31 326
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Mijnbouwwet en de Gaswet in verband met toepassing van de rijkscoördinatieregeling op energie-infrastructuurprojecten

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Ontvangen 13 mei 2008

1.0. Algemeen

De leden van de fractie van het CDA hadden met instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel. Bij eerdere gelegenheden hebben deze leden herhaaldelijk gepleit voor het stroomlijnen en verkorten van procedures voor de aanleg van energie-infrastructuurprojecten van nationaal belang. Zij vonden het een goede zaak dat de regering dit nu voortvarend aanpakt. De leden van de fracties van de PvdA, SP, VVD en SGP gaven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Hieronder ga ik graag in op de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties.

1.1. Doel

De leden van de SP-fractie vroegen hoe de regering het begrip «nationaal belang» definieert en uit welke componenten dit begrip bestaat. Het begrip «nationaal belang» is een open normatief begrip dat steeds nadere concretisering behoeft. In dit wetsvoorstel is het begrip «nationaal belang» ingevuld aan de hand van de aard, omvang en ligging van het project. Bij de aard van het project gaat het om het bijzondere belang van het project voor de nationale doelstellingen op het gebied van de transformatie naar een duurzame energiehuishouding. Het gaat hier om de in het wetsvoorstel gedefinieerde projecten op het gebied van bijvoorbeeld windenergie en biomassa. Bij de omvang van het project gaat het om het belang van het project voor de voorzieningszekerheid. Dit betreft in het wetsvoorstel bijvoorbeeld de conventionele elektriciteitscentrales met een capaciteit van meer dan 500 MW. Bij de ligging gaat het om projecten die door hun situering bijzondere kenmerken hebben. Voorbeeld hiervan zijn de mijnbouwprojecten in beschermde gebieden. Dergelijke projecten vereisen een afweging van twee zwaarwegende algemene belangen. Deze nog steeds vrij algemene criteria zijn in het wetsvoorstel geconcretiseerd door middel van kwantitatieve grenzen. Het trekken van zulke grenzen is in zekere zin altijd arbitrair, maar de grenzen zijn naar mijn mening zodanig getrokken dat alleen projecten met een duidelijk nationaal belang onder de reikwijdte van het wetsvoorstel zijn gebracht. Daarmee is een evenwicht beoogd tussen de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor deze projecten enerzijds en het zoveel mogelijk respecteren van de reguliere bevoegdheidsverdeling tussen organen van de rijksoverheid en de decentrale overheden anderzijds.

Voorts vroegen de leden van de SP-fractie waarom er is gekozen voor een generieke regeling, terwijl eerder voor het windparkencomplex Noordoostpolder gekozen is voor een bijzondere regeling voor een specifiek project. De Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) biedt de mogelijkheid om de rijkscoördinatieregeling op twee manieren toe te passen: per project door middel van een besluit van de ministerraad, waarmee de Tweede en Eerste Kamer van de Staten-Generaal hebben ingestemd of voor een categorie projecten bij formele wet. Regeling bij wet heeft als groot voordeel dat met projecten die voldoen aan de wettelijke criteria direct gestart kan worden met de uitvoering van het project met toepassing van de coördinatieregeling. Indien deze coördinatieregeling bij apart besluit van toepassing wordt verklaard moet steeds per geval een beoordeling worden gemaakt. Dit vermindert de versnelling die wordt beoogd met de toepassing van rijkscoördinatieregeling. Ook biedt regeling bij wet de meeste duidelijkheid aan alle betrokkenen, niet alleen aan de initiatiefnemer, maar ook aan de betrokken decentrale overheden en aan de burgers. Wat betreft het project Windmolenpark Noordoostpolder, waarnaar deze leden verwezen, merk ik op dat, zoals reeds in het kabinetsstandpunt bij het B4-rapport «Knelpunten en oplossingsrichtingen gaswinning en windenergie» (Kamerstukken II 2004/05, 29 023, nr. 9) is aangekondigd, in afwachting van dit wetsvoorstel, al wordt gestart met een tweetal projecten, te weten het windmolenpark in de Noordoostpolder en de gaswinning onder de Waddenzee. Dit laatste project is met succes afgerond. Het eerste project loopt nog. Dit houdt echter niet zozeer verband met de rijkscoördinatieregeling, als wel met de omstandigheid dat de initiatiefnemers de vergunningaanvragen nog niet hebben kunnen indienen, waardoor de coördinatieregeling formeel nog niet van start kon gaan. Hierop wordt in § 1.2 teruggekomen.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom deze verkorting van procedures alleen geldt voor projecten van nationaal belang. Deze leden vroegen voorts of de regering ook mogelijkheden zag om procedures voor kleinere projecten te verkorten. De nieuwe Wro voorziet reeds in de mogelijkheid om bij projecten met een regionaal of lokaal karakter een provinciale respectievelijk een gemeentelijke coördinatieregeling toe te passen. De bevoegdheid zo’n coördinatieregeling van toepassing te verklaren ligt bij de provinciale respectievelijk gemeentelijke organen. Dit wetsvoorstel regelt slechts de projecten op de door het wetsvoorstel bestreken terreinen die van nationaal belang worden geacht en laat provincies en gemeenten ruimte zelf een coördinatieregeling van toepassing te verklaren op regionale of lokale projecten van hun keuze.

1.2. Aanleiding

De leden van de SP-fractie stelden een aantal vragen over het project «Windenergie in de Noordoostpolder». Hierover kan het volgende worden opgemerkt. Zoals hierboven al aangegeven, zou parallel aan de voorbereiding van dit wetsvoorstel ook een tweetal pilotprojecten gestart worden, te weten het project «Windenergie in de Noordoostpolder» en het project «Gaswinning onder de Waddenzee». Voor Windenergie Noordoostpolder is, omdat bij de provincie Flevoland en de gemeente Noordoostpolder voldoende draagvlak aanwezig was, alleen de uitvoeringsmodule (coördinatie van de uitvoeringsbesluiten) van de rijksprojectenprocedure (thans rijkscoördinatieregeling) van toepassing verklaard. De ruimtelijke besluitvorming is dus op lokaal niveau gelaten, en zal niet plaatsvinden door het rijk. Met deze ruimtelijke besluitvorming is nog geen aanvang gemaakt, omdat het project nog niet zodanig gedefinieerd is dat daarvoor een bestemmingsplanherziening of vrijstellingsbesluit kan worden opgesteld. Het gaat dan om zaken als de precieze locatie van de turbines, de bouwhoogte. De rijksprojectenprocedure gaat bij het project «Windenergie in de Noordoostpolder» formeel pas van start op het moment dat de aanvragen voor de uitvoeringsvergunning worden ingediend. Ook dit is om dezelfde reden nog niet gebeurd. De schatting van de reductie van de doorlooptijden is overigens niet gebaseerd op dit project, maar op het project «Gaswinning onder de Waddenzee».

