31 356
Vaststelling van een nieuwe Mediawet (Mediawet 20..)

nr. 46
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 maart 2009

In het Kamerdebat op 24 november 2008 naar aanleiding van de Mediabegroting 2009 (31 700 VIII, nr. 134) kwam de positie van zendgemachtigden op levensbeschouwelijke grondslag (39f-omroepen – in de nieuwe Mediawet 2008 art. 2.42 omroepen) aan de orde. In het debat heb ik al kort aangegeven dat ik een maatschappelijke rechtvaardiging zie voor handhaving van dit type omroep1. De leden van de Kamer Remkes (VVD) en Van der Ham (D66) hebben om een nadere toelichting gevraagd. Daarbij vroeg de heer Remkes specifiek naar het leerstuk van de scheiding van kerk en staat in relatie tot zendtijdtoewijzing aan levensbeschouwelijke omroepen. De heer Van der Ham vroeg naar de weging van het belang van de verschillende stromingen en de hoeveelheid zendtijd die iedere omroep uiteindelijk krijgt. Ik heb toegezegd op deze punten terug te komen. In deze brief informeer ik u hierover. Maar eerst schets ik nogmaals de waardevolle bijdrage van dit type omroep aan het Nederlandse omroepstel.

Sinds 1957 is er in Nederland zendtijd voor kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag die een specifiek aanbod van levensbeschouwelijke aard verzorgen. Binnen het Nederlandse omroepbestel wordt hiermee een specifieke invulling gegeven aan de religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit. Mijn opvatting is dat een dergelijk podium voor geloofsstromingen – niet aanvullend op overige aanbieders, maar als zelfstandig gepositioneerde zendgemachtigden met de voor hun achterban kenmerkende boodschap – een nuttige maatschappelijke voorziening is. Doordat dit aanbod deel is van het totale media-aanbod van de landelijke publieke omroep kan een veel breder publiek van geïnteresseerden daarvan kennis nemen. Bovendien voorzien de programma’s in een maatschappelijk behoefte: voor mensen die geen kerk meer kunnen bezoeken of vanuit huis kennis willen nemen van opvattingen en godsdienstbeleving binnen de geestelijke hoofdstromingen in de samenleving. Het kan bijvoorbeeld gaan om mensen die slecht ter been zijn en niettemin hun gewoonte van een wekelijkse kerkdienst willen volhouden. Ik zie de ruimte voor deze omroepen dan ook primair als een service aan, voornamelijk oudere, mensen die op deze manier hun geloof kunnen beleven en zie dit dus niet als een stellingname met betrekking tot de inhoud van het geloof. Ik voeg hieraan toe dat deze omroepen uitzenden op relatief minder populaire tijdstippen (zoals zondagochtend).

De heer Remkes vraagt zich echter af of de overheid met het toekennen van zendtijd aan levensbeschouwelijke organisaties niet in de knel komt met de scheiding van kerk en staat. Duidelijk is dat er in de verhouding tussen kerk en staat geen institutionele en inhoudelijke zeggenschap over en weer mag zijn. De overheid mag de staat volgens eigen inzichten, zonder zeggenschap van de kerken inrichten. De kerken zijn vrij van overheidsinmenging bij de vormgeving van hun kerkelijke organisatie en in hun geloofsleer. Het betekent echter niet dat deze scheiding een argument is om religie weg te halen uit het publieke domein1. Religie heeft naast persoonlijke immers ook maatschappelijke en publieke kanten. In dat verband zie ik dus geen reden aan het bestaansrecht van omroepen op levensbeschouwelijke grondslag te tornen.

De vraag is vervolgens wel of het Commissariaat voor de Media met zijn bevoegdheid voor toewijzen van zendtijd aan deze omroepen zich niet (al dan niet onbedoeld) toch met de kerk bemoeit. Ik begrijp de vraag, maar deel de vrees van de heer Remkes niet. Het Commissariaat handelt op grond van de Mediawet. De besluiten over zendtijd en over samenwerking tussen kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag zijn gericht op het zo efficiënt en effectief mogelijk toekennen en benutten van de zendtijd voor de «2.42 omroepen». Het Commissariaat bemoeit zich echter niet met de genootschappen zelf (noch met de organisatie, noch met de geloofsleer) maar slechts met de consequenties van de aanvraag van zendtijd. Wel worden hedendaagse eisen van goed bestuur ook voor deze omroepen op passende wijze geformuleerd. Het Commissariaat bemoeit zich uiteraard ook niet met de inhoud van de programmering van de omroep. Daar is de omroep zelf volledig voor verantwoordelijk.

Wat doet het Commissariaat wel? Hij beoordeelt aanvragen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag en besluit over de omvang van de zendtijd die wordt toegekend. Dat doet het Commissariaat op basis van vastgestelde beleidsregels. Hiermee kom ik op de tweede vraag, gesteld door de heer Van der Ham (D66). Hij vraagt hoe de omvang van de zendtijd wordt bepaald.

Op basis van onderzoek naar de aanhang van religieuze hoofdstromingen in Nederland bepaalt het Commissariaat het draagvlak en de verdeling van zendtijd en middelen. Sinds 2005 werkt het Commissariaat met een verdeling waarbij iedere art. 2.42 zendgemachtigde een vast aantal uren zendtijd krijgt (de zgn. vaste-voet-zendtijd) en daar bovenop een aantal uren dat afhankelijk is van de grootte van de achterban (proportionele zendtijd)2. Genootschappen die zendtijd aanvragen moeten zelf – onderbouwd – aannemelijk maken wie zij vertegenwoordigen. Dit is uiteraard niet altijd een gemakkelijke taak. Er zijn genootschappen met geregistreerde leden en er zijn genootschappen die dat in beperkte mate hebben maar juist wel veel geestelijk verwanten. Het Commissariaat laat de bewijslast onafhankelijk toetsen door deskundigen op het terrein van demografie, godsdienstwetenschappen en sociologie. Natuurlijk blijft er een zekere marge, maar ik vind deze aanpak voldoende betrouwbaar. Ook de Raad van State heeft de onafhankelijke toetsing door deskundigen akkoord bevonden3.

In het debat haalde de heer Van der Ham het Ecorys-rapport aan over de evaluatie van het Commissariaat in de periode 2003–20064. In dit rapport komt ook de zendtijdtoewijzing aan 39f-omroepen aan de orde. Ecorys concludeert dat het Commissariaat actief invulling geeft aan alle wettelijk opgedragen taken en dat zij deze grotendeels goed tot zeer goed uitvoert. In de onderzochte periode heeft de zendtijdtoewijzing aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag relatief veel tijd gekost. Het Commissariaat heeft volgens Ecorys op het gebied van zendtijdtoewijzing goed gefunctioneerd: toen duidelijk was dat het oude systeem van toewijzing vanwege de toename van het aantal aanvragen en historisch gegroeide ongelijkheden niet langer houdbaar was, heeft het Commissariaat zijn verantwoordelijkheid genomen. De besluiten van het Commissariaat bij de zendtijdverdeling 2005–2010 zijn, met uitzondering van het toewijzen van zendtijd aan twee moslimorganisaties, in plaats van één, bij de rechter overeind gebleven. Zoals bekend werken de twee moslimorganisaties inmiddels samen onder één zendmachtiging.

Ecorys beveelt aan om nog eens goed naar de operationele invulling van het toewijzen van zendtijd aan 39f-omroepen te kijken. De heer Van der Ham heeft mij gevraagd hoe dat gebeurt. Ik ben dat bij het Commissariaat nagegaan. Het Commissariaat heeft voor de zendtijdtoewijzing 2010–2015 zijn beleidsregels afgerond. In deze beleidsregels wordt, rekening houdend met de opmerkingen uit het Ecorys-rapport, het in 2005 ingezette spoor in grote lijnen vervolgd. De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking op de bestuurlijke inrichting van de organisatie die het media-aanbod verzorgt en verspreidt. Bij de aanvraag moet worden aangetoond dat de bestuurlijke inrichting voldoet aan de eisen van goed bestuur en dat de administratieve organisatie zodanig is ingericht dat de rechtmatige besteding van omroepmiddelen is gewaarborgd. Voorts is nadrukkelijk in de beleidsregels opgenomen als er twee of meer aanvragers voor één hoofdstroming zijn en samenwerking of samengaan van beide achterwege blijft, het Commissariaat met name gewicht kan toekennen aan de grootte van de achterban. Het achterwege blijven van samenwerking of samengaan kan er onder omstandigheden toe leiden dat er geen genootschap wordt aangewezen. Het Commissariaat is van oordeel dat met deze wijzigingen in de Beleidsregels de problemen die bij de zendtijdtoewijzing 2005–2010 aan twee moslimorganisaties nog optraden, in de toekomst adequaat kunnen worden opgelost.

De nieuwe beleidsregels voor de zendtijdtoewijzing 2010–2015 heb ik als bijlage bij deze brief toegevoegd1. Tot slot, de toegankelijkheid van het bestel voor kerkelijke en geestelijke organisaties is bijzonder en draagt bij aan wederzijds begrip en kennismaking tussen bevolkingsgroepen. De toegang van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag tot het bestel wijzigt in de Erkenningswet niet ten opzichte van de Mediawet 2008. Het kabinet ziet gezien hun functie geen aanleiding de positie van deze omroepen te wijzigen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XNoot
1

Zie ook mijn brief van 13 oktober 2008 hierover (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 356 nr. 44).

XNoot
1

De scheiding van kerk en staat is slechts één van de vier beginselen – samen met de vrijheid van godsdienst, het gelijkheidsbeginsel en de neutraliteit van de overheid – die de verhouding tussen de overheid en de gods-dienst(en) in Nederland beheersen. Deze vier principes bieden in onderlinge samenhang ruimte aan de pluriformiteit in de samenleving.

XNoot
2

Zie de Beleidslijn zendtijdaanvragen 39f-zendtijdinstellingen (www.cvdm.nl).

XNoot
3

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 januari 2007 inzake de op grond van artikel 39f van de Mediawet beschikbare zendtijd voor hoofdstroming Islam (200606105/1, 200606108/1, 200606030/1 en 200606096/1).

XNoot
4

Bijlage bij Kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 201, 16 juli 2008.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven