, eerste lid, onder b en c, van de Luchtvaartwet aangewezen delen van een luchtvaartterrein. De strafbepaling zal gelden voor het onbevoegd betreden of het zich onbevoegd bevinden op de beveiligde delen van luchtvaartterreinen die specifiek als zodanig zijn aangewezen door een luchthaven. Het gaat daarbij om die delen van een luchtvaartterrein die bij het dagelijks functioneren van de luchthaven een vitale rol spelen en als zodanig een veiligheidsrisico met zich meebrengen. Ik bedoel daarmee de gebieden van Schiphol-Centrum van waaraf vliegtuigen vertrekken en waar vermenging van passagiers en personeel plaatsvindt. Die delen zijn niet voor het publiek toegankelijk c.q. slechts voor een beperkte categorie van de op het luchtvaartterrein werkzame personen toegankelijk. Op deze gebieden geldt een zwaar beveiligingsregime waaronder een 100% fysieke controle van personen, voertuigen en meegenomen voorwerpen en een 100% controle van de Schipholpas met biometrische kenmerken. Over dit zware beveiligingsregime heb ik uw Kamer tijdens een mondeling debat op 13 februari 2008 geïnformeerd en per brief van 12 februari 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 24 804, nr. 46). De voorgestelde strafbepaling om te komen tot een verzwaring van de strafmaat voor het onbevoegd betreden van deze kwetsbare delen houdt hiermee verband.

Schiphol-Oost maakt deel uit van het luchtvaartterrein, maar behoort niet tot de specifiek aangewezen terreinen waarvoor het zware beveiligingsregime geldt. Het is een bedrijventerrein waar een aanzienlijk aantal bedrijfsprocessen plaatsvindt. De veiligheidssituatie op Schiphol-Oost is van een andere aard en een andere orde dan die op Schiphol-Centrum. Zulks laat overigens onverlet dat ook op een dergelijk terrein beveiligingsmaatregelen kunnen worden getroffen door de luchthaven en/of de aldaar aanwezige bedrijven. Specifiek ten aanzien van het regeringsvliegtuig gelden aanvullende maatregelen. In mijn antwoorden op kamervragen van het lid De Wit heb ik de situatie van Schiphol-Oost toegelicht. Graag verwijs ik daar op deze plaats naar.

In antwoord op een vraag van de heer De Wit kan ik meedelen dat de voorgestelde delictsomschrijving zich richt tot een ieder. Ook een persoon die in de hoedanigheid van journalist de delictsomschrijving vervult, is derhalve strafbaar.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven