31 365
Bepalingen verband houdende met de instelling van het Speciaal Tribunaal voor Libanon, mede ter uitvoering van Resolutie 1757 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 30 mei 2007

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.Na een daartoe strekkend verzoek van de Premier van Libanon van 13 december 2005 aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (hierna: SGVN), is een verdrag gesloten tussen de regering van de Republiek Libanon en de Verenigde Naties, hetgeen ondertekend is op respectievelijk 23 januari 2007 en 6 februari 2007. Bij dit verdrag is overeengekomen dat dit eerst in werking treedt nadat de regering van Libanon schriftelijk te kennen heeft gegeven dat aan de nationale wettelijke vereisten voor inwerkingtreding is voldaan. Na het uitblijven van een notificatie van de zijde van de regering van Libanon heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op verzoek van de regering van Libanon bij Resolutie 1757 van 30 mei 2007 bepaald dat de bepalingen van het Verdrag en het daarbij behorende Statuut op 10 juni 2007 in werking zouden treden, hetgeen is geschiedt. Bij de aanvaarding van de Resolutie handelde de Veiligheidsraad krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, dat wil zeggen in het belang van het herstel van de internationale vrede en veiligheid. Dit impliceert dat de staten gehouden zijn de in de Resolutie en de bijlage, inclusief het Statuut, neergelegde verplichtingen te voldoen.

Bij brief van 23 juli 2007 heeft de SGVN de Nederlandse regering benaderd en aangegeven dat Nederland vanwege zijn ervaring en kennis van het internationale (straf)recht en als zetelstaat van onder andere het Internationaal Strafhof en het Joegoslaviëtribunaal, de meest geschikte staat is om te fungeren als gastland voor het Speciaal Tribunaal voor Libanon. In dit licht heeft de SGVN de Nederlandse regering dan ook uitgenodigd om het gastlandschap in overweging te nemen. In reactie op deze uitnodiging heeft de regering op 14 augustus 2007 schriftelijk bevestigd dat Nederland welwillend staat tegenover de vestiging van het Speciaal Tribunaal voor Libanon in Nederland. De regering ziet het verzoek van de SGVN als een blijk van erkenning van en waardering voor de rol van Nederland op het terrein van de internationale rechtsorde. In haar reactie stelt de regering voorts dat over de praktische invulling en de voorwaarden voor vestiging van het Speciaal Tribunaal nadere afspraken dienen te worden gemaakt. Het gaat daarbij onder meer om het tot stand brengen van de noodzakelijke juridische basis – het Zetelverdrag en de onderhavige Uitvoeringswet – voorafgaand aan het functioneren van het Speciaal Tribunaal en om de voorwaarde dat afdoende garantie wordt geboden dat de tenuitvoerlegging van straffen niet in Nederland geschiedt. Hierna zal op deze twee aspecten afzonderlijk nader worden ingegaan.

Juridische grondslag voor het Speciaal Tribunaal

Met het oog op de huisvesting van het Speciaal Tribunaal op Nederlands grondgebied is het noodzakelijk dat een Zetelverdrag wordt gesloten tussen de Verenigde Naties en het Koninkrijk der Nederlanden. Hierin worden, ter verzekering van het onafhankelijk en goed functioneren van het Speciaal Tribunaal, bepalingen opgenomen betreffende de status, de samenwerking met het gastland en over de voorrechten en immuniteiten van de organisatie en haar personeel. Het kabinetsstandpunt met betrekking tot het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) «Beleidskader Werving en Opvang Internationale Organisaties» van 27 juni 2005 (Kamerstukken II 30 178, nr. 1) regelde onder meer de uniformering van deze voorrechten en immuniteiten. In dit verband kan gewezen worden op het gesloten Zetelverdrag tussen het Internationaal Strafhof en het Koninkrijk der Nederlanden, het Zetelverdrag tussen de Verenigde Naties en het Koninkrijk der Nederlanden aangaande het Joegoslaviëtribunaal, het Zetelverdrag tussen de Verenigde Naties en het Koninkrijk der Nederlanden aangaande het Rwandatribunaal, en het Zetelverdrag tussen het Speciaal Hof voor Sierra Leone en het Koninkrijk der Nederlanden.

Om aan de in het Zetelverdrag en het Statuut neergelegde verplichtingen volledig en goed te kunnen voldoen, is voorts bijzondere (uitvoerings-) wetgeving vereist. Zo zijn de bestaande wettelijke regelingen inzake internationale strafrechtelijke samenwerking toegesneden op interstatelijke samenwerking en niet op samenwerking met een internationaal tribunaal dat, in tegenstelling tot de interstatelijke strafrechtelijke samenwerking, uitgaat van een verticale verhouding.

Hiernaast brengt de bijzondere hoedanigheid van gastland met zich mee dat Nederland het goede functioneren van het Speciaal Tribunaal, voor zover dat binnen de mogelijkheden ligt, behoort te ondersteunen en te bevorderen. Bewegingen van personen op weg van en naar het Speciaal Tribunaal zullen plaatsvinden binnen de Nederlandse rechtssfeer, waar de beambten van het Speciaal Tribunaal – buiten het exclusief voor het Speciaal Tribunaal gereserveerde terrein – zelf geen executieve bevoegdheden hebben. Wanneer er derhalve ten behoeve van het Speciaal Tribunaal, in Nederland maar buiten het terrein van het Speciaal Tribunaal, bevoegdheden moeten worden uitgeoefend (bijvoorbeeld de aanhouding van personen of het gebruik van gepast en evenredig geweld), zal dat dienen te geschieden door Nederlandse ambtenaren. Deze ambtenaren opereren daarbij enerzijds in opdracht van het Speciaal Tribunaal maar anderzijds op aanwijzing, en daarmee onder de verantwoordelijkheid, van de Nederlandse Minister van Justitie. De regeling van deze bijstand komt overeen met die voor het Joegoslaviëtribunaal, geregeld in de artikelen 6 en 7 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal, en het Speciaal Hof voor Sierra Leone, geregeld in de artikelen 2 en 4 van de Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone.

De vormgeving en inhoud van onderhavig wetsvoorstel zijn gebaseerd op de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en deels, betreffende de doorvoer van verdachten en andere personen, op de Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone. Eerstgenoemde wijze van uitvoering is namelijk in de praktijk goed werkbaar gebleken. Ook vanuit de rechtspraktijk en de wetenschap bestaat voor deze wijze van implementatie voldoende draagvlak. Daarbij komt dat aansluiting bij de implementatiewijze van de internationale ad hoc straftribunalen als het Joegoslaviëtribunaal en het Speciaal Hof voor Sierra Leone blijk geeft van coherentie en consistentie, hetgeen vanuit wetgevingstechnisch oogpunt een belangrijk aspect is. In dit licht en vanwege het feit dat het Internationaal Strafhof een permanent karakter heeft en op onderdelen veel gedetailleerder is, en derhalve een meer uitgewerkte samenwerkingsregeling vergt, is niet aangesloten bij de implementatiemethodiek van het Internationaal Strafhof.

Het gegeven dat het functioneren van het Speciaal Tribunaal niet eerder mag geschieden dan nadat de juridische grondslag gereed is, roept de vraag op wanneer het Speciaal Tribunaal aanvangt met zijn activiteiten. In dit stadium kan op basis van de in augustus 2007 gevoerde gesprekken met de VN-delegatie worden vermeld dat naar verwachting in de maanden december 2007 en januari 2008 de 11 rechters, de openbare aanklager en de griffier zullen worden benoemd. In de maanden daaropvolgend zal naar verwachting overig personeel worden aangetrokken en zullen de rechters overeenkomstig artikel 28 van het Statuut de procedure- en bewijsregels – Rules of Procedure and Evidence – moeten opstellen. Hoewel de Verenigde Naties en de Libanese regering het Speciaal Tribunaal graag zo spoedig mogelijk willen laten functioneren, kan het Speciaal Tribunaal niet eerder aanvangen dan nadat de SGVN voldoende financiële middelen heeft voor de oprichting en het functioneren gedurende het eerste jaar en voorts toezeggingen heeft ontvangen ter bekostiging van de geraamde kosten voor het tweede en derde jaar. Niettemin dient er ernstig rekening mee te worden gehouden dat het Speciaal Tribunaal reeds in het tweede kwartaal van 2008 wenst aan te vangen met haar activiteiten. Hiernaast speelt de mogelijkheid dat de Verenigde Naties dat de thans in Libanon gedetineerde verdachten, die onder de rechtsmacht van het Speciaal Tribunaal gebracht kunnen worden, zo spoedig mogelijk naar Nederland wenst over te brengen in verband met de (veiligheids-) situatie aldaar. Dit alles betekent dat de nationale wetgeving spoedig gereed moet zijn die het voor ons land mogelijk maakt om de nodige strafrechtelijke rechtshulp aan het Speciaal Tribunaal te verlenen en de vrijheidsontneming van verdachten hier te lande te laten plaatsvinden. Om die reden wil de regering op de grootst mogelijke voortvarendheid bij de behandeling van dit wetsvoorstel aandringen.

Tenuitvoerlegging straffen van het Speciaal Tribunaal

Een belangrijk verschil met de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal is dat onderhavige uitvoeringswet geen bepalingen kent ten aanzien van de tenuitvoerlegging van straffen. Nederland heeft immers als voorwaarde gesteld dat de tenuitvoerlegging van straffen niet in Nederland geschiedt. De afwezigheid van een juridische basis voor de tenuitvoerlegging van straffen is een belangrijk objectief argument om een eventueel (klemmend) beroep van het Speciaal Tribunaal dan wel de Verenigde Naties op Nederland om, in weerwil van de gemaakte afspraken, toch in te stemmen met de tenuitvoerlegging van straffen, niet te honoreren.

Artikel 29 van het Statuut bepaalt dat «imprisonment shall be served in a State designated by the President of the Special Tribunal from a list of States that have indicated their willingness to accept persons convicted by the Tribunal». Dit artikel is letterlijk overgenomen in het Zetelverdrag en op aandringen van Nederland aangevuld met bepalingen die benadrukken dat de President van het Speciaal Tribunaal zo spoedig mogelijk moet beginnen met het aanwijzen van een staat van tenuitvoerlegging, en dat op Nederland ten aanzien van de tenuitvoerlegging van straffen geen enkele verplichting rust.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De definities van «overlevering» en «doorvoer» zijn overgenomen uit artikel 1 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal. De figuren van de overlevering en de doorvoer moeten goed worden onderscheiden van de (interstatelijke) uitlevering; de Uitleveringswet is hierop niet van toepassing.

De definitie van «Speciaal Tribunaal» verdient enige toelichting. In artikel 1, onder a, van het wetsvoorstel is het Speciaal Tribunaal gedefinieerd als «het Speciaal Tribunaal voor Libanon, inwerking gesteld bij Resolutie 1757 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 30 mei 2007, alsmede de bij de Resolutie aangegeven inwerkingtreding van de bepalingen van de bijlage bij de Resolutie, inclusief het Statuut van het Speciaal Tribunaal voor Libanon». De omvang van de rechtsmacht van het Speciaal Tribunaal kan worden gevonden in artikel 1 van het Statuut: «Het Speciaal Tribunaal heeft rechtsmacht over personen die verantwoordelijk zijn voor de aanslag van 14 februari 2005 die heeft geresulteerd in de dood van de voormalig Libanese minister-president Rafiq Hariri en anderen. Indien het Speciaal Tribunaal van oordeel is dat andere aanslagen die hebben plaatsgevonden in Libanon tussen 1 oktober 2004 en 12 december 2005, of elke door de Partijen (regering van Libanon en de Verenigde Naties) en met instemming van de Veiligheidsraad besloten latere datum, verbonden zijn met de aanslag van 14 februari 2005 en daarmee qua aard en ernst vergelijkbaar zijn en voorts overeenstemmen met de strafrechtelijke beginselen, heeft het ook rechtsmacht over personen die verantwoordelijk zijn voor deze aanslagen.»

Uit deze definitie kan worden opgemaakt dat het rechtsmacht van het Speciaal Tribunaal primair gelegen is in de berechting van personen die verantwoordelijk zijn voor de dood van voormalig Libanese minister-president Rafiq Hariri en anderen, maar dat het Speciaal Tribunaal de bevoegdheid heeft om zijn rechtsmacht uit te breiden naar andere feiten.

Artikel 2

Artikel 2 correspondeert met artikel 2 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal en biedt de wettelijke bevoegdheid om personen aan het Speciaal Tribunaal over te leveren. Aangenomen moet worden dat het hier gaat om een vorm van «uitlevering» in de zin van artikel 2, derde lid, van de Grondwet, dat hiertoe vereist dat een verdragsgrondslag bestaat en dat verdere voorschriften bij wet worden gegeven. In het geval van het Speciaal Tribunaal kan worden gesteld dat de verplichting tot overlevering haar grondslag vindt in Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties en dat daarin de grondwettelijk vereiste verdragsbasis kan worden gevonden. Deze juridische grondslag brengt met zich mee dat alle Staten verplicht zijn tot samenwerking en tot het voldoen aan verzoeken of bevelen van het Speciaal Tribunaal tot aanhouding en overlevering. Hieruit vloeit verder voort dat de weigeringsgronden die in het interstatelijk rechtshulpverkeer aangewend kunnen worden aanzienlijk zijn ingeperkt. Een aantal van die gronden is niet relevant, zoals gronden gelegen in een mogelijke oplegging van de doodstraf (waartoe het Speciaal Tribunaal niet bevoegd is), in de trivialiteit van de feiten, in ingetreden verjaring of in een vrees voor een discriminatoire vervolging. Maar ook andere weigeringsgronden zijn niet van toepassing, zoals de gronden gelegen in de nationaliteit van de verdachte, in de politieke of militaire aard van de feiten of in een eventueel dreigend «bis in idem» (vgl. artikel 5, tweede lid van het Statuut). In het wetsvoorstel is dan ook geen van de bepalingen van Hoofdstuk II, «voorwaarden voor uitlevering», van de Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing verklaard.

Dit betekent evenwel niet dat geen (inhoudelijke) toetsing van het verzoek tot overlevering plaatsvindt door de Nederlandse rechter. De rechtbank dient ingevolge artikel 4, derde lid, van het wetsvoorstel de volgende vragen te onderzoeken:

a. is de persoon in kwestie degene wiens overlevering door het Speciaal Tribunaal wordt gezocht? en

b. heeft het verzoek om overlevering inderdaad betrekking op feiten die, naar op het eerste gezicht moet worden aangenomen, vallen onder de rechtsmacht van het Speciaal Tribunaal?

Uiteraard behoort de definitieve beantwoording van deze laatste vraag aan het Speciaal Tribunaal zelf. Men kan zich daarom afvragen of er ruimte is voor de Nederlandse rechter en statenpartijen om zich over deze rechtsvraag een eigen oordeel aan te meten. Zelfs indien dat het geval is, zal de wijze waarop dit wordt getoetst wel zeer marginaal moeten zijn. De zienswijze dat elk oordeel of de verdenking berust op feiten die onder de rechtsmacht van het Speciaal Tribunaal vallen uitsluitend aan het Speciaal Tribunaal toevalt, laat zich namelijk ook verdedigen. Niettemin is de regering van mening dat de nationale rechter bevoegd is, en tegenover de aangehouden personen zelfs de rechtsplicht heeft, om in iedere zaak te onderzoeken of hij inderdaad verplicht is tot samenwerking met het Tribunaal. Het gaat hier uiteindelijk om de beoordeling van de rechtmatigheid van vrijheidsbeneming in de zin van artikel 9, vierde lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waartoe iedere verdragsstaat die vrijheidsbeneming toepast, toegang tot de eigen nationale rechter moet bieden. Vandaar dat van het toekennen van een rol aan de nationale rechter bij overleveringsprocedures, als voorzien in de artikelen 2 tot en met 5 van het wetsvoorstel, niet kan worden afgezien.

Artikel 3

Artikel 3 handelt over de fase van voorlopige aanhouding, voorafgaand aan het in behandeling nemen door de rechter van het verzoek om overlevering aan het Speciaal Tribunaal. Dit artikel is gebaseerd op artikel 3 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal. Uit de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van de Uitleveringswet blijkt welke instanties bevoegd zijn tot deze voorlopige aanhouding en welke procedures daartoe dienen te worden gevolgd. Voorgeschreven is dat een in Nederland aangehouden verdachte aan de officier van justitie te ’s-Gravenhage dient te worden voorgeleid.

Dit hangt samen met het feit dat in artikel 4 de rechtbank te ’s-Gravenhage bij uitsluiting van andere rechtbanken bevoegd wordt verklaard overleveringszaken te behandelen. Die keuze berust op verschillende gronden.

Allereerst wordt voorgesteld om, anders dan in uitleveringsprocedures, voor deze bijzondere zaken te volstaan met een rechterlijke tussenkomst in slechts één instantie; in cassatieberoep is niet voorzien. Dit enerzijds om de overleveringsprocedure zo kort mogelijk te houden – in het voorstel zullen daarmee niet meer dan enkele dagen gemoeid hoeven te zijn – en anderzijds omdat veel minder rechtsvragen ter toetsing staan dan in uitleveringsprocedures. Noch de kwestie van de vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon, noch die van de beoordeling van de vraag of het Speciaal Tribunaal kennelijk niet bevoegd is kennis te nemen van de strafbare feiten terzake waarvan een overlevering wordt verzocht, noopt tot het voorzien in cassatieberoep. Laatstbedoelde vraag kan heel wel door de rechtbank worden beantwoord, die zich daarvoor desgewenst kan doen voorzien van standpunten van deskundigen. Als deze vraag al ooit in de praktijk zal spelen, zal haar beantwoording al gauw berusten op feitelijke vaststellingen die niet in cassatie toetsbaar zijn. Dat laatste geldt trouwens ook de vaststelling van de identiteit van de betrokkene.

Wordt cassatieberoep uitgesloten, dan ligt het voor de hand om ter voorkoming van divergerende jurisprudentie de rechtspraak te concentreren bij één instantie. Tenslotte kan met één instantie worden volstaan, aangezien het niet te verwachten is dat zich veel overleveringszaken zullen aandienen zodat spreiding van werklast geen argument tegen concentratie kan zijn.

Artikelen 4 en 5

Artikel 4 regelt de procedure voor de behandeling van en beslissing op verzoeken tot overlevering. De gronden waarop de rechter de toelaatbaarheid van de overlevering kan onderzoeken zijn beperkt tot die genoemd in het derde lid, hetgeen reeds hierboven is toegelicht. Het eerste lid sluit uitdrukkelijk de mogelijkheid uit dat de opgeëiste persoon zich op een onschuldverweer kan beroepen. De beoordeling van een dergelijk verweer past niet in het marginale toetsingskader van de rechter inzake de toelaatbaarheid van een overlevering aan het Speciaal Tribunaal.

In het vijfde lid van artikel 4 zijn de artikelen 41 tot en met 45 van de Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit maakt het mogelijk om bij de overlevering van een persoon aan het Speciaal Tribunaal gebruik te maken van de verkorte procedure indien de opgeëiste persoon daarmee instemt. De toepassing van de verkorte procedure is met name praktisch om de snelle overlevering met inbegrip van vrijheidsbeneming te kunnen realiseren van gezochte personen die instemmen met hun berechting door het Speciaal Tribunaal.

De overeenkomstige toepassingverklaring van de artikelen 46 en 47 van de Uitleveringswet maakt het mogelijk dat de inbeslagneming, uitlevering, afgifte en teruggave van goederen in het bezit van de aangehouden persoon kan worden beoordeeld door de overleveringsrechter. Zonder deze mogelijkheid zou een afzonderlijke (raadkamer)procedure nodig zijn, hetgeen in dit verband omslachtig is.

De minister van Justitie beslist, als vertegenwoordiger van de door het Speciaal Tribunaal aangezochte Staat, uiteindelijk op het verzoek en draagt bij inwilliging ervoor zorg dat kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 5. Onderhavige artikelen 4 en 5 zijn gebaseerd op de artikelen 4 en 5 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal.

Artikel 6

Deze bepaling, die overeenkomt met artikel 6 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal, heeft betrekking op personen die zich reeds in Nederland bevinden en die als getuigen of deskundigen door het Speciaal Tribunaal zijn opgeroepen maar niet aan deze oproeping hebben voldaan. Aangezien het Speciaal Tribunaal niet over eigen bevoegdheden beschikt om de oproep tot verschijning fysiek te effectueren, is het afhankelijk van de bijstand die de Nederlandse autoriteiten in dit verband kunnen bieden.

In het artikel wordt de wettelijke grondslag geboden voor de Nederlandse autoriteiten om dergelijke getuigen en deskundigen op te halen en desnoods met toepassing van dwang ter beschikking van het Speciaal Tribunaal te stellen. Het gaat hier niet om «overlevering» omdat die term gereserveerd is voor de terbeschikkingstelling van verdachten ter fine van vervolging en berechting. De Nederlandse politie handelt ingevolge dit artikel op last van de Officier van Justitie te ’s-Gravenhage. Daarbij wordt ervan uitgegaan, dat er afspraken zullen worden gemaakt tussen het Speciaal Tribunaal en het Parket van de Officier van Justitie te ’s-Gravenhage over de precies te volgen procedures.

Artikel 7

Dit artikel is gebaseerd op artikel 2 van de Uitvoeringswet Speciaal Hof voor Sierra Leone, en is een samenvoeging van artikel 7 en 15 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal. Het eerste lid regelt de doorvoer van diverse categorieën van personen die ten behoeve van het Speciaal Tribunaal over Nederlands grondgebied moeten worden getransporteerd. Het betreft in de eerste plaats de verdachte, die vanuit een andere staat aan het Speciaal Tribunaal is overgeleverd, maar heeft daarnaast ook betrekking op andere personen die bijvoorbeeld als getuige, deskundige, belanghebbende of bezoeker van een gedetineerde naar het Speciaal Tribunaal komen of worden gebracht en begeleiding of bewaking nodig hebben, en ten slotte op personen die in Nederland onder bewaking moeten worden getransporteerd buiten het terrein van het Speciaal Tribunaal. Het tweede lid heeft betrekking op de doorvoer van personen die door het Speciaal Tribunaal aan de autoriteiten van een vreemde staat worden overgedragen. Hierbij kan worden gedacht aan personen die in een andere staat gedetineerd zijn en als getuige tijdelijk in detentie van het Speciaal Tribunaal verblijven maar door het Speciaal Tribunaal na bewezen diensten onverwijld naar de aangezochte staat worden teruggezonden ter voortzetting van hun detentie aldaar. Verder is deze procedure van toepassing indien de verdachte onherroepelijk is veroordeeld of, bijvoorbeeld als gevolg van vrijspraak, moet worden vrijgelaten, en door het Speciaal Tribunaal wordt overgedragen aan een staat van tenuitvoerlegging of een staat die hem zal opnemen.

Het derde lid benadrukt dat in alle gevallen de doorvoer geschiedt in opdracht van het Speciaal Tribunaal en door het gastland. Het Speciaal Tribunaal is daarbij bij uitsluiting verantwoordelijk voor de opdracht tot doorvoer, terwijl de doorvoer feitelijk wordt verricht door Nederlandse ambtenaren die, onder het gezag van de minister van Justitie, verantwoordelijk zijn voor de eventueel benodigde bewaking en beveiliging. Daartoe kunnen zij op grond van het vierde lid alle benodigde maatregelen nemen. In combinatie met de overige leden is het op grond van het vierde lid eveneens mogelijk dat getuigen en deskundigen voor de duur van hun verblijf in Nederland worden ondergebracht in een programma voor getuigenbescherming. Indicatie voor de noodzaak tot het nemen van dergelijke maatregelen kan bijvoorbeeld een verzoek daartoe van het Speciaal Tribunaal zijn, maar ook een eigen veiligheidsanalyse van de Nederlandse autoriteiten of informatie van een andere staat.

Artikel 8

Op grond van de Wet politiegegevens, die de Wet politieregisters vervangt, kunnen politiegegevens worden verstrekt voorzover dit voortvloeit uit wettelijke bepalingen met betrekking tot de samenwerking en bijstand aan een internationaal strafgerecht (artikel 17, tweede lid, Wpolg). Dit artikel, dat overeenkomt met artikel 6 van de Uitvoeringswet van het Internationaal Strafhof, voorziet in een dergelijke bepaling. Op grond van onderhavig artikel zal het mogelijk zijn om politiegegevens te verstrekken aan organen van het Speciaal Tribunaal. Evenals in artikel 8 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal is hier bepaald, dat de verstrekking slechts mag geschieden door tussenkomst van het Korps landelijke politiediensten (KLPD). De minister van Justitie heeft op grond van artikel 38a, eerste lid, (juncto 38, eerste lid, onder b) van de Politiewet 1993 de bevoegdheid om aan het KLPD de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen te geven met betrekking tot deze informatie-uitwisseling. Anders dan artikel 8 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal is onderhavig artikel overigens niet beperkt tot verstrekkingen aan de aanklager. In verband met bijvoorbeeld het belang van de verdediging kan immers ook de Kamer van Vooronderzoek of een ander orgaan van het Speciaal Tribunaal politiële informatie nodig hebben.

Artikel 9

Dit artikel is gebaseerd op artikel 9 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal en handelt over de zogenaamde kleine rechtshulp, desgevraagd door de Nederlandse justitie en politie aan het Speciaal Tribunaal te verlenen. Die rechtshulp kan allerlei vormen van samenwerking omvatten, zoals het horen van personen, het in beslag nemen van bewijsmateriaal, het uitreiken van gerechtelijke stukken, maar ook het doen verrichten van onderzoek in het gerechtelijk laboratorium, het verlenen van hulp en bijstand aan personen en dergelijke. Ook hier zijn enkele bepalingen van het Wetboek van Strafvordering die op de kleine rechtshulp betrekking hebben van overeenkomstige toepassing verklaard, maar niet die welke gronden tot weigering bevatten. Sommige van de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen maken de inwilligbaarheid van rechtshulpverzoeken afhankelijk van het bestaan van een verdragsgrondslag (artikelen 552n, 552o Wetboek van Strafvordering en artikel 51 Uitleveringswet). Evenals voor de overlevering het geval is, kan ons inziens het Handvest van de Verenigde Naties, waarop Resolutie 1757 (2007) van de Veiligheidsraad en het Statuut van het Speciaal Tribunaal is gebaseerd, als de wettelijk vereiste verdragsgrondslag worden opgevat.

In het derde lid is voorgeschreven dat aan vertegenwoordigers van het Speciaal Tribunaal moet worden toegestaan desgevraagd bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken van het Speciaal Tribunaal aanwezig te zijn en te verlangen dat bepaalde vragen aan de te verhoren personen worden gesteld. Voor de veiligheid van zich hier te lande bevindende personen die door de Nederlandse politie en justitie in onderzoek worden betrokken blijft evenwel Nederland verantwoordelijk. In dat opzicht hebben de vertegenwoordigers van het Speciaal Tribunaal zich naar Nederlandse opvattingen te schikken.

Artikel 10

Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 10 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal. Het artikel bevat een regeling voor de vrijgeleide van getuigen en deskundigen die, komende vanuit het buitenland, gehoor geven aan oproepingen van het Speciaal Tribunaal om te verschijnen of die als gevolg van een bevel tot medebrenging van het Tribunaal worden gedwongen om naar Nederland te komen om voor het Tribunaal te verschijnen. De regeling is ontleend aan artikel 12 van het Europese Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10).

Artikel 11

In artikel 11 is, evenals in artikel 16 van de Uitvoeringswet van het Joegoslaviëtribunaal, een bepaling opgenomen inzake de afwezigheid van aanspraken op immuniteit van personen die onder de rechtsmacht van het Speciaal Tribunaal vallen. In het Statuut van het Speciaal Tribunaal is, in tegenstelling tot het Statuut van het Joegoslaviëtribunaal Tribunaal, het Statuut van het Rwandatribunaal en het Statuut van het Speciaal Hof voor Sierra Leone, echter niet expliciet bepaald dat het bekleden of bekleed hebben van een hoge functie als bijvoorbeeld staatshoofd of regeringsleider, dan wel van verantwoordelijke regeringsfunctionaris geen immuniteit biedt ten aanzien van de door het Speciaal Tribunaal uit te oefenen rechtsmacht. Uit artikel 2 van het Statuut en de preambule van Resolutie 1757 (2007) kan respectievelijk worden opgemaakt dat het Libanese (straf)recht in dit verband van toepassing is en dat het Speciaal Tribunaal de hoogste internationale normen hanteert. Indien bovengenoemde personen op basis van het Libanese (straf)recht geen aanspraak kunnen maken op immuniteit, komt aan hen ook geen aanspraak op immuniteit toe jegens de Nederlandse rechter, waar deze rechtsmacht uitoefent op verzoek of ten behoeve van het Speciaal Tribunaal.

Artikel 12

Dit artikel bewerkstelligt dat de Nederlandse wet niet van toepassing is op vrijheidsontneming ondergaan op last van het Speciaal Tribunaal binnen aan het Speciaal Tribunaal in Nederland ter beschikking gestelde ruimten. Het artikel sluit uit, dat een persoon die op last van het Speciaal Tribunaal gedetineerd is in een door Nederland aan het Speciaal Tribunaal ter beschikking gestelde ruimte, zich in het kader van een habeas-corpusprocedure tot de Nederlandse rechter wendt. De bepaling komt overeen met artikel 17 van de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal en artikel 88 van de Uitvoeringswet van het Internationaal Strafhof. In de Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal is zij indertijd op aandrang van de Tweede Kamer opgenomen teneinde te verduidelijken dat internationale straftribunalen binnen de Nederlandse rechtsorde een eigen bevoegdheid tot vrijheidsbeneming hebben. Tegelijkertijd is de bepaling zo geredigeerd dat niet de indruk wordt gewekt dat de Nederlandse wetgever als het ware de supranationale rechter tot vrijheidsbeneming machtigt. Die rechter ontleent zijn bevoegdheid immers rechtstreeks aan het internationale recht. Anderzijds maakt de bepaling duidelijk dat verzoeken om invrijheidstelling en overige geschillen of klachten betreffende de vrijheidsbeneming op last van de supranationale rechter binnen de deze ter beschikking staande ruimten niet aan de Nederlandse rechter moeten worden voorgelegd maar aan, in dit geval, het Speciaal Tribunaal zelf. Zie voor een verdere toelichting bij dit artikel: Kamerstukken II 2001–2002, 28 098 (R 1704), nr. 3, p. 47–48 («Uitvoeringswet Internationaal Strafhof»); Handelingen II 1994, 57–4233/4234 («Uitvoeringswet Joegoslaviëtribunaal»).

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven