31 332 Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen

Nr. 15 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 december 2010

Tijdens de begrotingsbehandeling van OCW op 11 november 2010 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2010–2011, nr. 21) heb ik toegezegd de Kamer een schriftelijke reactie te geven op de aangehouden motie (32500-VIII, nr. 37) van Kamerlid Dijkgraaf met betrekking tot de werkwoordspelling van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Voorts heb ik toegezegd de Kamer te informeren over de wijze waarop ik invulling zal geven aan de evaluatie van de Wet Referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Met deze brief geef ik invulling aan deze toezeggingen.

Uitgangspunten van beleid

Het onderwijs moet weer terug naar de kern. De basis op orde en de lat omhoog. Een goede beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen is cruciaal en meer leerlingen zullen in die kennis en vaardigheden beter moeten gaan presteren. Dat lukt alleen als er intensiever onderwijs wordt gegeven door goede leraren, als de basisvaardigheden tijdens de gehele onderwijsloopbaan worden onderhouden en er regelmatig en minder vrijblijvend wordt getoetst of leerlingen aan deze eisen voldoen. Het referentiekader taal en rekenen beschrijft wat we van leerlingen verwachten en we hebben dit voor de verschillende onderwijstypen ook in een wet vastgelegd. De komende jaren implementeren we het referentiekader, onder andere door dit te vertalen naar toetsen en examens en leermiddelen. Mijn uitgangspunt hierbij is, dat de basis bij álle leerlingen op orde moet komen, maar óok dat de lat verder omhoog kan. Ik ga uit van een zorgvuldig invoeringstraject waarin ik, als het nodig is, kan bijsturen. In de Kamer is al het nodige gezegd over onbedoelde gevolgen van het referentiekader voor leerlingen met een grote taal- en rekenachterstand en leerlingen in het beroepsonderwijs, maar ik zal de komende tijd ook nauwlettend in de gaten houden of we op onderdelen juist niet te lage eisen stellen.

Een robuust en gedragen referentiekader

De Expertgroep Doorlopende leerlijnen taal en rekenen heeft met behulp van een groot aantal taal- en rekenexperts, schoolleiders, leraren en praktijkdeskundigen een robuust en gedragen referentiekader taal en rekenen opgeleverd. Het is gebaseerd op een verzameling uiteenlopende bronnen, zoals bestaande kerndoelen, eindtermen, examens, toetsen, raamwerken en een groot aantal nationale en internationale onderzoeken. In het referentiekader is gedetailleerder dan ooit beschreven wat we verwachten van leerlingen op verschillende leeftijden. Uit de zogenoemde veldraadplegingen die in 2008 in alle sectoren zijn gehouden bleek dat de inhoud van het referentiekader niet of nauwelijks ter discussie stond maar dat er wel zorgen waren over de haalbaarheid van de niveaus voor sommige groepen leerlingen. Op basis van deze veldraadplegingen is de Expertgroep om een nader advies gevraagd waarna het referentiekader (in aangepaste vorm) met instemming van alle betrokkenen definitief is vastgesteld.

Het vervoegen van werkwoorden

De artikelen van Van de Gein1 zijn de eerste kritische reflecties op het referentiekader. Zij analyseert een belangrijk onderdeel van het referentiekader Nederlands, namelijk de werkwoordsvormen (als onderdeel van het domein Taalverzorging). Zij betoogt in het artikel dat de werkwoordsvormen door leerlingen aan het einde van groep 8 veel beter worden beheerst dan is vastgelegd in het minimale referentieniveau voor deze groep (niveau 1F). Volgens deze onderzoeker loopt OCW daarmee het risico te lage eisen te stellen. Voordat ik inga op het onderzoek en de mogelijke implicaties, wil ik nog eens benadrukken dat ik het een goede zaak vind dat er kritisch gekeken wordt naar het referentiekader en de eisen die we in opeenvolgende onderwijssoorten aan leerlingen stellen. Het scherpt de blik die we nodig hebben om het referentiekader de komende jaren succesvol te kunnen invoeren. Tegelijkertijd vind ik het te voorbarig om op basis van dit onderzoek het referentiekader op stel en sprong aan te passen.

Ik heb daarvoor een aantal redenen:

  • Ten eerste gaat Van de Gein eraan voorbij dat we voor leerlingen aan het einde van het basisonderwijs niet één maar twee niveaus vaststellen (1F en 1S). Van de Gein stelt dat de Expertgroep te somber was over het niveau van basisschoolleerlingen en dat de eisen voor een deel in het opvolgende referentieniveau (2F) zijn gekomen. Maar het tweede fundamentele niveau dient juist te worden gezien als het streefniveau voor veel po-leerlingen. Aan de eisen zelf verandert dus niets, wel aan de verdeling ervan over de referentieniveaus.

  • Ten tweede is de kern van het referentiekader juist dat er continu gedurende de gehele leerloopbaan ingezet wordt op het onderhoud van de basisvaardigheden. Juist voor vaardigheden zoals spelling of rekenvaardigheden is onderhoud van wezenlijk belang. Het vo en het mbo krijgen nu daadwerkelijk een onderhoudsplicht. Van de Gein is hierover ook zeer positief.

  • Ten derde constateer ik dat Van de Gein en de Expertgroep verschillende conclusies trekken als het gaat om het niveau van de werkwoordspelling van leerlingen uit groep 8. Van de Gein baseert zich hierbij met name op PPON-onderzoeksgegevens uit 2004 die betrekking hebben op vrije schrijfopdrachten. De Expertgroep baseert zijn oordeel op een uitgebreide set van onderzoeksgegevens, waaronder verschillende PPON-onderzoeken, het NELSON-project en eindtoetsen basisonderwijs. Het interpretatieverschil kan (deels) worden verklaard door het type onderzoek waaruit Van de Gein put. Zo zullen leerlingen bij vrije schrijfopdrachten geneigd zijn om lastige woorden of grammaticale constructen te vermijden. Hoe dan ook is deze ene afwijkende interpretatie voor mij geen reden om het zorgvuldig voorbereide werk van de Expertgroep in twijfel te trekken.

Zoals ook is verwoord in de memorie van toelichting bij de wet hebben de referentieniveaus een wettelijke basis gekregen om voor een langere periode een samenhangend en duurzaam eisenpakket neer te leggen. Het onderwijs heeft behoefte aan rust en duidelijkheid rondom de taal- en rekeneisen. Het zou van «incidentalisme» getuigen als in deze fase het referentiekader, nog voordat het is vertaald naar toetsen, examens en leermiddelen, alweer op de schop gaat. Eerder heb ik al gesteld dat ik gedurende de implementatie bij de inhoud en normering rekening zou houden met de inhaalslag die de eerste tijd moet worden gemaakt. Maar ik wil ook zien te voorkomen dat we in de komende implementatiejaren het niveau van leerlingen veel te laag inschatten.

Evaluatie van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen

De referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen zijn wettelijk vastgelegd om daarmee voor een langere periode en voor het gehele onderwijs de eisen voor taal en rekenen in samenhang te definiëren. Daarmee creëren we ook continuïteit voor het onderwijs zelf. Zoals gezegd worden de ambities die zijn vastgelegd in het referentiekader de komende jaren gaandeweg vertaald naar toetsen en examens en leermiddelen. Daarbij worden keuzen gemaakt over de inhoud van de toetsvragen, de normering en de wijze waarop sommige toetsen/examens zullen meetellen voor diplomering. Dit wordt vastgelegd in nadere (sectorale) regelgeving waarover ik heb toegezegd de Kamer de komende periode te informeren2. Dat geeft de noodzakelijke transparantie over de invoering en biedt de Kamer de mogelijkheid om over de schouder mee te kijken naar de vertaling van het referentiekader naar de concrete eisen die we stellen aan leerlingen via toetsen en examens.

Ook is in de u eerder gestuurde voortgangsrapportage3 en bij de behandeling van de wet nadrukkelijk toegezegd dat de Kamer gedurende de implementatieperiode (2010–2014) steeds zal worden geïnformeerd. In de voortgangsrapportage zal o.a. een beeld worden gegeven van de prestaties van leerlingen in de (proef)toetsen en proefexamens en zal natuurlijk scherp worden gekeken naar de mate waarin sprake is van onder- of bovenpresteren.

In het licht van de afspraken in het regeerakkoord, zal dit kabinet een landelijke, centrale eindtoets invoeren in het primair onderwijs. Deze eindtoets meet in ieder geval de vaardigheid van leerlingen in taal en rekenen en sluit inhoudelijk al zoveel mogelijk aan bij de referentieniveaus taal en rekenen. In de jaren na de invoering wordt deze toets doorontwikkeld, zodat deze zowel inhoudelijk als wat betreft de normering van de toetsscore goed aansluit bij de referentieniveaus. Eerder heb ik aangegeven4 dat over een aantal jaren de Wet goed onderwijs, goed bestuur zal worden geëvalueerd. Op dat moment bepaal ik, in samenwerking met de Inspectie, hoe deze toetsscores (genormeerd op de referentieniveaus) op faire wijze gebruikt kunnen worden bij het definiëren van een absolute norm voor minimumleerresultaten van scholen. Ik ben voornemens om bij deze evaluatie, die samenvalt met het einde van de implementatieperiode, ook te bezien of de wet Referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen nog steeds aan zijn doelstellingen voldoet. Daaronder versta ik ook de vraag in hoeverre het referentiekader een goede en ambitieuze basis blijkt te zijn voor de taal- en rekeneisen die we aan leerlingen stellen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Van de Gein, J. (2010). Wenselijke, haalbare en feitelijke niveaus voor de werkwoordspelling. Kanttekeningen bij de empirische onderbouwing van een doorlopende leerlijn. Levende Talen Tijdschrift 11 (1), 25–29.

Van de Gein, J. (2010). Komd een kind van de basisschool. Onderwijscommissie onderschat spelvaardigheden basisscholieren. Onze Taal 79 (9), 228–230.

XNoot
2

Kamerstukken 31 332, nr. 13 en 14.

XNoot
3

Kamerstuk 31 332, nr. 10 (Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen)

XNoot
4

Kamerstuk 32 290, nr. 4 (advies Raad van State en nader rapport).

Naar boven