nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 januari 2010
Hierbij wil ik u informeren over het feit dat ik Frisia Zout B.V. toestemming
heb gegeven maximaal 100 kton extra zout te produceren uit de caverne Bas
1 in de winnings vergunning Barradeel. De betrokken Friese overheden zijn
hierover geïnformeerd.
Dit heb ik gedaan op uitdrukkelijk verzoek van Rijkswaterstaat. In Nederland
is thans sprake van een uitzonderlijke (nood)situatie doordat er sinds 16 december
neerslag valt en de temperaturen rondom het vriespunt liggen. Om de gladheid
op het wegennet te bestrijden en de veiligheid op de weg zo veel mogelijk
te borgen, moet er veel zout gestrooid te worden.
Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat de zoutvoorraden hiertoe niet meer
toereikend zijn en dat zij beroep doet op alle zoutproducenten om hun productie
te maximaliseren.
In mijn schrijven van 11 juni jl. (31 349, nr. 15) aan
u, naar aanleiding van het spoeddebat over bodemdaling in Noordwest Friesland,
heb ik aangegeven dat ik het verzoek van Frisia Zout om het winningsplan Barradeel
te herzien, zodat deze extra productie mogelijk wordt, aan zou houden totdat
Frisia Zout komt met een toelichting waaruit de dringende economische noodzaak
blijkt. Hierbij heb ik tevens aangegeven dat indien de noodzaak op basis van
deze toelichting door mij onderkend wordt, ik een besluit zal nemen en de
Tweede Kamer en Gedeputeerde Staten Fryslân daarover in te lichten.
De totale gevraagde extra productie bedraagt 100 kT (extra productiecapaciteit
van ca 1,5 kton per dag) en zal een bodemdaling in de range van 0 tot 5 millimeter
veroorzaken, waarmee de totale toegestane bodemdaling nog steeds binnen het
in het winningsplan vastgelegde maximum blijft.
Deze hoeveelheid draagt bij aan de extra vraag van Rijkswaterstaat en
reguliere klanten om in hun behoefte te voorzien.
Bij mijn besluit om de caverne Bas 1 te heropenen heb ik de belangen van
de nationale verkeersveiligheid laten prevaleren.
De minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven