Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31356 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31356 nr. 6 |
Vastgesteld 25 april 2008
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave | ||
I. | Algemeen deel | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Beëindiging onderscheid hoofd- en neventaken; nevenactiviteiten | 3 |
3. | Aard en omvang van de activiteiten; evenwichtige plaatsing | 4 |
4. | Prestatieovereenkomst in plaats van programmavoorschriften | 5 |
5. | Distributie van de landelijke publieke omroep en interne leverplicht | 6 |
6. | Reclame en sponsoring | 7 |
7. | Lokale en regionale publieke omroep | 9 |
8. | Weerspiegelen van de Nederlandse identiteit en culturele diversiteit als publieke taakopdracht | 10 |
9. | Tegengaan van haat zaaien | 11 |
10. | De omroepen en hun leden | 11 |
11. | Programmaraden | 12 |
12. | Goed bestuur | 12 |
13. | Wereldomroep | 12 |
14. | Diverse onderwerpen | 13 |
II. | Artikelsgewijze toelichting | 15 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, waarin het onderscheid tussen hoofd- en neventaken wordt geschrapt. Dit betekent dat alle vormen van elektronisch aanbod, ongeacht de distributiewijze, voortaan tot de multimediale taakopdracht van de publieke omroep zullen horen. Hiermee wordt ook meer helderheid gegeven over de publiek gefinancierde activiteiten van de publieke omroep. Het is naar de mening van de leden van deze fractie terecht dat een en ander in nieuwe wetgeving wordt vastgelegd.
Het wetsvoorstel is in hun ogen verenigbaar met de regels omtrent Europese staatssteun. Nederland is wel gevraagd om enkele onderdelen toe te lichten en zo nodig te verfijnen. De leden van deze fractie vragen de regering welke onderdelen dit zijn en wat er verfijnd moet worden. Tevens vragen zij de regering of hiermee voldoende garanties kunnen worden gegeven om toekomstige problemen inzake staatssteun te voorkomen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nieuwe Mediawet. Zij zijn al langere tijd voorstander van een modernisering van de Mediawet. Zij vinden het goed dat de hoofdtaak van de publieke omroep opnieuw wordt gedefinieerd, zodat de publieke omroep op alle platforms volwaardig kan opereren. Zij hebben reeds langere tijd aangedrongen op versoepeling van de regels voor reclame op de commerciële omroep tot het Europese minimumniveau. Wel hebben deze leden een aantal vragen bij dit wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden staan voor een pluriforme publieke omroep met programma’s voor iedereen. De programmering moet niet louter gebaseerd zijn op het halen van hoge kijkcijfers. Kwaliteit, diepgang en bereik van doelgroepen moeten belangrijke criteria zijn. Deze leden hebben enkele vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Enerzijds onderkennen zij nut en noodzaak van een aantal voorgestelde wijzigingen in de huidige Mediawet, zoals het beter regelen van de multimediale taak van de publieke omroep, het verruimen van de reclame- en sponsorregels voor de commerciële omroep en het werken met prestatieovereenkomsten in plaats van met wettelijk vastgelegde programmavoorschriften. Aan de andere kant hebben zij, met de Raad van State, twijfels over de opportuniteit van een integrale wetswijziging. Het viel deze leden op dat het advies van de Raad van State buitengewoon kritisch is: «(...) niet aldus aan de Tweede Kamer der Staten Generaal te zenden». De leden van deze fractie zouden er voorkeur voor hebben gehad als alle deeltrajecten in één keer waren uitgemond in één integraal moderniseringsvoorstel van de Mediawet. Nu de regering echter voor een andere route heeft gekozen, nemen de leden van deze fractie echter ook de vrijheid een aantal onderwerpen bij deze gelegenheid meer ten principale tegen het licht te houden, ook al is een wijziging van de bestaande wetgeving niet wezenlijk aan de orde.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat een nieuwe Mediawet beoogt vast te stellen. Deze leden erkennen de noodzaak om door middel van dit wetsvoorstel de onontbeerlijke voorwaarden te scheppen, zodat de Nederlandse publieke en commerciële omroepen in het digitale medialandschap een goede positie houden. Daarnaast zijn de leden van deze fractie verheugd over de in het wetsvoorstel opgenomen beperking van de uitzendtijden voor alcoholreclame, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de afspraken hierover in het regeerakkoord. Deze leden zijn dan ook tevreden met dit voorstel, waarmee tevens het eerder ingediende wetsvoorstel tot vaststelling van nieuwe regels voor de organisatie en uitvoering van de publieke mediaopdracht van tafel is. De leden hebben in dit stadium nog wel behoefte aan een toelichting op enkele punten.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden benadrukken het belang van een sterke, volwaardige, onafhankelijke publieke omroep, waarin niet marktaandelen of kijkcijfers centraal staan, maar kwaliteit, onderscheidende programmering, oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid. De leden ervaren het huidige stelsel als verzuild, waarbij omroepen niet altijd een evenwichtige representatie zijn van de Nederlandse bevolking. De leden hebben evenwel kennisgenomen van het debat van de laatste jaren hierover, dat ertoe heeft geleid dat omroepen zich ontwikkelen en actief met hun opdracht aan de slag gaan.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het een goede zaak dat met dit wetsvoorstel beoogd is aan te sluiten bij de wijziging van het medialandschap. Ook waarderen zij het positief dat er een beperking is voorgesteld op het vertonen van alcoholreclame.
2. Beëindiging onderscheid hoofd- en neventaken; nevenactiviteiten
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat Europese Unie (hierna: EU)lidstaten kunnen kiezen voor een stelsel van gemengde financiering: overheidsfinanciering en inkomsten uit andere activiteiten. Er dient een duidelijke scheiding te zijn tussen activiteiten in het kader van de publieke opdracht en activiteiten die daarbuiten vallen. Voor het laatste mogen geen publieke middelen worden aangewend. De leden van deze fractie vragen de regering in hoeverre het criterium van een duidelijke scheiding tussen activiteiten in het kader van de publieke opdracht en activiteiten die daarbuiten vallen te rijmen valt met het voorstel om het onderscheid tussen hoofd- en neventaken te laten vervallen, en een en ander toe te lichten.
Tevens stellen deze leden vast dat het wetsvoorstel de mogelijkheid opent om minder uren op radio en tv te vullen, teneinde meer activiteiten te kunnen ontwikkelen op andere distributiekanalen. De leden vragen de regering om toe te lichten wie dit gaat bepalen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom nevenactiviteiten vooraf moeten worden goedgekeurd door het Commissariaat voor de Media; de rol van het Commissariaat is immers om achteraf en niet vooraf aan de wetgeving te toetsen. Deze leden willen weten hoe toetsing vooraf door het Commissariaat zich verhoudt met artikel 7 van de GW. Bovendien vragen zij de regering of toetsing van activiteiten vooraf in plaats van achteraf niet het risico oplevert dat omroepen minder slagvaardig kunnen opereren.
De leden van de SP-fractie stemmen in met het verdwijnen van het onderscheid tussen hoofd- en neventaken. Met het vervallen van dit onderscheid is sprake van een moderne Mediawet. Deze leden willen weten of de themazenders in de digitale must-carry kunnen worden opgenomen. Zo ja, dan willen zij weten wat de kosten daarvoor zijn en hoeveel dit gaat opleveren aan reclame-inkomsten. Verder vragen zij de regering naar de mogelijkheden om de publieke omroep rechtstreeks uit te zenden via internet. Ook vragen zij naar de omvang van de huidige Steropbrengsten uit de digitale themazenders, en de specifieke opbrengst van www.uitzendinggemist.nl.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het Commissariaat zorg draagt voor de toetsing van nevenactiviteiten. Zij vragen of de regering een duiding kan geven van wat wel en wat niet geoorloofde kostendekkende nevenactiviteiten zijn en hoe het criterium «verband houden met en bijdragen aan de verwezenlijking van de publieke taak» concreet wordt uitgewerkt. Naar het oordeel van deze leden kiest de regering kostendekkendheid en het verbod op concurrentievervalsing terecht tot uitgangspunt, mede op grond van de staatssteunbepalingen. Omdat de termen kostendekkendheid, kruissubsidiëring en marktconform geen wiskundig bepaalde begrippen zijn, vragen deze leden de regering in dit verband echter wel naar nadere beoordelingscriteria. Het begrip «neventaken» is eveneens tamelijk onbepaald; het voldoen aan «de demografische, sociale en culturele behoeften van de samenleving» laat veel interpretatieruimte. De leden van deze fractie vragen de regering een duiding van wat daaronder wel en niet valt: wel of geen aanbod van mobiele telefoondiensten (bijvoorbeeld verzending tegen betaling per sms van actuele beursinformatie of voetbaluitslagen), chatrooms, spelletjes of datingsites. Tevens vragen zij de regering hoe de bevoegdheden van de minister c.q. het Commissariaat ter zake zich verhouden met artikel 7, tweede en derde lid Grondwet (hierna: GW). De leden van deze fractie begrijpen dat samenwerking met derden bij de ontwikkeling van neventaken wel is toegestaan, maar vragen de regering of dit voor omroepen de deur kan openen naar allerlei onbedoelde constructies, waarbij publiek geld toch wegvloeit. Tot slot vragen zij de regering naar de stand van zaken rond het nog «bilateraal lopende overleg» met de Europese Commissie ter zake en of er al zicht is op inhoud en noodzaak van een eventuele nota van wijziging.
De leden van de D66-fractie willen van de regering weten of de omroepen slagvaardigheid kunnen verliezen doordat nevenactiviteiten voortaan vooraf door het Commissariaat moeten worden goedgekeurd (artikel 2.134) en omdat er tevens een goedkeuringsplicht komt voor een te ruim omschreven categorie (artikel 2.135) nevenactiviteiten bij de raad van bestuur, na totstandkoming van de betreffende overeenkomst, met een beslistermijn van twee maanden.
3. Aard en omvang van de activiteiten; evenwichtige plaatsing
De leden van de CDA-fractie achten een evenwichtige verdeling van programma’s in prime time belangrijk om de pluriformiteit van het publieke omroepstelsel voluit tot haar recht te laten komen. De opdracht aan de raad van bestuur voor evenwichtige plaatsing komt in de plaats van de minimumzendtijd voor omroepen op zogenoemde «thuisnetten». De leden van deze fractie vinden niet dat de verantwoordelijkheid voor een evenwichtige plaatsing alleen bij de raad van bestuur moet liggen. Daarom vragen zij op welke wijze ook de omroepen zelf bij de verdeling betrokken kunnen worden, hetgeen naar hun mening noodzakelijk is.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de bevoegdheid van de raad van bestuur om media-aanbod niet te verspreiden, bijvoorbeeld vanwege tijdgebrek of vanwege het netprofiel, met deze wet wordt uitgebreid naar digitale platforms waar nooit tijdgebrek is en geen sprake is van een netprofiel. Deze leden vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om deze bevoegdheid van de raad van bestuur toch naar de digitale platforms uit te breiden.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de publieke omroep met een multimediaal geformuleerde taakopdracht van de wetgever de ruimte krijgt om alle mogelijke wegen naar het publiek te verkennen en te benutten. Deze nieuwe werkwijze voldoet aan de Europese regels. Tevens is over deze taakopdracht en de activiteiten van de Nederlandse publieke omroep overleg geweest met het Directeur Generaal (hierna: DG) Concurrentie van de Europese Commissie. Nederland is gevraagd enkele onderdelen nader toe te lichten en zo nodig te verfijnen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om toe te lichten om welke punten dit gaat en daarbij aan te geven of naar aanleiding van het overleg met de Europese Commissie inmiddels meer duidelijkheid over deze punten bestaat.
De leden van de D66-fractie delen de overweging dat in het digitale tijdperk een grote rol voor de publieke omroep is weggelegd en dat modernisering noodzakelijk is. Deze leden merken hierbij op dat de diversiteit in onze samenleving ook in de programmering van de publieke omroep tot uitdrukking moet komen: op radio, televisie en internet. Voorts zijn deze leden van mening dat nieuws en informatie, kunst, cultuur en educatie de centrale opdracht vormen voor de publieke omroep, omdat juist die programma’s onafhankelijk van commerciële of andere belangen moeten kunnen worden gemaakt. Deze leden zijn positief over een verruiming van de zogenaamde cross-ownershipregeling, waardoor mediabedrijven (kranten, uitgevers) meer armslag krijgen. Zij merken daarbij wel op dat de pluriformiteit in de uitgevers- en krantenwereld gewaarborgd moet blijven.
De leden van de SGP-fractie merken op dat actuele ontwikkelingen in het medialandschap de vijfjarenstrategie kunnen doorkruisen; het systeem laat daarom ruimte om de activiteiten tussentijds bij te stellen. Zij veronderstellen dat dergelijke doorkruisingen normaliter niet binnen een termijn van vijf jaar zullen voorkomen. Zij vragen de regering waaraan bij «actuele ontwikkelingen» precies gedacht moet worden en of een afbakening van de aard hiervan niet wenselijk is.
4. Prestatieovereenkomst in plaats van programmavoorschriften
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de memorie van toelichting spreekt van de vervanging van programmavoorschriften door prestatieovereenkomsten. In artikel 2.1, eerste lid, onder a van het wetsvoorstel, evenals in artikel 2.58 van het wetsvoorstel is echter ook de verplichting opgenomen om te rapporteren hoeveel uren zijn besteed aan de verschillende programmasoorten. Deze leden vragen de regering of kan worden gesteld dat hierdoor op indirecte wijze programmavoorschriften niet of niet geheel zijn verdwenen.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven in principe de gekozen werkwijze met prestatieovereenkomsten. Wel willen zij van de regering weten hoe «sturend» zij dit instrument zal hanteren. Uit de passage in de memorie van toelichting: «Hij verantwoordt zich vooral tegenover het publiek, maar maakt daarvan afgeleid afspraken met de overheid» kan immers de conclusie worden getrokken dat de regering de prestatieovereenkomst in de eerste plaats ziet als verantwoordingsdocument en niet als sturingsinstrument. Deze leden vragen de regering of deze interpretatie juist is. Verder zien de leden van deze fractie in de memorie van toelichting dat voor de periode 2010–2015 een nieuwe overeenkomst zal worden gesloten. Zij begrijpen dit vanuit de gekozen systematiek, maar willen weten of dit inhoudt dat de regering, zo zij haar politieke leven rekt tot 2010, ver over het graf heen regeert.
De leden van de D66-fractie constateren dat de huidige bepaling artikel 30b, negende lid van de Mediawet, dat de prestatieovereenkomst geen betrekking heeft op de inhoud van de programmering, in het wetsvoorstel is veranderd in: «De prestatieovereenkomst heeft geen betrekking op de specifieke inhoud van het media-aanbod». Deze leden vragen de regering om toe te lichten of de overheid hiermee dichter op de inhoud wil gaan sturen.
De leden van de SGP-fractie hebben begrip voor het feit dat gedetailleerde programmavoorschriften in de weg kunnen staan aan een flexibel en gevarieerd aanbod van de publieke omroep. Deze leden vermogen echter niet in te zien waarom een zeer algemene procentuele verdeling van zendtijd over verschillende categorieën geen goede maatstaf meer zou zijn in het digitale medialandschap. Zij vragen de regering waarom een algemene richtlijn ten aanzien van de omvang van een aantal categorieën met betrekking tot het totale aanbod van de publieke omroep ongewenst is. Tevens willen zij weten op welke wijze het toezicht op de verdeling van de verschillende categorieën in dit wetsvoorstel voldoende tot zijn recht komt.
5. Distributie van de landelijke publieke omroep en interne leverplicht
De leden van de CDA-fractie maken uit het wetsvoorstel op dat de publieke omroep in elk geval over drie algemene televisiekanalen en vijf radiokanalen kan beschikken. De overige activiteiten liggen niet vast in de wet. De publieke omroep kan vragen om meer ruimte in de ether, maar heeft geen automatisch recht op extra frequenties. Het wetsvoorstel handhaaft de verplichting om de drie televisiekanalen en vijf radiokanalen van de landelijke publieke omroep via de kabel door te geven. Ook de verplichte doorgifte van regionale en lokale publieke omroep op de kabel is gehandhaafd. De leden van deze fractie zijn blij met de handhaving van de drie televisiekanalen en vijf radiokanalen en de verplichte doorgifte van de regionale en lokale publieke omroep. Zij vragen of de regering hun mening deelt dat dezelfde verplichting met betrekking tot de doorgifte van publieke kanalen in het analoge pakket óók voor het digitale aanbod zou moeten gelden.
Verder stellen deze leden vast dat met betrekking tot het overige publieke aanbod geen regels in de wet zijn opgenomen over de wijze van verspreiding en de kosten van ontvangst; hier houdt de publieke omroep de nodige beleidsruimte en bewegingsvrijheid. De publieke omroep dient de keuze omtrent de distributie van zijn aanbod te onderbouwen in het vijfjaarlijkse beleidsplan. Met de nieuwe diensten zijn extra kosten gemoeid. Ter dekking van de kosten biedt de publieke omroep deze diensten aan bij kabelbedrijven, tegen een vergoeding. Of de dienst wordt opgenomen in het basispakket of in het pluspakket is de uitkomst van onderhandelingen tussen de publieke omroep en de kabelbedrijven. Het publieke aanbod is dus niet op alle netwerken gratis. De leden van deze fractie vragen of de regering hun mening deelt dat het volstrekt duidelijk moet zijn voor welke diensten wél en voor welke diensten geen vergoeding mag worden gevraagd. Zij vragen de regering op welke wijze dit zichtbaar gemaakt zou moeten worden. Voorts biedt de publieke omroep zijn themakanalen wel gratis aan via internet. De leden van deze fractie zijn benieuwd of dit verplicht is, of dat de publieke omroep zelf kan bepalen wanneer en waar themakanalen gratis worden aangeboden.
Voorts wijzen de leden van deze fractie erop dat omroepen hun aanbod beschikbaar stellen voor een periode van drie jaar voor algehele plaatsing en hergebruik op de verschillende aanbodkanalen. Zij vragen de regering of dit de omroepen voldoende garanties biedt om over hun eigen aanbod en rechten te kunnen beschikken.
De leden van de SP-fractie merken op dat tv-kijkers in sommige gebieden in Nederland afhankelijk zijn van een commerciële aanbieder, zoals Digitenne of CanalDigitaal, om de publieke omroep te ontvangen. Deze Nederlanders worden soms geconfronteerd met hoge kosten om de publieke omroep te kunnen ontvangen, waardoor de publieke omroep voor hen niet gratis is te ontvangen. Zij vragen hoe de regering over deze situatie oordeelt en wat volgens haar het maximum aan kosten is dat deze aanbieders mogen vragen.
Tevens vragen de leden van deze fractie wat de regering precies bedoelt met een «significant aantal eindgebruikers» bij de overgangssituatie van analoog naar digitaal ten aanzien van de digitale doorgifte van de publieke omroepen (landelijk, regionaal en lokaal). Deze leden vragen de regering om toe te lichten hoeveel gebruikers van digitale televisie er nu zijn, hoeveel procent dat is van het totaalaantal gebruikers en hoe een en ander zich in de afgelopen vijf jaar heeft ontwikkeld. Tevens vragen zij de regering hoe deze beperking van de must-carry zich verhoudt met de techniekonafhankelijke benadering van deze wet.
De leden van de VVD-fractie vinden het terecht dat kabelexploitanten in het wetsvoorstel een doorgifteverplichting opgelegd krijgen, zolang de kabel de dominante infrastructuur is. Naar hun inschatting is in dit opzicht kennelijk geen sprake van technologieneutraliteit. Zij vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een verplichting aan omroepdistributeurs in brede zin. Verder vragen zij de regering om een duiding van het gekozen wettelijke criterium «significant aantal eindgebruikers». Voorts willen zij weten waarom de regering deze gelegenheid niet benut om de motie-Van Zuijlen/Leers uit 19981 inzake de bijzondere toegangspositie voor de niet-commerciële publiekdienstverlening, uit te voeren.
Het Commissariaat kan ontheffing verlenen van de must carry-verplichting. Deze leden vragen of aangegeven kan worden wat in dit verband moet worden verstaan onder «disproportionele kosten». Beschikt het Commissariaat over voldoende kennis om dit te beoordelen? Waarom is ter zake niet gekozen voor de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna: OPTA)? Verder zouden de leden van deze fractie het op prijs stellen als de regering in het kader van dit wetsvoorstel een beschouwing gaf over de wenselijkheid van fusie of samenwerking tussen de OPTA en het Commissariaat; zulks in lijn met de algemene wenselijkheid om het aantal toezichthouders in ons land te beperken.
De leden van de SGP-fractie verzoeken de regering om een definitie van het begrip «significant aantal eindgebruikers»; naar de mening van deze leden laat dit begrip nog te veel ruimte voor interpretatie.
Verder lezen de leden van deze fractie in de memorie van toelichting dat doorgifteverplichtingen alleen kunnen worden opgelegd aan kabelexploitanten. Op basis van het Europees recht mogen doorgifteverplichtingen echter worden opgelegd aan omroepdistributeurs in brede zin. Deze leden verzoeken de regering in te gaan op het gegeven dat deze artikelen, anders dan het Europees recht ter zake, niet technologieneutraal zijn en welke argumenten voor dit voorstel gelden.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat voor de publieke omroep de minimumduur van de reclameblokken kan worden verkort. Daarnaast worden de uitzendtijden voor alcoholreclame beperkt: alcoholreclame op radio en televisie mag niet vóór 21.00 uur worden uitgezonden. De leden van deze fractie vinden het enerzijds goed dat de regels worden verruimd; anderzijds zijn zij blij met de beperking van de uitzendtijden voor alcoholreclame. Wel willen zij weten of deze beperking geldt voor alle op Nederland gerichte of in Nederland te ontvangen televisiezenders. Tevens vragen zij de regering of een en ander juridisch afdwingbaar is. Zij vinden de financiële gevolgen van de voorstellen onduidelijk. Zij vragen de regering of een daling van de Sterinkomsten wordt voorzien en of bij een eventuele daling wordt voorzien in een compensatie.
Eveneens vragen deze leden of het wetsvoorstel mogelijkheden biedt om kredietreclames te beperken of te verbieden. Als dit het geval is, vragen zij of toegelicht kan worden of dit geldt voor alle op Nederland gerichte of in Nederland te ontvangen televisiezenders. Zij vragen ook om een toelichting op de eventuele financiële gevolgen van een beperking of verbod.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering kiest voor opname in de Mediawet van het verbod op alcoholreclame vóór 21.00 uur ’s avonds. Zij willen van de regering weten of dit, gelet op het verschil in rechtspositie tussen RTL enerzijds en andere commerciële omroepen als SBS anderzijds, wel leidt tot het gewenste resultaat; RTL kan zich er immers aan onttrekken. Tevens willen deze leden weten of de regering aparte wetgeving heeft overwogen, bijvoorbeeld wetgeving die zich ook uitstrekt tot de adverteerders.
Verder vragen de leden van deze fractie de regering of de Nederlandse wetgeving met afdeling 3.2.2 (Reclame en telewinkelen) nog zal afwijken van het Europees minimumniveau uit de Europese Richtlijn voor Audiovisuele mediadiensten1 en zo ja, op welke punten. Ook vragen zij of de regering heeft overwogen om direct de nieuwe Europese richtlijn te implementeren en zodoende het risico op een nieuw ongelijk speelveld te voorkomen. Zij vragen de regering tevens op welke punten dit wetsvoorstel afwijkt van de nieuwe Europese richtlijn en of de regering bereid is dit wetsvoorstel bij nota van wijziging aan de nieuwe Europese richtlijn aan te passen.
De leden van de SP-fractie vinden het jammer dat er slechts een partieel verbod komt op alcoholreclame en vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een volledig verbod op alcoholreclame. Antialcoholcampagnes zijn moeilijk te verenigen met het feit dat alcoholfabrikanten reclame mogen blijven maken: de campagne van de Nederlandse overheid gericht op ouders kostte 1,5 miljoen, de alcoholindustrie geeft jaarlijks 250 miljoen uit aan marketing.
Verder betreuren de leden van deze fractie de versoepeling van de regelgeving rond reclame-uitingen voor de publieke omroep; deze leden wensen reclame op de publieke omroep liever terug te dringen dan te bevorderen. Zij vragen waarom de regering de minimale duur van reclameblokken verlaagt. Tevens willen zij weten hoe het staat met de uitvoering van de aangenomen motie-Kant2 om het jeugdblok reclamevrij te maken (Z@ppelin). Ook willen zij weten wat de regering vindt van het harde geluidsvolume van reclame en of het mogelijk is om dit volume minder storend te maken.
Tevens stellen de aan het woord zijnde leden vast dat de reclameregels voor commerciële omroepen worden versoepeld, met als reden het meer gelijktrekken van regels voor Luxemburg en Nederland. Deze leden vragen hoe de regering wil voorkomen dat met deze redenering in Nederland over een tijd alleen nog maar minimumeisen worden gesteld aan de media en Nederland zelf geen beleid meer voert.
De leden van de VVD-fractie ervaren de «neen, tenzij»-strekking van artikel 2.89 als tamelijk hypocriet, zeker ook tegen de achtergrond van het in de memorie van toelichting geponeerde uitgangspunt: «Verder dient het non-commerciële karakter van de publieke omroep overeind te blijven». De leden van deze fractie zijn benieuwd wat volgens de regering de reden is voor bedrijven om via de Ster te adverteren: dergelijke reclame heeft per slot van rekening «tot gevolg dat de afname van producten of diensten wordt bevorderd». Tevens vragen de leden van deze fractie waarom de regering niet kiest voor een veel duidelijkere scheiding tussen de publieke omroep, uiteindelijk volledig zonder reclame, en een commerciële omroep met een «gebonden» reclameregiem; naar hun oordeel zou pas dan echt sprake zijn van het voldoen aan de in de memorie van toelichting beschreven wenselijke waarden van het publieke media-aanbod, te weten «onafhankelijkheid: de publieke omroep is geen belangenbehartiger, dus de inhoud van zijn aanbod wordt niet beïnvloed door (commerciële) belangen van derden of door overheidsinmenging». Een en ander zou tevens tot een relatief geringere «kijkcijferfixatie» van de publieke omroep kunnen leiden, waarmee deze leden overigens niet willen zeggen dat het «bereik» van kwalitatief hoogwaardige programma’s niet meer van belang zou moeten zijn.
Verder hebben deze leden met een kritische grondhouding kennisgenomen van het verbod op reclameboodschappen voor alcoholhoudende dranken tussen 6.00 uur en 21.00 uur. Die kritische houding vloeit nadrukkelijk niet voort uit het negeren van de problematiek van toenemend alcoholgebruik onder jongeren; deze wordt in hun ogen door het kabinet terecht gesignaleerd. De leden plaatsen echter grote vraagtekens bij de effectiviteit van onderhavig verbod. Een en ander klemt te meer, omdat het in het licht van artikel 10 Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 7 GW een verstrekkende maatregel is, die om goede onderbouwing en motivering vraagt. De noodzakelijkheidvraag wordt naar hun oordeel in het wetsvoorstel onvoldoende onderbouwd en op de proportionaliteit en subsidiariteit van dit verbod wordt in het voorstel nauwelijks ingegaan. De leden van deze fractie vragen de regering om in te gaan op de omvang en aard van het effect van reclame op het drinkgedrag van jongeren, op de argumenten voor de gestelde tijdsgrens van 21.00 uur en op het generieke karakter van deze maatregel in relatie tot de samenstelling van het kijkerspubliek per zender. Zij willen weten waarom de regering van deze voorgestelde maatregel meer effect verwacht dan van de bestaande zelfregulering van de branche, die een compleet verbod inhoudt voor zenders en programma’s waarnaar jongeren in overwegende mate (> 25%) kijken en luisteren.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het kapitaalvernietiging zou zijn om de publieke omroep volledig reclamevrij te maken. Deze leden zijn ook geen voorstander van een reclamevrije publieke omroep, daar een beheerste benutting van reclame de aantrekkelijkheid van programma’s kan vergroten. Deze leden zien wel mogelijkheden voor reclameluwe momenten, bijvoorbeeld rondom kinderprogramma’s.
7. Lokale en regionale publieke omroep
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de lokale publieke omroepen nog niet worden doorgegeven via de digitale kabel; de doorgifteverplichting geldt nu voor de analoge doorgifte en is gekoppeld aan het significante aantal eindgebruikers. De leden van deze fractie vinden het wenselijk dat de lokale omroepen zo snel mogelijk ook digitaal doorgegeven worden en vragen de regering op welke wijze dit landelijk kan worden geregeld.
De leden van de SP-fractie missen in het wetsvoorstel een hoofdstuk over de bekostiging van lokale en regionale publieke omroepen. Zij vragen of voldoende is gewaarborgd dat de lokale publieke omroep wordt doorgegeven in het digitale basispakket.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering in het wetsvoorstel kiest voor verregaande voorschriften voor de regionale en lokale media ter zake van hun programmering en waarom op lokaal en regionaal niveau geen prestatieovereenkomsten zouden kunnen worden gesloten. Deze leden vragen de regering om per voorschrift te motiveren waarom hier een rol voor de wetgever is voorzien en waarom die rol niet wordt overgelaten aan de provinciale en gemeentelijke politieke organen. Deze leden vinden dat artikel 2.62 terecht voorschrijft dat provinciale staten en gemeenteraad eerst een advies geven, alvorens een aanwijzing kan worden gegeven. Wel willen zij van de regering weten in hoeverre dit een zwaarwegend advies betreft.
Verder hebben de leden van deze fractie de indruk dat de kabelexploitanten («benutting is onbekend») en de lokale omroepen («investeringen zijn onbekend») in een vicieuze cirkel zitten bij de digitale doorgifte van de lokale omroep. Deze leden vragen of de regering bereid is om deze cirkel te doorbreken door de partijen aan tafel te brengen, gericht op het maken van afspraken.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de toenemende digitalisering van de kabelnetwerken zorgt voor complicaties bij de doorgifte van de lokale publieke omroep. Het wetsvoorstel handhaaft de verplichting aan kabelexploitanten om de drie algemene televisie- en vijf algemene radiokanalen van de landelijke publieke omroep door te geven, alsmede de regionale en lokale publieke omroep. In het wetsvoorstel wordt wel onderscheid gemaakt tussen analoge en digitale doorgifte. De doorgifteverplichting is gekoppeld aan het significant aantal analoge dan wel digitale eindgebruikers; daarmee regelt het wetsvoorstel tijdens de overgangssituatie van analoog naar digitaal de digitale doorgifte. De leden van deze fractie verzoeken de regering om toe te lichten in hoeverre het handhaven van de doorgifteverplichting voldoende is om de doorgifte van de publieke lokale omroep op nieuwe omroepdistributienetwerken te garanderen en te faciliteren.
8. Weerspiegelen van de Nederlandse identiteit en culturele diversiteit als publieke taakopdracht
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering in de taakomschrijving een wijziging heeft aangebracht, waardoor nu gesproken wordt van het weerspiegelen van de «Nederlandse identiteit» in artikel 2.1, tweede lid, onder d van het wetsvoorstel. Zij willen weten hoe de regering die Nederlandse identiteit definieert. Ook vragen zij de regering naar de reden voor deze aanpassing van de taakopdracht voor de publieke omroep, waarom niet gewoon kon worden vastgehouden aan de oude omschrijving en welke gedragsverandering van de publieke omroep wordt verwacht.
De leden van de SP-fractie merken op dat het aanbod van de publieke omroep programma’s moet bevatten die de Nederlandse culturele identiteit bevorderen, terwijl rekening wordt gehouden met culturele verschillen. Zij willen weten wat de regering hiermee concreet bedoelt. Ook vragen zij of afspraken over het bereik van diverse doelgroepen niet al voldoende richtlijnen bieden om deze doelstelling te verwezenlijken. Tevens vragen zij hoe de regering deze inhoudelijke eisen wil verenigen met de wens van een onafhankelijke publieke omroep.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een duiding van artikel 2.1 eerste lid, onder d; zij willen weten wat de precieze bedoeling is van «de Nederlandse identiteit met inbegrip van culturele diversiteit weerspiegelt en daaraan bijdraagt».
De leden van de D66-fractie constateren dat in de taakomschrijving is opgenomen dat publiek media-aanbod de Nederlandse identiteit (inclusief culturele diversiteit) moet weerspiegelen en daaraan moet bijdragen. Deze leden vragen of dit de overheid ertoe zou kunnen brengen om op een eigen interpretatie van dit subjectieve begrip te sturen, door middel van de eventuele verlenging van de erkenning of via de prestatieovereenkomst.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat haatzaaiende zenders geweerd moeten kunnen worden. Zij vragen of de regering deze opvatting deelt en of de instrumenten voldoende zijn om haatzaaiende zenders daadwerkelijk te weren.
De leden van de SP-fractie merken op dat met het wetsvoorstel een omroep van de kabel kan worden geweerd wanneer hij strafrechtelijk is veroordeeld voor haat zaaien. Deze leden vragen de regering in hoeverre het opnemen van regels over het zaaien van haat een gevaar is voor het brengen van nieuws, satire en andere vormen van creatieve vrijheid van programmamakers. Verder willen zij weten of de regering hierover heeft overlegd met omroepen en programmamakers en zo ja, wat de uitkomst daarvan was. Tevens vragen zij waarom de desbetreffende passage in het Wetboek van Strafrecht volgens de regering niet voldoet.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom de Europese tv-Richtlijn geen betrekking zou hebben op haat zaaien op grond van seksuele geaardheid en welke opvatting de regering hierover zelf heeft.
De leden van de D66-fractie vragen de regering op welke wijze de geïntroduceerde sancties op belediging van bevolkingsgroepen en haat zaaien een matigend effect kunnen hebben op de uitingsvrijheid van omroepen. Tevens vragen deze leden de regering om toe te lichten of de inperking van de vrijheid van meningsuiting hiermee in het geding komt.
Verder vragen de leden van deze fractie de regering om specifiek in te gaan op dergelijke effecten van sancties, waarbij de zendtijd wordt gekort en de erkenning zelfs wordt ingetrokken bij één respectievelijk twee strafrechtelijke veroordelingen op basis van artikel 137c e.v. Wetboek van Strafrecht. Zij vragen de regering of een en ander kan leiden tot disclaimers bij programma’s, die duidelijk zouden maken dat de meningen in een programma niet noodzakelijkerwijs dezelfde zijn als die van de omroep. Voorts vragen de leden van deze fractie of de forse straffen ook tot gevolg kunnen hebben dat mogelijk controversiële meningen van opiniemakers en interviews met omstreden personen niet, c.q. niet zonder geforceerd of politiek correct tegenwicht, zullen worden uitgezonden, waarbij het bijvoorbeeld ook voor harde satire lastiger zal zijn om de strengere zelfcensuur overleven.
Ten slotte vragen de leden van deze fractie de regering hoe deze regeling zich verhoudt tot het bestaande Wetboek van Strafrecht. In Nederland dreigt strafrechtelijke vervolging immers al bij belediging, een subjectief criterium dat gevoelig is voor inflatie, maar voldoende dekking geeft om op te treden tegen negatieve uitingen van haat.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat iedereen lid moet kunnen worden van een omroep. De hoogte van de contributie mag hierbij geen onoverkomelijke drempel vormen. Deze leden vragen naar de opvatting van de regering hierover. Tevens vragen zij wat de regering vindt van een minimale contributie van vijf euro, zodat mensen met lagere inkomens en jongeren gemakkelijk lid kunnen worden.
Ook vragen zij de regering hoe het staat met het voorstel voor een glijdende schaal rondom de leden van de omroepen; zij willen weten in hoeverre dit in het wetsvoorstel terugkeert. Zij spreken de hoop uit dat hiermee het risico op een ledenjacht van tafel is.
De leden van de VVD-fractie zijn het spoor bijster als het gaat om de te stellen eisen aan ledentallen en het op grond daarvan toekennen van financiële middelen aan omroepverenigingen: ging de minister een aantal maanden geleden nog uit van een «glijdende schaal» en andere eisen aan ledentallen, in dit voorstel wordt gekozen voor handhaving van het bestaande regiem van A- en B-omroepen. De leden van deze fractie vragen de regering om een verklaring en onderbouwing hiervan.
De leden van de D66-fractie nemen in hun overweging mee dat een zo laag mogelijk en begrijpelijk bedrag moet worden gehanteerd om jongeren te kunnen verleiden lid te worden van een publieke omroep.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering niet kiest voor uitbreiding van de invloed van programmaraden naar het digitale kabel- en etheraanbod; de macht van de burger blijft nu immers beperkt tot het analoge aanbod. Tevens willen deze leden weten hoe de regering de onafhankelijkheid van deze programmaraden garandeert.
De leden van de VVD-fractie verbazen zich erover dat in dit voorstel het stelsel van programmaraden onverkort wordt gehandhaafd, terwijl een aanzienlijke modernisering van «consumenteninvloed» was aangekondigd. Zij vragen of de regering bereid is om direct na de «nadere verkenning» – die naar het oordeel van deze leden wel erg lang duurt – en de per medio 2008 aangekondigde brief, op dit onderdeel van het wetsvoorstel met een nota van wijziging te komen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom in de wet niets is opgenomen over de motie-Jasper van Dijk over een maximumsalaris voor werknemers van de publieke omroep1. Tevens willen zij weten hoever de regering is met de uitvoering van deze motie.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering welke sancties zijn voorzien bij niet-naleving van de beoogde gedragscode ter bevordering van goed bestuur en integriteit. In dit kader willen zij verder weten of, en op welke wijze, de regering voornemens is om uitvoering te geven aan de motie-Jasper van Dijk. Deze motie betreft de hantering van de Balkenendenorm bij het beloningsbeleid voor de medewerkers van de publieke omroep.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering de taakopdracht voor de Wereldomroep nader te onderbouwen tegen de achtergrond van het frequente gebruik van nieuwe media, met name met betrekking tot de mediadiensten voor «Nederlanders die buiten de landsgrenzen verblijven». Deze leden vragen de regering of cijfers bekend zijn over de benutting van dit media-aanbod in de afgelopen jaren. Verder vragen zij de regering waarom het budget van de Wereldomroep ter beschikking wordt gesteld «door tussenkomst van het Commissariaat».
Verder vragen de leden van deze fractie de regering waarom de bevoegdheid van de minister om het concessiebeleidsplan en het beleidsplan van de Wereldomroep goed te keuren, zich beperkt tot een gedeelte daarvan. Indien dit verband houdt met artikel 7 GW, vragen deze leden om een toelichting.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de geformuleerde criteria waaraan het publieke media-aanbod moet voldoen: «evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand». Zij vragen de regering echter wel in algemene termen aan te geven of het publieke media-aanbod thans ook aan die criteria voldoet. Zij vragen de regering of dit voldoet aan «hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen», of dat nog beter kan. Ook willen de leden weten of deze eis ook geldt voor, bijvoorbeeld, de lokale omroep.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de financiële bijdrage van de overheid aan de mediabegroting zal worden verhoogd met € 50 miljoen in 2008 tot indicatief € 100 miljoen in 2011. De structurele verhoging met € 50 miljoen wordt in dit wetsvoorstel vastgelegd. In dit kader zijn deze leden benieuwd naar de laatste cijfers over de Sterinkomsten van de publieke omroep.
Voorts stellen de leden van deze fractie vast dat de reservevorming wordt vastgelegd op 10% van het jaarbudget, hetgeen ook door de Europese Commissie wordt toegestaan. De leden van deze fractie zijn het eens met het streven naar een maximering van 10%, maar kunnen zich ook voorstellen dat incidenteel de reservevorming boven de 10% uitkomt. Naar de mening van deze leden gaat het erom dat de continuïteit van de publieke omroep niet in gevaar wordt gebracht bij onvoorziene calamiteiten. Zij vragen of de regering deze opvatting deelt en wat de mogelijkheden en eventuele consequenties zijn van een verruiming van de reservepositie.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het wijs is een geheel nieuwe Mediawet in te voeren, terwijl er zeer waarschijnlijk op niet al te lange termijn nieuwe wijzigingen te verwachten zijn. Zij vragen de regering om een toelichting hierop. Verder vragen de leden van deze fractie de regering om een overzicht van de inhoudelijke wijzigingen van de nieuwe Mediawet ten opzichte van de oude, in aanvulling op de transponeringstabellen in de memorie van toelichting; zij doelen op een overzicht waarin helder wordt uiteengezet op welke punten de nieuwe Mediawet inhoudelijk afwijkt van de vorige.
Voorts is het de leden van deze fractie opgevallen dat de regering de bestaande structuur van de NOS als overkoepelend orgaan van de publieke omroep handhaaft. Deze leden weten dat al enige tijd een discussie speelt over het splitsen van de bestuurlijke activiteiten van de NOS en de mediale activiteiten in twee aparte organisaties, te weten de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en NOS RTV. Zij vragen de regering waarom daar in dit wetsvoorstel niet voor is gekozen en of zulks wel wordt overwogen in een komende wijziging van de Mediawet.
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe het staat met het voorstel voor een gedragscode voor het media-aanbod. Ook willen zij weten wat de regering op dit vlak doen gaan doen met betrekking tot internet. Tot slot vragen zij naar de stand van zaken rond de oprichting van het media-expertisecentrum.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat ook in de toekomst behoefte is aan een sterke publieke omroep. In haar reactie naar aanleiding van het advies van de Raad van State voegt de regering daaraan toe: «Het betreft nadrukkelijk een brede en zelfstandige maatschappelijke opdracht en geen aanvulling op hetgeen commerciële media doen of juist laten». In hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel wordt als taakopdracht voor de publieke omroep aangegeven: media-aanbod op het terrein van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing via alle beschikbare aanbodkanalen. «Amusement hoort evenzeer in het pakket», aldus de memorie van toelichting. Vanuit het publiek belang onderschrijven de leden van deze fractie van harte de eerste drie onderdelen van het media-aanbod. Veel kritischer staan zij echter tegenover«verstrooiing» als zelfstandig onderdeel van de geformuleerde taak. Deze leden vragen de regering wat hiervan het publieke belang is wanneer voldoende aanbod van amusement wordt verzorgd door de commerciële omroepen. Zij stellen deze vraag ook tegen de achtergrond van het Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (hierna: WRR)-advies «Focus op functies», waarin juist wordt aanbevolen amusement niet meer als zelfstandig taakonderdeel van de publieke omroep aan te merken. Ter zake merkt de Raad van State op dat de in het voorstel gekozen formulering van het media-aanbod «onvoldoende onderscheidend vermogen heeft voor de afbakening van de publieke mediaopdracht ten opzichte van de activiteiten van de commerciële omroep». De leden van deze fractie delen dat oordeel. Ook concluderen zij dat een mogelijk gevolg is dat de commerciële omroepen op veel terreinen kunnen worden geconfronteerd met concurrentieverstorende activiteiten van de publieke omroep; er is immers geen sprake van een«level playing field», maar wel van een ruim voorkeursrecht, te weten voor een bepaald media-aanbod. De leden van deze fractie vinden de reactie van de regering op deze zeer kritische kanttekening van de Raad van State onvoldoende.
Voorts onderschrijven de leden van deze fractie dat de raad van bestuur van de NOS de wettelijk vastgelegde taakopdracht krijgt van het «bevorderen van een doelmatige inzet van de gelden». Om zicht te krijgen op de toekomstige invulling van die taakopdracht was het naar het oordeel van deze leden wenselijk geweest als de resultaten van het onderzoek ter zake, op verzoek van de Kamer door de Algemene Rekenkamer uit te voeren, tijdens deze behandeling bekend waren geweest. Deze leden vragen of de regering het niet wenselijk vindt dat de raad van bestuur met het oog op het effectief kunnen «bevorderen van samenwerking en coördinatie» in dit voorstel aanvullend wettelijk instrumentarium ter beschikking wordt gesteld.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie de regering waarom de meerjarige budgetten voor de publieke omroep in dit wetsvoorstel zijn vastgelegd; zulks kan de gewenste budgettaire flexibiliteit op het niveau van de gehele rijksbegroting immers doorbreken.
De leden van deze fractie merken op dat het wetsvoorstel vele mogelijke algemen maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen bevat. Deze leden vragen de regering om systematisch aan te geven welke mogelijkheden zij daadwerkelijk wil benutten en welke (vooralsnog) niet.
Tot slot constateren de leden van deze fractie dat het wetsvoorstel niet door het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) is getoetst op administratieve lasten. Zij vragen of de regering bereid is om dit alsnog te laten doen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om toe te lichten of aandacht voor Europa thuishoort binnen de kaders van de Mediawet of verder uitgewerkt moet worden in het beleid.
Voorts vragen de leden van deze fractie de regering op welke wijze de nieuwe Mediawet een raamwerk biedt voor integratie van de initiatiefvoorstellen-Bakker (Van der Ham) over de financiering van de lokale omroep1 en het initiatiefwetsvoorstel-Van der Ham/Weekers over programmagegevens.2
Tot slot vragen de leden van deze fractie de regering op welke wijze deze nieuwe wet samenwerking tussen podiumkunsten en publieke omroep kan stimuleren.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in artikel 2.1, eerste lid, onder a wordt er ter afbakening van de taak van de publieke omroep gesproken over aanbod op het terrein van «informatie, cultuur, educatie en verstrooiing». De huidige Mediawet stelt dat de zendtijd voor televisie van de omroepverenigingen gezamenlijk wordt gebruikt voor een volledig programma, dat ten minste onderdelen omvat van culturele, informatieve, educatieve en verstrooiende aard. De aan het woord zijnde leden vragen of zulks betekent dat in dit voorstel de taak van de publiek omroep wordt beperkt tot de voornoemde vier elementen. Zij verzoeken de regering de taak van de publieke omroep op dit punt toe te lichten.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of met de bepaling in artikel 2.2, tweede lid, onder b een netmanager buiten de omroepinstelling om kan besluiten om een programma wel of niet uit te zenden. Tevens vragen deze leden wat wordt bedoeld met «ordening»; zij willen weten of dit verder gaat dan de huidige praktijk van «geld op schema».
Verder vragen zij of de formulering van artikel 2.2, tweede lid, onder k, inhoudt dat de NOS alle studio’s gaat beheren, evenals de studio’s die inpandig zijn bij de omroepinstellingen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom het college van omroepen in deze wet wordt aangeduid als «college van advies»; het is deze leden niet duidelijk wat hiervan de achtergrond is. Zij vragen of de regering hun opvatting deelt dat dit in geen geval mag betekenen dat de positie van de omroepen verder wordt ondermijnd.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering in artikel 2.4 spreekt van een «college van advies». In de huidige Mediawet is sprake van een college van omroepen. Deze leden vragen de regering naar de reden voor deze naamswijziging en of zij ervan mogen uitgaan dat deze naamswijziging slechts een cosmetische operatie is en geen enkele betekenis heeft voor plaats en rol van dit college. Verder willen zij weten of in de volgende artikelen de regering inhoudelijke wijzigingen heeft aangebracht in de mate waarin het college advies- dan wel instemmingsrecht heeft.
De leden van de CDA-fractie vragen of artikel 2.10, tweede lid, onder d betekent dat de NOS de profielen van de aanbodkanalen gaat vaststellen, inclusief de themakanalen, en wat daarbij de rol is van de omroepinstellingen.
De leden van de VVD-fractie willen weten waarom de regering kiest voor een concessieduur van tien jaar en bijvoorbeeld niet van vijf jaar, conform de erkenningperiode van de omroepverenigingen.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het vijfjarig concessieplan door de raad van bestuur moet worden voorgelegd aan het college van advies. Als de raad van bestuur tussentijds wil wijzigen, kan dat via de begroting. De begroting wordt evenwel niet aan het college van advies voorgelegd. Deze leden vragen de regering naar de reden om de begroting niet aan het college van advies voor te leggen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom omroepen geen rol hebben bij tussentijdse wijziging van het concessiebeleidsplan, terwijl ze dat wel hebben bij de vaststelling hiervan.
De leden van de D66-fractie vernemen graag van de regering waarom de omroepen wel worden gehoord bij de vaststelling van het concessiebeleidsplan, zoals verwoord in artikel 2.20, vierde lid, maar geen rol spelen bij tussentijdse wijzigingen hiervan, zie artikel 2.21, vierde lid.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering in artikel 2.22, lid 3 heeft gekozen voor het woord «specifiek» en of de toevoeging van «specifiek» op dit punt niet een inperking van vrijheid betekent.
De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom de regering in artikel 2.22, derde lid, ineens spreekt van «specifieke inhoud» en niet meer gewoon over bemoeienis met de «inhoud». Deze leden vragen of de regering hiermee de indruk kan wekken dat zij zich meer met de inhoud wil kunnen bemoeien dan voorheen en of dit geen verkeerd signaal zou zijn.
De leden van de SP-fractie willen van de regering weten hoe deze via deze wet invloed wil uitoefenen op de inhoud van programma’s. Zo staat in artikel 2.22, deree lid dat de prestatieovereenkomst «geen betrekking op de specifieke inhoud van het media-aanbod» heeft. De leden van deze fractie vragen de regering welke invloed zij dan wél wil uitoefenen op de inhoud van het media-aanbod, wanneer deze niet specifiek wordt genoemd.
De leden van de PvdA-fractie vinden het zeer opvallend dat in artikel 2.24, onder e, wordt gesproken over een minimumcontributie van € 7,50 per jaar. De leden van deze fractie vragen de regering of dit een fout betreft, aangezien de Kamer in eerdere debatten zeer duidelijk heeft gemaakt niet gediend te zijn van een verhoging van het niveau van de minimumcontributie.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarop de contributie-eis van €7,50 van omroepverenigingen is gebaseerd. Zij vragen de regering om een overzicht van de contributies van de verschillende omroepen en de ontwikkeling daarin gedurende de afgelopen tien jaar.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat, als de omroepinstellingen naar de mening van de raad van bestuur te weinig samenwerken, dit onder andere kan leiden tot afwijzing of intrekking van de erkenning en financiële sancties. Deze leden vragen de regering waarom is gekozen voor deze wijze van sanctioneren van niet of onvoldoende samenwerking.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om in te gaan op de legitimatie van de verstrekking van zendtijd en budget ten behoeve van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag. Deelt de regering de mening dat deze bepaling is ontstaan in een geheel ander tijdsbestek, namelijk in een tijd dat er een schaarste was aan etherruimte en derhalve een schaarste aan zendtijd. Voorts vragen zij of de regering de mening deelt dat het in die tijd voor de hand lag dat de overheid zorg droeg voor een eerlijke verdeling van zendtijd over alle kerkelijke en geestelijke hoofdstromingen, maar dat vandaag de dag al deze stromingen zonder problemen aan zendtijd kunnen komen en er dus voor de overheid weinig reden meer is om zendtijd onderling te verdelen.
Voorts vragen de leden van deze fractie de regering om duidelijk te maken hoe het Commissariaat voor de Media artikel 2.42 moet uitvoeren. Zij vragen de regering welke informatie het Commissariaat dient te gebruiken om te kunnen beoordelen of een kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag representatief kan worden geacht voor een kerkelijke of geestelijke hoofdstroming. Verder vragen zij hoe het Commissariaat een oordeel moet vellen in gevallen van meningsverschil tussen genootschappen over wie daadwerkelijk de gelovigen representeert. Ook willen zij weten hoe het Commissariaat over de kennis kan beschikken om te kunnen beoordelen of een bepaald genootschap inhoudelijk representatief is voor de geloofsbeleving of geestelijke overtuiging van alle Nederlanders die deze hoofdstroming aanhangen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat op verschillende plaatsen in het wetsvoorstel kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag in een uitzonderingspositie worden gebracht. De leden van deze fractie vragen de regering om dit per geval te motiveren. Deze leden willen tevens weten waarom, volgens artikel 2.42, anno 2008 het Commissariaat nog een aparte aanwijzing moet geven van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein; zij willen weten waarom dit niet valt onder de normale bepalingen en criteria van afdeling 2.2.2. inzake het stelsel van erkenningen en voorlopige erkenningen van omroepverenigingen. Tevens vragen deze leden of bepaalde omroepverenigingen niet geacht mogen worden in deze behoefte te voorzien, zodat langs die weg hetzelfde wordt bereikt, in casu «het bijdragen aan wederzijds begrip tussen bevolkingsgroepen» en «levensbeschouwelijke verdieping» in de memorie van toelichting. Tot slot vragen deze leden de regering hoe deze aparte positie zich verhoudt met het rechtstatelijke uitgangspunt in onze samenleving van scheiding van kerk en staat.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de argumentatie van de regering voor het voorstel in art. 2.50 «gedurende de concessieperiode wordt op ten minste drie algemene televisieprogrammakanalen en vijf algemene radioprogrammakanalen programma-aanbod verzorgd», naast de mededeling in de memorie van toelichting «Dit vloeit voort uit het coalitieakkoord». De leden van deze fractie willen weten of zulks niet mogelijk is via, bijvoorbeeld, twee algemene televisiekanalen en vier algemene radiokanalen. Tevens willen deze leden weten waarom dit wettelijk moet worden vastgelegd, vooral ook omdat voor het overige geen activiteiten in het voorstel zijn vastgelegd.
De leden van de PvdA-fractie lezen in artikel 2.51 dat de regering vasthoudt aan een verdeling van zendtijd over de omroepverenigingen. Deze leden vragen of de regering hun mening deelt dat een verdeling van zendtijd voor radio en tv enigszins ouderwets is voor een multimediale publieke omroep die op allerlei platforms actief is. Zij willen van de regering weten of het niet meer voor de hand ligt om de verdeling te beperken tot een verdeling van budget, eventueel aangevuld met het recht om daarvan een minimumaantal uren audio en audiovisuele inhoud te mogen produceren en geplaatst te krijgen op de verschillende platforms van de publieke omroep.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om uit te leggen waarom in artikel 2.55 een termijn van drie jaar wordt vastgelegd, terwijl de nu gebruikelijke termijnen vaak langer zijn. Zij willen weten of de regering daarmee niet te veel intervenieert in onderhandelingen tussen producent en omroep.
De leden van de PvdA-fractie willen van de regering weten of artikel 2.56 tegen de achtergrond van het programmeermodel nog actueel is. Zij vragen de regering of het programmeermodel als consequentie heeft dat alle omroepen vertegenwoordigd zijn in alle netredacties en zo ja, of een netredactie daarmee nog werkbaar is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in welke gevallen en op welke gronden de raad van bestuur zou mogen besluiten om niet te verspreiden. Tevens vragen deze leden of sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod.
De leden van de VVD-fractie willen van de regering weten waarom in artikel 2.59 politieke partijen en de overheid onder het algemene regime vallen van het verstrekken van «alle inlichtingen» en ongeclausuleerde «inzage (...) in zakelijke gegevens en bescheiden». Zij vragen de regering of die bevoegdheid niet veel te ver gaat.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te verduidelijken waarom in artikel 2.62, tweede lid de bekostiging door provinciale staten niet meer expliciet is gekoppeld aan de aanwijzing voor een publieke dienst voor regionaal niveau.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of dit artikel ertoe leidt dat omroepen zonder toestemming van het Commissariaat zelfs op hun eigen site geen informatie aan hun leden mogen geven over verenigingsactiviteiten. Als dit het geval is, vragen zij de regering of dit wenselijk is en of de regering van mening is dat verenigingsactiviteiten zouden moeten worden uitgezonderd.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat artikel 2.90 omroepen verbiedt om leden te werven in het media-aanbod van de publieke mediadiensten. De leden van deze fractie vragen de regering hoe omroepen hun potentiële achterban kunnen bereiken als zij in hun reguliere zendtijd geen aandacht mogen schenken aan ledenwerving en verenigingsactiviteiten. De leden vragen de regering of het niet voor de hand ligt dat hiervoor een zekere ruimte bestaat, uiteraard zonder dat de hele zendtijd wordt besteed aan ledenwerfacties. Verder vragen de leden of de regering het niet overdreven vindt dat omroepen ook niet de gelegenheid krijgen om leden te werven op andere platforms dan radio en tv, zoals internet(!). Zij vragen of dit geen onmogelijke beknotting van de omroepen oplevert.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in artikel 2.94 regels worden gesteld voor reclame bij de publieke omroep. Deze leden missen hierin een bepaling over productplacement. Zij zijn van mening dat productplacement bij de publieke omroep geen plek hoort te hebben. Als de regering deze mening deelt, vragen zij of dit wel in dit wetsvoorstel is geregeld.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering in artikel 2.95 kiest voor een aandeel reclamezendtijd tijdens de piekuren van 20% (12 minuten per uur). Deelt de regering de mening dat 20% reclame voor een publieke omroep wellicht wat overdreven lijkt en vragen welke argumentatie aan een maximum van 20% ten grondslag ligt: een inhoudelijke of een financiële.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering in artikel 2.116 vasthoudt aan de eis dat ten minste 25% van het aanbod op televisie moet worden verzorgd door onafhankelijke producenten. Zij vragen waarom de regering dit beperkt tot het aanbod op tv, en aanbod voor andere platforms, zoals themakanalen, internet of mobiel daarin niet meeneemt. Zij vragen of de regering het met hen eens is dat het doel van deze maatregel, namelijk het stimuleren van innovatie in de private mediasector, beter wordt bereikt als deze regeling wordt verbreed. Verder vragen zij of het niet logischer is om uit te gaan van een minimum van 25% van het budget, in plaats van 25% van de zendtijd; door deze bepaling bestaat immers de kans dat vooral goedkope, en dus niet de meest innovatieve, programma’s worden uitbesteed. De leden van deze fractie vermoeden dat zulks voorbijgaat aan de bedoeling van dit artikel.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom in dit artikel naast een toetsing door het Commissariaat voor de Media, een toetsing door de raad van bestuur is opgenomen; een toetsing door het Commissariaat voor de Media lijkt deze leden voldoende.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 2.134, derde lid de tekst wordt gewijzigd op het punt van «verband houden met» en «bijdragen aan». Zij vragen de regering naar de reden voor deze wijziging. Tevens willen zij weten of er activiteiten zijn die nu worden toegelaten, maar door deze wijziging niet meer toelaatbaar zullen zijn.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige Mediawet geen definitie van «verenigingsactiviteiten» is opgenomen. Zij vragen de regering naar de reden om in de nieuwe wet wel een definitie op te nemen. Tevens vragen zij of dit een inperking van het begrip «verenigingsactiviteiten» betekent.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor de formulering van artikel 2.138, tweede lid. Zij vragen of de beleidsregels van het Commissariaat aangaande verenigingsactiviteiten (van december 2007) niet toereikend zijn. Als dat niet het geval is, willen zij weten vanwaar de behoefte komt aan een aanscherping van deze regels.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom de hoogte van de omroepbijdrage in de wet moet worden opgenomen; zij vragen of het niet voldoende is dat jaarlijks de begroting wordt vastgesteld.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom zij ervoor heeft gekozen dat omroepinstellingen overgehouden gelden moeten terugbetalen, tenzij de raad van bestuur toestemming geeft om te reserveren. Deze leden vragen de regering om te motiveren waarom niet de huidige situatie wordt gehandhaafd, waarbij overgehouden gelden worden gereserveerd voor hetzelfde doel tot een door de raad vast te stellen maximum en waarbij het restant moet worden terugbetaald.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Aptroot (VVD), Leerdam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), De Rooij (SP), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL) en Vacature (algemeen).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Ferrier (CDA), Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Uitslag (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Dijken (PvdA), Hamer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Gerkens (SP), Thieme (PvdD), Peters (GL) en Van Bommel (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31356-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.