31 368
Beroepspraktijkvorming in het mbo

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 mei 2008

De commissie voor de Rijksuitgaven1 heeft een aantal vragen aan de Algemene Rekenkamer voorgelegd over het rapport «Beroepspraktijkvorming in het mbo» (Kamerstuk 31 368, nr. 1).

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 20 mei 2008.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Aptroot

De griffier van de commissie,

Groen

1

Schiet het stelsel als zodanig te kort of is er eerder sprake van een onvoldoende handhaving van reeds gestelde regels en gemaakte afspraken, immers in de hoofdconclusie geeft de Algemene Rekenkamer aan dat de samenwerking in het stelsel tekortschiet?

Wij zijn van oordeel dat niet zozeer het stelsel als zodanig tekort schiet, als wel de manier waarop de betrokken partijen zich binnen dat stelsel opstellen en samenwerken. Zij zijn grotendeels vrij hun rol zelf in te vullen en ze doen dat in de praktijk niet altijd zo, dat het stelsel zo goed mogelijk werkt. Dat bracht ons ertoe, in ons rapport te stellen dat beroepspraktijkvorming te vrijblijvend geregeld is om tot optimale resultaten te kunnen leiden.

2

Hoe beoordeelt de Algemene Rekenkamer, in het licht van de omschakeling naar competentiegericht onderwijs, de kritische opmerkingen van bedrijven over de kwaliteit van de vakmensen die zij van school krijgen, maar – blijkens het onderzoek – zelf ook een te geringe bijdrage leveren aan het effectief opleiden van deze leerlingen? Schieten de wederzijdse verwachtingen tekort of is er sprake van een structurele weeffout in het stelsel?

Wij hebben in ons rapport geen oordeel uitgesproken over de bijdrage die leerbedrijven leveren aan de opleiding van leerlingen. Wij kunnen hun bijdrage niet toetsen en dus ook niet beoordelen omdat wij bij deze bedrijven in de regel geen controlebevoegdheden hebben. Wel hebben wij in ons rapport melding gemaakt van de opvattingen van leerlingen en BPV-begeleiders over leerbedrijven, overigens zonder daar verder zelf een oordeel over uit te spreken, om de eerder genoemde reden. Leerlingen toonden zich overigens tevreden over de begeleiding door leerbedrijven: 90% van de leerlingen zei daar tevreden over te zijn (§ 2.3, tabel 13).

3

In de rapportage wordt aangegeven dat de kenniscentra en de Regionale Opleidingencentra (ROC’s) elkaar beconcurreren op het gebied van de private opdrachten, terwijl tegelijkertijd blijkt dat er slechts bij één kenniscentrum sprake is van verkooptargets bij hun medewerkers. Als dat in beschouwing wordt genomen, hoe zwaar is de problematiek dan van de concurrentie tussen kenniscentrum en ROC?

Het is gebleken dat vijf van de negen kenniscentra die wij in ons onderzoek hebben betrokken private activiteiten uitvoerden (het ging in alle gevallen om het aanbieden van vakinhoudelijke cursussen en in enkele gevallen ook om andere activiteiten) die door dezelfde buitendienst werden aangeboden als de publieke activiteiten (zie § 2.5, p. 62 en verder). De situatie bij één kenniscentrum waarbij deze buitendienst verkooptargets voor de private activiteiten had, gaat nog een stap verder. Ook bij kenniscentra die die laatste stap niet zetten, is naar ons oordeel al sprake van een potentieel belangenconflict.

4

Is er vanuit het onderzoek een rationele verklaring voor de verschillen in de begeleiding van leerlingen in de beroepsopleidende leerweg (BOL) en de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) of moeten deze verschillen juist verdwijnen? Welke instrumenten heeft de Algemene Rekenkamer dan als succesvol gezien tijdens het onderzoek?

Wij zijn van mening dat er wel verklaringen te geven zijn voor het feitelijke verschil dat wij hebben gevonden in begeleiding van leerlingen in BOL en BBL. Verklaringen daarvoor zijn: BBL-leerlingen brengen minder tijd op school door, ze zijn gemiddeld ouder dan BOL-leerlingen, en scholen krijgen een hogere bekostiging voor leerlingen in BOL dan in BBL. Er is echter geen goede rechtvaardiging voor en er is evenmin een grondslag voor te vinden in wetgeving of beleid: er staat nergens dat scholen hun leerlingen in BBL minder goed zouden moeten of mogen begeleiden.

Op grond van ons onderzoek kunnen wij niet aangeven welke instrumenten succesvol zijn in het laten verdwijnen van de verschillen in begeleiding van leerlingen in BOL en BBL.

5

Bij de aansluiting tussen theorie en praktijk wordt aangegeven dat de kenniscentra hoge verwachtingen hebben van het competentiegericht onderwijs, terwijl op veel instellingen al wordt gewerkt met het competentiegericht onderwijs. Zijn er in het onderzoek relevante gegevens boven tafel gekomen aangaande verschillen tussen de oude en de nieuwe werkwijze?

Ons onderzoek was er niet op gericht de oude en de nieuwe werkwijze met elkaar te vergelijken, maar om een beeld te geven van hoe BPV werkt. Onze steekproef van opleidingen was groot genoeg om dat laatste te kunnen doen, maar niet groot genoeg om over de oude en nieuwe werkwijze afzonderlijk een oordeel te kunnen geven en ze tegen elkaar af te kunnen zetten. Uit ons onderzoek weten we echter wel, dat de BPV-bege- leiders die ervaring hadden met competentiegericht leren (47% van de BPV-begeleiders die onze vragen hebben beantwoord, zei hier ervaring mee te hebben), daar vrij positief over oordeelden: 62% was (zeer) positief, 34% was neutraal, en slechts 5% was (zeer) negatief (zie § 3.6, p. 94).

6

Wie is de meest verantwoordelijke partij en wie dient de sturing te bieden voor de stageregisters? Deze zijn immers onvoldoende actueel en volledig en daardoor onbruikbaar? Laten instellingen het afweten of juist de kenniscentra?

Wettelijk zijn de kenniscentra er verantwoordelijk voor dat er een openbaar overzicht is met erkende leerbedrijven. Om deze overzichten zo actueel en volledig te houden dat leerlingen ze kunnen gebruiken bij het zoeken van een plek, zijn ze afhankelijk van informatie van de onderwijsinstellingen of van leerbedrijven over welke plekken wanneer bezet zijn. Kenniscentra kunnen niet afdwingen dat zij die informatie krijgen. Ze blijken onvoldoende en te laat informatie te krijgen over de feitelijke en verwachte bezetting van BPV-plekken, zowel voor BOL als voor BBL.

7

Welke instellingen gaan met de instrumenten werken, die de Algemene Rekenkamer heeft ontwikkeld om beroepspraktijkvorming (BPV) in kaart te brengen, nu is gebleken dat er van diverse zijden interesse is?

Colo is tot nu toe de enige geweest die belangstelling heeft getoond voor de instrumenten die wij voor ons onderzoek hebben ontwikkeld. Kenniscentra en scholen hebben incidenteel wel belangstelling getoond voor meer details over de uitkomsten van het onderzoek, maar tot nu toe niet voor het onderzoeksinstrumentarium.

8

De MBO Raad geeft aan dat de insteek competentiegericht onderwijs node wordt gemist. Ziet de Algemene Rekenkamer dat ook zo?

Nee, dat zien wij niet zo. In ons onderzoek wilden wij de werking van BPV in beeld brengen zoals die in de onderzoeksperiode gold. In de steekproef van opleidingen die wij in ons onderzoek hebben gebruikt, kwamen daarom zowel oude als nieuwe opleidingen voor, in een zodanige mix dat het een voldoende afspiegeling was van het mbo in het algemeen op dat moment. Een vergelijking tussen competentiegericht en traditioneel onderwijs was niet de opzet van ons onderzoek, en zou bovendien een grotere steekproef hebben gevergd. De experimenten die sinds 2004 worden uitgevoerd met competentiegericht onderwijs, zijn en worden overigens vrij uitvoerig en regelmatig geëvalueerd in het kader van MBO 2010 (voorheen het Procesmanagement Herontwerp mbo).

9

Deelt de Algemene Rekenkamer de analyse van het ROC Zadkine, die voortdurend verschuivende verwachtingen van de overheid ten aanzien van BPV zien?

In ons onderzoek hebben wij de verwachtingen van de overheid ten aanzien van BPV niet door de jaren heen beoordeeld, alleen in de onderzoeksperiode. In deze periode was er ons inziens geen sprake van verschuivingen in de verwachtingen van de overheid over BPV.

10

Welk belang hecht de Algemene Rekenkamer aan deze Governance Code, die het Centraal Orgaan van Landelijke Opleidingsorganen van het bedrijfsleven (Colo) voor kenniscentra heeft ontwikkeld, in het licht van het onderhavige onderzoek?

Wij vinden het positief dat de kenniscentra een Governance Code zijn overeengekomen. De kenniscentra hebben afgesproken dat zij zich er vanaf januari van dit jaar aan zullen houden. De code zal zijn waarde in de praktijk dus nog moeten bewijzen.

11

Het kabinet geeft aan, dat een betere begeleiding van leerlingen en ondersteuning van leerbedrijven essentieel is voor de kwaliteit van het praktijkleren. Heeft het onderzoek de Algemene Rekenkamer aanduidingen gegeven op welke wijze dit het meest effectief kan worden aangepakt?

Het onderzoek geeft aanknopingspunten voor een betere begeleiding van leerlingen (zie § 3.1, p. 65 en volgende). Het geeft slechts in mindere mate aanknopingspunten voor een betere ondersteuning van leerbedrijven (vooral omdat leerbedrijven zelf tamelijk tevreden zijn over de ondersteuning en begeleiding door het kenniscentrum: zie § 2.1, p. 46 en volgende).

We merken overigens wel op dat leerbedrijven vaker tevreden dan ontevreden zijn over de begeleiding van leerlingen door onderwijsinstellingen: 62% van de leerbedrijven vindt deze «ruim» of «enigszins» voldoende, en 18% vindt deze «enigszins» of «ruim» onvoldoende.

Voor een betere begeleiding van leerlingen valt te denken aan de volgende maatregelen:

• Scholen zouden leerlingen beter kunnen begeleiden bij het vinden van een BPV-plek

We realiseren ons dat dat deels ook de bedoeling kan zijn in het kader van de beoogde zelfstandigheid van de leerling. 22% van de leerlingen die niet gemakkelijk een BPV-plek vonden noemt als een van de redenen dat de school niet genoeg geholpen heeft. Op de vraag wat onderwijsinstellingen hebben gedaan om hen te helpen een BPV-plek te vinden, antwoordde 42% van de leerlingen: «niets».

• Scholen zouden het mogelijk kunnen maken dat BPV-begeleiders vaker naar het leerbedrijf komen en meer tijd besteden aan begeleiding

Van de leerlingen die ontevreden waren over de begeleiding door de onderwijsinstellingen (21% van de leerlingen), gaf 47% aan ontevreden te zijn omdat de begeleider zelden of nooit naar het leerbedrijf kwam. 21% van de leerlingen vond dat de begeleider te weinig tijd voor hem of haar had. Van de BPV-begeleiders gaf 17% aan dat zij hun leerlingen niet zo vaak bezoeken op het leerbedrijf als volgens eigen interne richtlijnen van de school zou moeten; als een van de belangrijkste redenen daarvoor gaven zij aan dat zij te druk waren met andere werkzaamheden: 79% van de begeleiders die niet vaak genoeg op bezoek zei te gaan, noemde dit als (zeer) belangrijke reden.

• BPV-begeleiders zouden meer hulp kunnen bieden bij problemen van leerlingen met het leerbedrijf

Voor 16% van de ontevreden leerlingen was dit een reden voor zijn of haar ontevredenheid.

• Scholen zouden BPV-begeleiders gemiddeld minder leerlingen kunnen laten begeleiden

Van de begeleiders die aangaven minder op bezoek te kunnen gaan bij hun leerlingen in leerbedrijven, noemde 56% als (zeer) belangrijke reden daarvoor, dat ze teveel leerlingen te begeleiden hadden.

• BPV-begeleiders zouden naar ons oordeel ook beter op de hoogte kunnen zijn van de zakelijke aspecten van de BPV, om hun leerlingen daarover beter te kunnen informeren

BPV-begeleiders gaven relatief vaak aan, zelf niet (precies) te weten hoe het bijvoorbeeld zit met verzekeringen.

• Scholen zouden kenniscentra beter kunnen informeren over de feitelijke en verwachte bezetting van BPV-plekken

Daardoor begeleiden ze – indirect – leerlingen beter door bij te dragen aan kwalitatief betere openbare registers leerbedrijven, die bruikbaarder zijn voor het zoeken naar BPV-plekken.

• Ook een indirecte maatregel zou kunnen zijn dat scholen leerbedrijven beter informeren over de theoretische kennis, praktische vaardigheden en houding die leerlingen in het leerbedrijf moeten leren

Daardoor vergroten ze de kans dat het leerbedrijf de leerlingen inderdaad datgene bijbrengt wat het hen zou moeten bijbrengen.

• Tot slot blijkt uit ons onderzoek, dat een aantal organisatorische voorzieningen in de onderwijsinstellingen het voor leerlingen gemakkelijker maakt om een BPV-plek te vinden

BBL-leerlingen van opleidingen die een norm hanteren voor het aantal leerlingen per begeleider en waar de BPV-begeleider over praktijkervaring beschikt, vinden gemakkelijker een plek dan BBL-leerlingen van opleidingen waarvoor dat niet geldt. Voor BOL-leerlingen blijkt het vinden van een BPV-plek aantoonbaar gemakkelijker te zijn als er een norm gehanteerd wordt voor het aantal leerlingen per begeleider, en als er gewerkt wordt met een stagebureau of andere eenheid die zich speciaal met BPV bezighoudt. Scholen zouden kunnen overwegen dergelijke organisatorische voorzieningen te treffen.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Vendrik (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Aptroot (VVD), Voorzitter, Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Luijben (SP), Van der Veen (PvdA), Kalma (PvdA), Van Gerven (SP), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van Dijck (PVV), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Heijnen (PvdA), Tang (PvdA), Vos (PvdA), ondervoorzitter en Vacature (algemeen).

Plv. leden: van der Staaij (SGP), Van Gent (GL), Roemer (SP), Van der Burg (VVD), Jonker (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Van Beek (VVD), Boekestijn (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van der Ham (D66), Gerkens (SP), Vermeij (PvdA), Kuiken (PvdA), Vacature (algemeen), Vacature (CDA), Anker (CU), De Roon (PVV), Irrgang (SP), Thieme (PvdD), Heerts (PvdA), Besselink (PvdA), Depla (PvdA) en Mastwijk (CDA).

Naar boven