Bij het in de tijd gelijkschakelen van alle benodigde vergunningen kan het inderdaad voorkomen dat sommige informatie al in een vroeg stadium bekend moet zijn. Dit doet zich vooral voor als het rijksinpassingsplan (projectmodule) en de uitvoeringsbesluiten (uitvoeringsmodule) parallel geschakeld worden. Het gaat dan overigens niet zozeer om de informatie over het windturbinetype en het fundatieontwerp, maar meer om informatie die pas bij de aanlegactiviteiten van een project duidelijk worden, zoals informatie over de bouwlogistiek die vastgelegd wordt in vergunningen voor zwaar transport en tijdelijke bouwvergunningen voor bouwketen. De ervaring leert dat het vaak wel mogelijk is de benodigde informatie voor de meeste uitvoeringsbesluiten tijdig ter verzamelen. Echter, als het onmogelijk is de voor een bepaald uitvoeringsbesluit vereiste informatie tijdig te leveren of als dit de overige besluitvorming ernstig zou vertragen, dan voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om dat besluit buiten de coördinatieregeling te houden. Hiermee is een flexibele en op de specifieke situatie toegesneden aanpak mogelijk.

Het tweede pilotproject, «Gaswinning onder de Waddenzee», is inmiddels succesvol afgerond. Op 15 april 2005 verklaarden de ministers van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Verkeer en Waterstaat, na overleg in de ministerraad, de rijksprojectenprocedure van toepassing op dit project. Initiatiefnemer NAM heeft alle benodigde vergunningen in januari 2006 aangevraagd. Op 6 juli 2006 zijn vervolgens alle besluiten die nodig waren voor het project bekend gemaakt. Dat betekent dat de gehele besluitvorming over het project «Gaswinning onder de Waddenzee» in zes maanden is afgerond, wat bijzonder kort is voor een dergelijk project. Tegen deze besluiten is een aantal beroepen ingesteld, die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 29 augustus 2007 ongegrond zijn verklaard. Dit project heeft aangetoond dat er wel degelijk versnelling kan worden bereikt met de toepassing van de rijksprojectenprocedure.

De leden van de fractie van de SGP informeerden waarom de regering de aanbeveling van het B4-rapport overneemt en of de problemen die in de «Verkenning stroomlijning regelgeving op het gebied van gaswinning en windenergie» uit 2002 zijn geconstateerd al niet grotendeels zijn opgelost met de invoering van de nieuwe Wro. In het B4-rapport zijn de knelpunten met betrekking tot de besluitvorming over grootschalige energieprojecten in kaart gebracht en is vervolgens, op basis van een analyse van voor- en nadelen, een aantal oplossingsrichtingen geformuleerd. Een van die oplossingsrichtingen was het bij wet van toepassing verklaren van (toen nog) de rijksprojectenprocedure op energieprojecten met een bepaalde omvang. Het toenmalige kabinet heeft deze oplossing en daarmee de daarvoor gegeven argumentatie overgenomen. Deze argumenten waren de toedeling van bevoegdheden op het meest geëigende niveau, verkorting van doorlooptijd, stroomlijning van verschillende procedures en goede coördinatie van de besluitvorming. Met de leden van de SGP-fractie meen ik dat de nieuwe Wro – die naar verwachting op 1 juli 2008 in werking treedt – de planologische besluitvorming in zijn algemeenheid aanzienlijk zal versnellen. Dit is winst. Daarnaast voorziet de Wro echter juist met het oog op besluitvorming over projecten van nationaal belang in de rijkscoördinatieregeling. Dit wetsvoorstel maakt gebruik van de mogelijkheid die de nieuwe Wro biedt die regeling bij wet van toepassing te verklaren op projecten van nationaal belang, zoals in dit voorstel gedefinieerd.

2.0. Rijkscoördinatieregeling

2.1. Rijkscoördinatieregeling en energie-infrastructuurprojecten

2.1.1. Grenzen windenergie en grenzen andere vormen van duurzame elektriciteit

De leden van de CDA-fractie vroegen of de grenzen van 100 MW voor windenergie en 50 MW voor de opwekking van andere vormen van duurzame elektriciteit voor de toepassing van de rijkscoördinatieregeling bij voortschrijdende ontwikkelingen aangepast dienen te worden. Aanpassing van de grenzen vergt wetswijziging. Een aanpassing van de grenzen kan aan de orde zijn als door ontwikkelingen in de toekomst een nieuwe categorie van duurzame energieprojecten kan worden gedefinieerd die in het algemeen van nationaal belang wordt geoordeeld en waarvoor de thans voorgestelde grenzen niet passend zijn. Het omgekeerde kan zich ook voordoen. Denkbaar is dat door toekomstige ontwikkelingen projecten die op basis van de thans voorgestelde grenzen onder het bereik van het wetsvoorstel vallen later niet meer van zodanig nationaal belang worden geacht dat daarvoor een bijzondere procedure zoals de rijkscoördinatieregeling noodzakelijk is. Aanpassing van de thans voorgestelde grenzen zou bijvoorbeeld wenselijk kunnen zijn als elektriciteitsopwekking met behulp van biomassa zich zodanig ontwikkelt dat grotere centrales dienen te worden gestimuleerd. Ook kan hierbij gedacht worden aan windmolens, waarbij het steeds groter worden hiervan zou kunnen leiden tot aanpassing van de grenzen omdat voor eenzelfde vermogen minder windmolens nodig zijn. Hierbij wordt wel aangetekend dat de voorgestelde grenzen het resultaat zijn van een uitvoerige afweging van feiten, belangen en doelen. Een aanpassing van de grenzen op korte termijn ligt om die reden niet in de verwachting.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich verder af of er een koppeling bestaat tussen de grens van 50 MW in dit wetsvoorstel en de Stimuleringsmaatregel Duurzame Energie (hierna: SDE). Er bestaat formeel geen koppeling tussen de grens in dit wetsvoorstel en de SDE. Indien de grens in dit wetsvoorstel wijzigt betekent dat dus niet automatisch dat de grens in de SDE wordt aangepast en omgekeerd. Wel is het zo dat beide regelingen beogen het produceren van duurzame energie te bevorderen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan aangeven waarom zij ervoor kiest om bij duurzame opwekking een onderscheid te maken tussen windenergie en overige duurzame energie. Ook de leden van de VVD-fractie vroegen daarnaar. De reden voor dit onderscheid is, zoals in § 2.2.1 van de memorie van toelichting aangegeven, dat een biomassacentrale met een vermogen van 50 MW jaarlijks meer elektriciteit opwekt dan een windmolenpark met een vermogen van 100 MW omdat een biomassacentrale een groter deel van de tijd meer vermogen levert. Vanuit oogpunt van voorzieningszekerheid en het vergroten van het aandeel duurzame energie kunnen een biomassacentrale en een windmolenpark met bovengenoemde vermogens dus op één lijn worden gesteld. Plannen voor grotere windmolenparken vanaf 100 MW komen steeds vaker voor, zo zijn er drie concrete voorbeelden van windparken die in aanbouw of in ontwikkeling zijn die groter zijn dan 100 MW, te weten het in aanbouw zijnde windmolenpark in Eemshaven (264 MW), de in procedure zijnde projecten windmolenpark Zuidlob (108 MW) en genoemd windmolenpark in de Noordoostpolder in Flevoland (ongeveer 400 MW). Voor andere vormen van duurzame elektriciteitsproductie dan windenergie is 50 MW daarentegen nog vrij uitzonderlijk. Een verlaging van 100 MW voor windenergie wordt niet overwogen. Met het groter worden van de windmolens en het streven naar meer concentratie van windenergie, zal de omvang van 100 MW in de toekomst steeds vaker gehaald gaan worden. Met de huidige windmolens met een vermogen van 3 MW zijn er 34 windmolens nodig om de grens van 100 MW te overschrijden, terwijl als in de toekomst windmolens met een vermogen van 5 MW op de markt komen, 20 windmolens reeds voldoende zijn. Bovendien biedt de Wro, zoals gezegd, de mogelijkheid om op projecten van regionaal of lokaal karakter een provinciale respectievelijk gemeentelijke coördinatieregeling toe te passen. Overigens kunnen, zoals in reactie hierboven op een vraag van de leden van de CDA-fractie gezegd, de in het wetsvoorstel gestelde grenzen worden aangepast, als blijkt dat daarvoor gronden zijn. Daarnaast bestaat altijd de mogelijkheid om in een individueel geval de rijkscoördinatieregeling bij een apart besluit van toepassing te verklaren op een project.

De leden van de SP-fractie vroegen zich verder nog af hoe de regering omgaat met bijvoorbeeld grootschalige windturbineparken die in totaal een vermogen van meer dan 100 MW beslaan, maar in de praktijk bestaan uit meerdere kleine productie-installaties, al dan niet van verschillende exploitanten. Zoals vermeld in de toelichting op artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel, kan een productie-installatie uit meerdere productie-eenheden bestaan. Een productie-eenheid kan worden omschreven als kleinst mogelijke entiteit waarmee zelfstandig elektriciteit kan worden opgewekt (bijvoorbeeld één windmolen). Een productie-installatie kan bestaan uit meerdere productie-eenheden Het criterium is of de productie-eenheden zodanig geografisch, technisch, functioneel of organisatorisch met elkaar samenhangen dat sprake is van één productie-installatie. Deze eisen zijn niet cumulatief. Dat een aantal productie-eenheden door dezelfde exploitant wordt beheerd, is een belangrijke indicatie dat sprake is van één productie-installatie, maar is niet doorslaggevend. Ook als de productie-eenheden door meerdere exploitanten beheerd worden, kan sprake zijn van één productie-installatie. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als tussen de productie-eenheden technische verbindingen bestaan, zoals een gezamenlijke aansluiting op een net. Anderzijds zullen door dezelfde exploitant beheerde productie-eenheden geen productie-installatie zijn als die productie-eenheden op grote afstand van elkaar zijn gelegen en er tussen die eenheden geen technische of functionele verbindingen bestaan.

2.1.2. 110kV-netten en 150kV-netten

De leden van de CDA-fractie wilden weten of het niet beter is om in de wet ook de mogelijkheid op te nemen om de aanleg en uitbreiding van de 110kV en 150kV-netten, mits aantoonbaar van landelijk belang, onder de rijkscoördinatieregeling te brengen. De reden om in het wetsvoorstel de rijkscoördinatieregeling van toepassing te verklaren op een gedeelte van het landelijke hoogspanningsnet, namelijk voor zover het netten op een spanningsniveau van 220 kV en hoger betreft en niet op het landelijk hoogspanningsnet in zijn geheel is dat netten op een spanningsniveau van 110 en 150 kV over het algemeen vooral een regionale functie hebben. Deze netten kunnen gecoördineerd worden met een provinciale coördinatieregeling, waardoor ook stroomlijning en versnelling bereikt kan worden. Provincies en gemeenten kunnen een beroep doen op de binnen mijn ministerie beschikbare kennis en ervaring op het gebied van energie-infrastructuurprojecten. Indien een net op een spanningsniveau van 110 kV of 150 kV van nationaal belang is en om die reden regie van de rijksoverheid is geboden, zal ik er, samen met mijn ambtsgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor zorg dragen dat een ad hoc besluit zal worden genomen om de rijkscoördinatieregeling van toepassing te verklaren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom voor de landsgrensoverschrijdende hoogspanningsnetten een veel hoger voltage (500 V) als ondergrens wordt genomen dan bij de niet landsgrensoverschrijdende hoogspanningsnetten (220 kV). De ondergrens voor de toepassing van de rijkscoördinatieregeling ligt voor de aanleg en de uitbreiding van landsgrensoverschrijdende verbindingen op 500 Volt, dit ligt in dezelfde orde van grootte als 220 Volt voor kleinverbruik. Dit is veel lager dan de grens van 220 kV voor aanleg en uitbreiding van hoogspanningsverbindingen in Nederland. Hoogspanningsverbindingen van minder dan 220 kV hebben in het elektriciteitsnet een regionale functie en kunnen daarom goed worden gecoördineerd in het kader van een provinciale coördinatieregeling. Zodra een elektriciteitsverbinding een landsgrens overschrijdt, zal echter coördinatie op rijksniveau plaats moeten vinden.

2.1.3. Mijnbouwwerken in beschermde natuurgebieden

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de rijkscoördinatieregeling alleen van toepassing wordt verklaard op mijnbouwwerken in beschermde natuurgebieden op basis van de Natuurbeschermingswet. De leden van de SP-fractie vroegen in dit verband of gewaarborgd is dat de opsporing en winning van koolwaterstoffen in dit soort kwetsbare gebieden verantwoord is. De reden dat de rijkscoördinatieregeling van toepassing wordt verklaard op aanleg en uitbreiding van mijnbouwwerken in beschermde natuurgebieden is enerzijds dat uit de praktijk blijkt dat knelpunten zich juist daar voordoen en anderzijds dat juist bij mijnbouwactiviteiten in zulke gebieden sprake is van divergerende algemene belangen die zorgvuldig moeten worden afgewogen. Dergelijke gebieden vragen ook (inter)nationaal extra bescherming en extra zorgvuldige besluitvorming. Een dergelijke zorgvuldige besluitvorming en belangenafweging is beter gewaarborgd als het gehele besluitvormingsproces wordt gecoördineerd, waardoor meer integraal naar alle benodigde besluiten wordt gekeken en die besluiten onderling kunnen worden afgestemd. Buiten beschermde gebieden is de doorlooptijd van de besluitvorming veel korter en doet ook de noodzaak tot afweging van divergerende algemene belangen zich minder sterk voelen. Het wettelijk van toepassing verklaren van de rijkscoördinatieregeling ligt daar dus minder in de rede. Overigens kan in een concreet geval de toegang altijd door middel van een apart besluit worden geregeld. Met betrekking tot de waarborging van alle betrokken belangen bij mijnbouwactiviteiten in beschermde gebieden, merk ik op dat een bedrijf dat in een beschermd gebied koolwaterstoffen wil opsporen en winnen moet beschikken over alle vergunningen die nodig zijn om die activiteit op die plaats te mogen verrichten. Als één voor de desbetreffende mijnbouwactiviteit vereiste vergunning niet of slechts onder beperkingen of voorschriften kan worden verleend, kan de activiteit niet of slechts met inachtneming van die beperkingen of voorschriften worden uitgevoerd. Deze inhoudelijke beoordeling staat los van toepassing van de rijkscoördinatieregeling, die regeling voorziet slechts in een procedurele coördinatie en een stroomlijning van de besluitvorming, maar laat de inhoudelijke toetsingskaders onverlet.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich af of door de toepassing van de rijkscoördinatieregeling de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in mindere mate van toepassing is en beroep en bezwaar bij de Raad van State in mindere mate mogelijk is. De rijkscoördinatieregeling brengt met zich mee dat alle voor de uitvoering van het project benodigde besluiten worden voorbereid met toepassing van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Awb). Voor besluiten die normaliter niet worden voorbereid met toepassing van deze procedure brengt dit met zich mee dat de mogelijkheid van bezwaar tegen het besluit wordt vervangen door de mogelijkheid een zienswijze in te dienen omtrent het ontwerp ervan. Tegen de besluiten die met toepassing van de rijkscoördinatieregeling zijn voorbereid staat vervolgens rechtstreeks beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit is overigens al de reguliere procedure voor een groot aantal besluiten die vereist zijn voor projecten waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft. Voorbeelden hiervan zijn het rijksinpassingsplan en de milieuvergunning. Voor besluiten waartegen normaliter beroep in twee instanties openstaat, bijvoorbeeld de bouwvergunning, betekent dit een vermindering met één instantie. De rijkscoördinatieregeling brengt voorts met zich dat belanghebbenden in één keer over alle ontwerp-besluiten hun zienswijzen kunnen inbrengen, in één keer tegen alle besluiten beroep kunnen instellen en op redelijk korte termijn een eindoordeel over het project krijgen. Als de rijkscoördinatieregeling niet wordt toegepast, zullen zij over elk ontwerp-besluit apart zienswijzen moeten indienen of tegen elk besluit bezwaar moeten maken en vervolgens tegen elk besluit beroep en eventueel hoger beroep instellen. Het behoeft geen betoog dat die werkwijze veel tijd en geld kost. De inhoudelijke eisen die de Awb stelt aan de besluitvorming, blijven uiteraard onverkort gelden.

2.1.4. Overige energie-infrastructuurprojecten

De leden van de CDA-fractie pleitten ervoor om de ontwikkeling en realisatie van een grootschalige energiebuffer, zoals een ondergrondse pompaccumulatiecentrale (OPAC), onder te brengen in de onderhavige wet, waardoor ook hier de rijkscoördinatieregeling van toepassing zal zijn. In de motie van de leden Hessels c.s. (Kamerstukken II 2007/08, 29 023, nr. 52, gewijzigd) heeft de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer de regering verzocht om een beoordeling van de haalbaarheid en de wenselijkheid van grootschalige energieopslag in Nederland te laten maken en daarover te rapporteren. Bij de uitvoering van deze motie zal dan ook worden betrokken of de rijkscoördinatieregeling hier een nuttige rol kan vervullen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan toelichten of, en zo ja op welke manier, deze wetswijziging zorgt voor voldoende toegang van kleine energie-installaties, zoals energieleverende kassen en dergelijke, tot het elektriciteitsnet. In dit wetsvoorstel wordt onder meer de rijkscoördinatieregeling van toepassing verklaard op de aanleg en uitbreiding van hoogspanningsverbindingen van 220kV en hoger. Daarnaast kunnen provincies op grond van de Wro een provinciale coördinatieregeling toepassen. Hierdoor ontstaat er zowel voor de hoofdverbindingen, als voor de distributienetten een stroomlijning van de procedures bij uitbreidingen van de netten. Door stroomlijning van de procedures rondom hoogspanningsverbindingen wordt aanleg en uitbreiding versneld en is dus ook versnelde aansluiting van kleinere installaties mogelijk. Ook kleinschalige initiatieven hebben hier baat bij.

Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre via deze wetswijziging ruimte wordt geboden voor aansluiting van windparken op de Noordzee op het elektriciteitsnet. Voorts vroegen zij of deze wetswijziging de mogelijkheid biedt daadwerkelijk te starten met experimenten op het gebied van CO2-opvang en -opslag. De coördinatieregeling is niet van toepassing op windparken die zijn gesitueerd buiten het niet bestuurlijk ingedeelde gebied op de Noordzee (vanaf één kilometer uit de kust). De werking van de Wro strekt zich wat betreft de toepasselijkheid van deze regeling namelijk niet van rechtswege uit tot dat gebied, daarvoor is een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 10.3 van die wet nodig. Dit wetsvoorstel heeft als doel noch als gevolg dat de reikwijdte van de Wro tot voornoemd gebied word uitgebreid, maar verklaart slechts, ervan uitgaande dat de Wro in het algemeen van kracht is, een voorziening uit die wet van toepassing op bepaalde projecten. In het kader van de uitvoering van de motie van de leden Samson c.s. (Kamerstukken II 2007/08, 31 239, nr. 17) wordt onderzocht of het raadzaam is om de Elektriciteitswet 1998 aan te passen in die zin dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet volledig verantwoordelijk wordt voor de aansluiting van windparken in de zogeheten Exclusief Economische Zone op het net. In dat kader kan tevens worden bezien of het opportuun is de aanleg of uitbreiding van die aansluitingen onder de rijkscoördinatieregeling te brengen.

Wat betreft de vraag van genoemde leden over experimenten met opvang en opslag van CO2 wordt opgemerkt dat de huidige Mijnbouwwet reeds de mogelijkheid biedt om CO2 in de diepe ondergrond op te slaan. Zo kent de Mijnbouwwet een opslagvergunning en opslagplan. Dit wetsvoorstel zorgt er wel voor dat de besluitvorming over zo’n project gestroomlijnd en versneld wordt, hetgeen een extra stimulans kan zijn om daadwerkelijk te starten met CO2-opvang en opslag.

De leden van de fractie van de VVD vroegen of een mogelijke toekomstig gebruik van kernenergie ook onder de rijkscoördinatieregeling komt te vallen. Dit wetsvoorstel verklaart de rijkscoördinatieregeling van toepassing op duurzame elektriciteitsproductie (behalve met behulp van windenergie) vanaf 50 MW, op duurzame elektriciteitsproductie met behulp van windenergie vanaf 100 MW, en op overige elektriciteitsproductie vanaf 500 MW. Wanneer een kerncentrale aan deze ondergrens voldoet, valt deze in beginsel onder het bereik van dit wetsvoorstel. Immers, het wetsvoorstel differentieert, behalve tussen duurzame en overige elektriciteitsproductie, niet naar de manier waarop de elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee is overigens niet gezegd dat er een kerncentrale gebouwd zal worden, maar alleen dat, als daartoe een voornemen is, daarover wordt besloten met toepassing van de rijkscoördinatieregeling. De ruimtelijke inpassing wordt dan op rijksniveau afgewogen. Voor de goede merk ik in dit verband nogmaals op dat de toepasselijkheid van de rijkscoördinatieregeling de inhoudelijke eisen die voortvloeien uit de toepasselijke wetgeving, waaronder in dit geval ook de Kernenergiewet, geheel onverlet laat.

Voorts vroegen de leden van de fractie van de VVD of aangegeven kan worden wat concreet van deze wetswijziging verwacht wordt met betrekking tot het stimuleren van een duurzamere energiehuishouding. Met het wetsvoorstel wordt beoogd de procedures rondom projecten voor duurzame elektriciteitsproductie te stroomlijnen en te versnellen. Ik ga er vanuit dat dit een extra stimulans voor producenten zal zijn aan de slag te gaan en ook dat de besluitvorming hierover slagvaardig en voortvarend kan worden aangepakt.

De leden van de fractie van de SP vroegen of het aanmerken van grote, conventionele elektriciteitscentrales als projecten van nationaal belang tegen de achtergrond van de liberalisering van de energiemarkt een voorschrijdend inzicht is, en zo ja, waarom de planning en de bouw van elektriciteitscentrales dan niet geheel onder de regie van de overheid wordt gebracht. Het is en blijft in het licht van de voorzieningszekerheid een nationaal belang dat er voldoende elektriciteitscentrales worden gebouwd. Dit betekent echter niet dat de overheid de bouw van dergelijke centrales zelf ter hand gaat nemen. Dat is een zaak van marktpartijen, zij beschikken over de gespecialiseerde technische en andere kennis die daarvoor nodig is. De overheid stelt zodanige randvoorwaarden dat de bouw van centrales door alle marktpartijen gefaciliteerd wordt, waarbij ook alle andere betrokken publieke belangen, zoals de ruimtelijke inpassing en de milieubelasting, zijn gewaarborgd. Een effectief besluitvormingsproces is in dit verband van groot belang. De ervaring leert dat de besluitvorming over dit soort projecten complex is, vaak bemoeienis van vele overheden vraagt en vaak ook maatschappelijk veel en soms heftige reacties oproept. De rijkscoördinatieregeling bewerkstelligt dat de – terecht zware – procedures op een zo effectief mogelijke wijze worden doorlopen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de materiële eisen die aan de besluitvorming over dit soort ingrijpende projecten mogen worden gesteld. Volledigheidshalve merk ik nog op dat de overheid ook aandeelhouder is van een aantal marktpartijen die zich met conventionele elektriciteitsproductie bezig houden.

2.2. Energie-infrastructuurprojecten in de exclusief economische zone of op het continentaal plat

De leden van de SP-fractie vroegen of de regering kan aangeven hoe zij de bouw van offshore windparken wil bevorderen. Deze leden vroegen in dit verband ook of het opnemen van offshore windturbineparken in dit wetsvoorstel daarbij kan helpen. De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft op 4 april 2008, mede namens mij en mijn ambtsgenoten van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Tweede Kamer een brief gestuurd waarin het plan van aanpak van wind op zee, zowel voor de korte termijn (binnen deze kabinetsperiode), als voor de periode tot 2020 is toegelicht (Kamerstukken II 2007/08, 31 209 en 31 239, nr. 26). Zoals in § 2.2.2 van de memorie van toelichting is aangegeven, is op zee, momenteel althans, geen sprake van een groot aantal verschillende besluiten en verschillende bestuursorganen; alleen organen op rijksniveau zijn verantwoordelijk voor de vergunningen die bovendien beperkt in aantal zijn. Bij de uitvoering van de in § 2.1.4 genoemde motie van de leden Samsom c.s. zal, zoals daar vermeld, betrokken worden of het opportuun is om de aansluiting van de windmolenparken op zee op het net onder het bereik van de rijkscoördinatieregeling te brengen.

2.3. Rijkscoördinatieregeling en planologische besluitvorming

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan garanderen dat er voldoende waarborgen zijn voor een zorgvuldige belangenafweging in beschermde natuurgebieden. Ook wilden deze leden weten of het milieubelang op hetzelfde niveau gewaarborgd is en of dit ook geldt voor andere publieke belangen. De rijkscoördinatieregeling laat, zoals hierboven reeds gezegd, de inhoudelijke eisen aan de besluitvorming en de inhoudelijke toetsingskaders onverlet. De besluitvorming moet inhoudelijk dus geheel aan dezelfde eisen voldoen als wanneer de rijkscoördinatieregeling niet wordt toegepast. De rechter kan en zal dit ook toetsen. Voor projecten in of nabij beschermde natuurgebieden zal in de regel een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vereist zijn. Die vergunning kan alleen worden verleend als het project voldoet aan de op basis van die wet geldende eisen. Het milieubelang wordt gewaarborgd door de milieuwetgeving, zoals de Wet milieubeheer. Daarnaast zijn het milieu- en natuurbelang ruimtelijk relevante belangen die zullen moeten worden meegewogen in het kader van het rijksinpassingsplan. Indien er voor andere publieke belangen specifieke wettelijke toetsingskaders bestaan, geldt ook daarvoor dat die onverkort blijven gelden. Indien ruimtelijk relevant zullen die andere publieke belangen daarnaast ook moeten worden meegewogen in het kader van het rijksinpassingsplan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts of individuele belangen van burgers op hetzelfde niveau gewaarborgd zijn, met evenveel mogelijkheden voor beroep en bezwaar bij de Raad van State. Ook de leden van de fractie van de SP informeerden hiernaar. De toepassing van de rijkscoördinatieregeling brengt, zoals gezegd, met zich dat de besluiten die benodigd zijn voor de uitvoering van het project worden voorbereid met toepassing van de uniforme uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Awb). Dit kan voor een aantal besluiten betekenen dat in plaats van bezwaar tegen een definitief besluit een zienswijze ingediend moet worden omtrent een ontwerp-besluit. Daarnaast voorziet de rijkscoördinatieregeling in een geconcentreerd beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit kan voor aantal besluiten betekenen dat in plaats van beroep in twee instanties sprake is van beroep in één instantie. Voor een aantal besluiten, zoals het rijksinpassingsplan en de milieuvergunning, is dit overigens al de normale procedure. De rijkscoördinatieregeling heeft voor de burger voorts als gevolg dat hij slechts één keer zienswijzen hoeft in te dienen en slechts één keer beroep hoeft in te stellen in plaats van dat hij steeds afzonderlijk tegen elk besluit moet opkomen. Dit bespaart hem veel tijd en geld. De procedurele positie van de burger is voldoende gewaarborgd. Met betrekking tot de materiële positie van de burger geldt dat, als individuele belangen binnen de grenzen van de regelgeving meegewogen kunnen worden, dit bij de toepassing van de rijkscoördinatieregeling op dezelfde wijze moet worden gedaan als wanneer die regeling niet van toepassing is. Zoals gezegd, laat de rijkscoördinatieregeling de inhoudelijke toetsingskaders onverlet. Hiermee is tevens een vraag van de leden van de fractie van de SP onder§ 2.3 van het verslag beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts hoeveel tijdwinst is te verwachten voor de diverse energie-infrastructuurprojecten als gevolg van de rijkscoördinatieregeling. Het besluitvormingstraject kan naar verwachting met ongeveer de helft teruggebracht worden. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat alle besluitvorming parallel in plaats van serie geschakeld wordt. Daarnaast worden alle besluiten voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt waardoor alle besluiten tegelijk door de rechter behandeld worden. De toepassing van de rijkscoördinatieregeling wijzigt voor de goede orde niet de voorbereidingstijd en de realisatietijd nadat de besluiten zijn genomen. De realisatie van de interconnectieverbinding met Duitsland, waarnaar de leden van PvdA-fractie met name vroegen, zal volgens globale planning ongeveer vijf jaar in beslag nemen, met in begrip van de beroepsen realisatiefase. Ik verwijs voor een gedetailleerdere beschrijving naar de brief van 15 januari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 29 023 en 30 800 XIII, nr. 5). In deze brief wordt uitgegaan van een realisatietermijn van één jaar. Dit kan afhankelijk van de omstandigheden, meer tijd in beslag nemen. Het aanvangstijdstip van het project is ten opzichte van de brief wat verschoven. Bij dit project speelt een rol dat de verbinding niet is opgenomen in het huidige Structuurschema energievoorziening (SEV II), maar wel in het in voorbereiding zijnde structuurschema (SEV III), waarover de besluitvorming naar verwachting begin 2009 pas wordt afgerond. Momenteel vindt er al wel vooroverleg plaats tussen de verschillende overheden en TenneT en RWE over de mogelijke tracering van deze verbinding. Echter, omdat de procedures in Duitsland en Nederland enigszins van elkaar afwijken moet hier zeer zorgvuldig naar gekeken worden.

De leden van fractie van de PvdA stelden een aantal vragen naar aanleiding van het Positionpaper van het IPO. Hieronder zal ik op die vragen ingaan. Kernpunt van het IPO is dat in het wetsvoorstel formeel geen verbinding is gelegd tussen de toepasselijkheid van de rijkscoördinatieregeling en het al dan niet opgenomen zijn van het desbetreffende project in een structuurvisie op grond van artikel 2.3 Wro. De toepasselijkheid van de rijkscoördinatieregeling is in dit wetsvoorstel volgens het IPO ten onrechte gebaseerd op kwantitatieve grenzen die zijn ontleend aan het belang van het project voor doelstellingen op het gebied van energiebeleid, zoals de voorzieningszekerheid en transformatie naar een duurzamere energiehuishouding. Het is juist dat in dit wetsvoorstel niet, zoals in het door het IPO genoemde voorbeeld van de Tracéwet, een formele koppeling wordt gelegd tussen de besluitvormingsprocedure en het al dan niet opgenomen zijn van het project in een structuurvisie. Dit betekent echter geenszins, zoals ook in § 2.2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, dat het al dan niet opgenomen zijn van het project in een geldende structuurvisie niet relevant is. Integendeel, het heeft duidelijk de voorkeur dat een project in een structuurvisie wordt opgenomen. De toepasselijkheid van de rijkscoördinatieregeling laat de normale ruimtelijke afwegingskaders immers onverlet. Het grote voordeel van het opgenomen zijn van het project in een structuurvisie is dat op rijksniveau een afweging heeft plaatsgevonden over nut en noodzaak, alsmede in meer of minder globale zin over het tracé of de locatie van het project. In het kader van het daarop volgende rijksinpassingsplan kan de structuurvisie als uitgangspunt dienen en kan de planologische afweging in dat plan zich toespitsen op een concreter niveau, zoals het exacte tracé of de exacte locatie en op de landschappelijke inpassing van het project. Indien het project niet is opgenomen in een structuurvisie zal de afweging over nut en noodzaak en, op nationale schaal, het meest geschikte tracé of de meeste geschikte locatie daarentegen ten volle bij vaststelling van het rijksinpassingsplan plaat moeten vinden. Dit is een zware belasting van de besluitvorming op dat niveau. Datzelfde geldt indien in de concretiseringsfase wordt vastgesteld dat moet worden afgeweken van de structuurvisie. Dan zullen aan de toelichting bij dat besluit nog zwaardere eisen moeten worden gesteld, mede in verband met de politieke keuzen die in de structuurvisie zijn vastgelegd. Een formele binding tussen de toepassing van rijkscoördinatieregeling en het opgenomen zijn van het project in een structuurvisie, zoals het IPO bepleit, heeft echter niet de voorkeur. Dit zou betekenen dat als een voorgenomen project niet in een structuurvisie opgenomen is eerst zo’n visie moet worden opgesteld of gewijzigd voordat het project met toepassing van de rijkscoördinatieregeling kan worden uitgevoerd. Dit zou afbreuk doen aan de met de toepassing van de rijkscoördinatieregeling beoogde versnelling van de besluitvorming over dit soort projecten. Dit doet zich vooral voelen bij projecten waarvoor op dit moment nog geen eigen structuurvisie geldt, zoals voor de opsporing en winning van delfstoffen, voor opslag van stoffen en voor windenergie. Het opstellen van zo’n structuurvisie zal de nodige tijd in beslag nemen, gedurende welke de met dit voorstel beoogde versnelling en stroomlijning van de besluitvorming voor dit soort projecten feitelijk geen effect heeft. De voorwaarde dat de rijkscoördinatieregeling alleen van toepassing is als het project is opgenomen in een structuurvisie betekent voorts dat de kwalificatie als zijnde project van nationaal belang in het kader van die structuurvisie ter discussie kan worden gesteld. Dit is echter geen vraag van ruimtelijk beleid. De projecten in dit wetsvoorstel ontlenen hun hoedanigheid van project van nationaal belang aan overwegingen en doelstellingen op het gebied van het energiebeleid. De vraag waar een dergelijk project het best kan worden gerealiseerd, is uiteraard wel een vraag van ruimtelijk beleid. Dat een project opgenomen is in een structuurvisie kan in dat verband, zoals hierboven uiteengezet, wel degelijk van belang zijn. Ten slotte zou een koppeling tussen de rijkscoördinatieregeling en een structuurvisie leiden tot een juridificering van die structuurvisie.

Dat met een provinciale of gemeentelijke coördinatieregeling evenveel tijdwinst kan worden geboekt als met een rijkscoördinatieregeling, is op zichzelf juist. Daarbij gaat het om projecten die primair een regionaal of lokaal karakter hebben. Denkbaar is dat zulke projecten mede een nationaal belang kunnen dienen. Het zwaartepunt ervan ligt echter op gemeentelijke of provinciaal niveau. Dit wetsvoorstel ziet op energieprojecten die van zodanig nationaal belang zijn dat de verantwoordelijkheid ten volle op rijksniveau hoort te liggen. Daarbij zijn de grenzen, mede om de gevolgen voor de reguliere verdeling van bevoegdheden te beperken, vrij hoog gesteld. Zeker denkbaar is dat daarbuiten projecten kunnen worden onderscheiden waarvan het belang weliswaar primair op het regionale of lokale niveau ligt, maar die mede een nationaal energiebelang dienen. Voor dit soort projecten kan de provinciale of gemeentelijke coördinatieregeling zeker een nuttige rol vervullen.

Dat de in het wetsvoorstel opgenomen uitzonderingsclausules tekort schieten, berust op een misverstand over het doel en de aard van die clausules. Doel van die clausules is niet de rijkscoördinatieregeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren als een project niet van nationaal belang wordt geacht. Doel van de uitzonderingclausules is de rijkscoördinatieregeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te kunnen verklaren als het doel van die regeling – een snelle en effectieve besluitvorming over een project van nationaal belang – beter tot zijn recht komt als die regeling in dit concrete geval niet of niet volledig wordt gevolgd. Het gaat er dus niet om dat het project niet van nationaal belang zou zijn, maar dat de besluitvorming in het concrete geval beter gediend is als de rijkscoördinatieregeling niet (onverkort) wordt toegepast. De rijkscoördinatieregeling is een middel om de besluitvorming te verbeteren, geen doel op zichzelf.

Ten slotte werd de vraag gesteld waarom de kabinetsdoelstellingen voor windenergie onvoldoende rechtvaardiging zouden zijn voor de diverse rijksinpassingsplannen in de komende jaren. Allereerst merk ik op dat het IPO de stelling dat de kabinetsdoelstellingen op het gebied van duurzame energie zonder een meer algemene ruimtelijke afweging onvoldoende rechtvaardiging zijn voor de rijksinpassingsplannen in komende jaren vooral naar voren brengt in het kader van de doelstellingen op het gebied van andere vormen van duurzame elektriciteitsopwekking dan opwekking met behulp van windenergie. Deze stelling betreft in wezen een verbijzondering van het algemene punt van het IPO dat een formele verbinding moet worden gelegd tussen toepassing van de rijkscoördinatieregeling en het opnemen van het project in een structuurvisie. Deze stelling onderschrijf ik om de hierboven in algemene zin uiteengezette redenen niet. Deze redenen gelden ook in deze meer bijzondere situatie. Overigens gaan zij eveneens op voor windenergie.

De leden van de SGP-fractie vroegen of hetzelfde resultaat als met dit wetsvoorstel niet door een aanscherping van de bevoegdheden van de gemeenten en provincies valt te bereiken. Daarbij merkten zij op dat de regering ook nu al kan ingrijpen als gemeenten of provincies de voortgang van een project verhinderen. Daargelaten of het juist is dat hetzelfde resultaat als met dit wetsvoorstel kan worden bereikt met een aanscherping van bevoegdheden van gemeenten en provincies, zo nodig in combinatie met toepassing door de rijksoverheid van repressieve instrumenten, meen ik dat, als op voorhand projecten kunnen worden gedefinieerd die evident van nationaal belang zijn, de rijksoverheid haar verantwoordelijkheid moet nemen voor de besluitvorming over die projecten. De Wro geeft daarvoor ook een voorziening, te weten de rijkscoördinatieregeling. Deze regeling voorziet in een actieve en uitvoeringsgerichte rol voor de rijksoverheid die passend is bij haar verantwoordelijkheid voor dat project.

De leden van de SGP-fractie vroegen voorts of er voldoende aandacht is geweest voor alternatieven op dit punt en wezen daarbij op een alternatief zoals dat onder meer is voorgesteld door dr. ir. A. G. Bregman in zijn dissertatie «Ruimtelijke plancoördinatie en projectbesluitvorming, naar maatwerk zonder versnippering». Deze kritiek van de leden van de fractie van de SGP richt zich in wezen tegen de rijkscoördinatieregeling op zich. Dit wetsvoorstel verklaart slechts deze in de Wro opgenomen regeling van toepassing op energieprojecten van nationaal belang. Denkbaar zou zijn geweest in de energiewetgeving een eigen coördinatieregeling op te nemen, maar dit zou niet logisch en consistent zijn geweest, nu in de Wro juist met het oog op dit soort projecten een algemeen toepasbare voorziening is opgenomen. Een eigen, van de regeling in de Wro afwijkende, voorziening in de energiewetgeving zou leiden tot een onnodige versnippering van de (planologische) besluitvorming over dit soort projecten van nationaal belang. Ik vind het daarom onnodig en ook onwenselijk te kiezen voor een dergelijk alternatief.

De leden van de SGP-fractie vroegen verder of de regering zich bewust is van het gevaar dat door dit wetsvoorstel het bestemmingsplan, dat als integratiekader van een veelheid aan ruimtelijke belangen een cruciale rol moet spelen, verder wordt uitgehold en deels teloor gaat. Ik deel deze opvatting niet. Een rijksinpassingsplan is niet anders dan een bestemmingsplan op rijksniveau (het heette aanvankelijk rijksbestemmingsplan) en moet aan dezelfde inhoudelijke eisen voldoen. De integrale afweging van alle ruimtelijk relevante belangen die normaliter in het bestemmingsplan plaatsvindt, zal in dit geval bij het rijksinpassingsplan moeten worden verricht. Het verschil is dat het rijksinpassingsplan op rijksniveau wordt vastgesteld. Dit is niet zozeer het gevolg van dit wetsvoorstel, maar vloeit voort uit de keuze die de wetgever in het kader van de Wro heeft gemaakt om ook bestuursorganen op provinciaal en rijksniveau de bevoegdheid toe te delen om bindende planologische besluiten te nemen indien provinciale of nationale belangen dat eisen. De vraag betreft dus eigenlijk niet dit wetsvoorstel, als wel bepaalde keuzen die in het kader van de nieuwe Wro zijn gemaakt.

De leden van de SGP-fractie vroegen verder of de regering de mening deelt, dat de integrale belangenafweging, zoals die in het bestemmingsplan vorm krijgt, feitelijk niet primair op rijksniveau kan worden gemaakt en dat daarvoor altijd de medewerking en inzet van gemeenten noodzakelijk is, die hierbij adequate beïnvloedingsmogelijkheden moeten houden. Deze mening deel ik niet. Bestuursorganen op rijksniveau zijn naar mijn mening goed in staat zijn zo’n afweging te maken. Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan de nieuwe Wro, waarin ook aan rijksorganen de bevoegdheid is toegekend om een rijksinpassingsplan vast te stellen, hetgeen materieel overeenkomt met de vaststelling van een bestemmingsplan. Het spreekt voor zich dat het verstandig is bij de voorbereiding van een rijksinpassingsplan gemeenten en andere (centrale en decentrale) overheidsorganen voor wie dat plan gevolgen kan hebben te betrekken. De Wro schrijft dat ook expliciet voor. De ervaring op mijn ministerie met rijksprojectenprocedures onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening («Gaswinning onder de Waddenzee», «Randstad 380-verbinding») is dat de betrokken overheidsorganen vroegtijdig en nauw bij de besluitvorming worden betrokken, uiteraard met behoud van ieders eigen verantwoordelijkheid binnen de kaders van die procedure. De leden van de SGP-fractie vroegen ook of de herziene Wro niet afdoende voldoet wat betreft de bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur algemene regels over de inhoud van het bestemmingsplan vast te stellen. Ook vroegen zij of de bevoegdheid om decentrale overheden bindende aanwijzingen te geven omtrent de inhoud van het bestemmingsplan niet afdoende is om de procedures wat betreft de stroomlijning van de regelgeving te versnellen. De realisatie van het soort projecten waarop het wetsvoorstel betrekking heeft, vereist een actieve en uitvoeringsgerichte rol van de rijksoverheid. De rijkscoördinatieregeling is daarvoor naar mijn mening een geschikter instrument dan de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur eisen te stellen aan de inhoud van bestemmingsplannen. Dit is meer een indirect werkend instrument dat eerder op beheer dan op uitvoering van een project is gericht. Bovendien ziet dit instrument alleen op de ruimtelijke besluitvorming en niet op de stroomlijning en de coördinatie van de overige besluitvorming. De rijkscoördinatieregeling regelt dit wel. De pro-actieve aanwijzing betreft alleen de opdracht tot ruimtelijke besluitvorming en ziet dus evenmin op de uitvoering van het project, zij is om die redenen een minder geschikt instrument om een energieproject te realiseren dan de rijkscoördinatieregeling. Laatstgenoemde regeling is in veel sterkere mate gericht op een actieve en uitvoeringsgerichte rol van de rijksoverheid. Bovendien geldt ook hiervoor dat de aanwijzing alleen op de ruimtelijke besluitvorming ziet en niet op de stroomlijning en de coördinatie van de overige besluitvorming.

Ten slotte vroegen de leden van de SGP-fractie of decentrale overheden om op te komen voor hun belangen in beroep moeten gaan bij de rechter. Dit kan leiden tot een te zware rol voor de rechter en een rechterlijke toetsing niet alleen op rechtmatigheid, maar ook op zijn bestuurlijke merites, aldus deze leden. Zoals gezegd, is de ervaring op mijn ministerie dat decentrale overheden voor wie het project gevolgen kan hebben vroegtijdig en nauw bij de besluitvorming worden betrokken. Dit geeft hen de mogelijkheid hun standpunten en belangen vroegtijdig in te brengen, zodat daarmee in de besluitvorming rekening kan worden gehouden. Dit neemt niet weg dat het kan voorkomen dat sprake is van dermate tegengestelde belangen dat er onderling niet tot overstemming kan worden gekomen. Dit is in zekere zin zelfs inherent aan het soort projecten waarom het hier gaat, waarbij de belangen op nationaal niveau niet noodzakelijk hoeven te sporen met belangen op regionaal of lokaal niveau. Denkbaar is dat de decentrale overheden in geval van zo’n onoverkomelijk meningsverschil de zaak ter beoordeling aan de rechter voorleggen. Dit zal waarschijnlijk om een zeer beperkt aantal zaken gaan. Ik verwacht niet dat de rechter hierdoor te zwaar belast wordt. Ook is er geen aanleiding te veronderstellen dat, zoals de leden van de SGP-fractie kennelijk vreesden, de rechter zich in dergelijke gevallen niet zal beperken tot een rechtmatigheidstoetsing, maar ook de bestuurlijke afweging indringend zal gaan toetsen. De wijze van rechterlijke toetsing staat immers los van de partijstelling. De rechter zal de politieke en bestuurlijke afweging op dezelfde wijze toetsen als waarop hij dit in het algemeen pleegt te doen, dat wil zeggen dat hij alleen zal ingrijpen in geval van een kennelijk onredelijke afweging (zogeheten marginale toetsing).

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven