31 323
Opvang zwerfjongeren 2007

nr. 2
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 januari 2008

Naar aanleiding van het rapport zwerfjongeren 2007 van de Algemene Rekenkamer (AR) dat 17 januari 2008 is verschenen (Kamerstuk 31 323, nr. 1), heeft kamerlid Dibi (GroenLinks) de minister voor Jeugd en Gezin en mij verzocht om uiterlijk 22 januari 2008 een schriftelijke reactie op dit rapport aan uw Kamer te sturen. Met deze brief voldoe ik – mede namens de minister voor Jeugd en Gezin – aan dit verzoek.

De AR heeft onderzoek gedaan naar het lokale, provinciale en landelijke beleid voor jongeren tot 25 jaar met meervoudige problematiek, die dakloos zijn of in de opvang verblijven. De AR schat het aantal zwerfjongeren op 6 000. Dit is een hogere schatting dan in 2004. Toen werd het aantal zwerfjongeren nog geschat tussen de 3000 en 5000. Ik zie echter dat nagenoeg alle gemeenten een redelijk stabiel aantal zwerfjongeren kennen ten opzichte van 2004. De stijging van het totale aantal ten opzichte van 2004 is bijna helemaal toe te schrijven aan enkele gemeenten die voor 2007 een bredere definitie gebruiken. In Rotterdam bijvoorbeeld is de definitie van de doelgroep «Jongeren van 16 t/m 23 jaar die onder (intensieve) begeleiding kunnen wonen en waarvan verwacht kan worden dat zij na het volgen van een begeleidingstraject zelfstandig kunnen wonen». Onder deze definitie valt ook een deel van de risicojongeren. VWS heeft samen met betrokken partijen de volgende (beperktere) definitie afgesproken: «Zwerfjongeren zijn jongeren tot 25 jaar met meervoudige problemen, die dakloos zijn of in de opvang verblijven».

De AR constateert zelf ook dat op basis van het huidige onderzoek niet kan worden bepaald dat er werkelijk meer zwerfjongeren zijn.

Ook al is er waarschijnlijk geen sprake van een stijging van het aantal zwerfjongeren sinds 2004, elke zwerfjongere is er één te veel. Daarom ben ik verheugd over de toename van activiteiten die in gemeenten plaatsvinden om zwerfjongeren te helpen. De AR beschrijft dat het aantal centrumgemeenten dat beschikt over vier of vijf soorten voorzieningen in de keten, is toegenomen. Het gaat om de volgende voorzieningen in de keten: preventie, signalering, opvangvoorzieningen, hulpverlening/begeleiding en vervolgtrajecten/nazorg. In 23 van de 43 centrumgemeenten zijn zelfs alle soorten voorzieningen aanwezig. Ook ben ik blij te zien dat 13 centrumgemeenten sinds 2004 een nieuwe probleemanalyse hebben gemaakt en 21 wijzigingen in hun beleid hebben doorgevoerd. Bovendien zijn er 34 gemeenten die concrete plannen hebben om de hulpverlening aan zwerfjongeren uit te breiden of om andere activiteiten voor jongeren stimuleren.

Ik vind voldoende opvang en hulpverlening en een sluitende keten voor zwerfjongeren erg belangrijk. Ik wil dat de gemeenten en provincies een integrale aanpak van de zwerfjongerenproblematiek verder versterken en uitbreiden. Daartoe ga ik hen actief stimuleren. Ik neem daarvoor de volgende maatregelen.

Een van de aanbevelingen van de AR is dat ik de Stedelijke Kompassen van de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang (die in het voorjaar van 2008 gereed zijn), zal bekijken op voldoende aandacht voor zwerfjongeren. Dat ga ik doen.

Een voorbeeld hoe deze aandacht eruit kan zien, levert Rotterdam. Allereerst zijn er 400 extra opvangplaatsen gerealiseerd voor bijzondere huisvesting voor jongeren, zoals zwerfjongeren. Ook in de ketensamenwerking is de afgelopen jaren het nodige gebeurd.

Zo is in oktober 2007 het Centraal Onthaal Jongeren (COJ) binnen de gemeente Rotterdam van start gegaan. In het COJ werken 7 convenantpartners vanuit hun eigen expertise samen aan een sluitende aanpak bij de opvang van jongeren die dak- en/of thuisloos zijn dan wel dit dreigen te worden, zowel preventief (voorkoming noodzaak tot opvang) als curatief (opvang in bijzondere jongerenhuisvesting). Het COJ maakt gebruik van een registratie- en coördinatiesysteem. Hierdoor is het mogelijk vanaf elk gewenste locatie op elke gewenst tijdstip nieuwe informatie over deze unieke jongeren in te brengen en te raadplegen waardoor snelle afstemming van vraag/behoefte en geboden zorg mogelijk is. Ook niet convenantpartners mogen, na toetsing, gebruik maken van dit systeem waardoor een totaalbeeld op de omvang van de doelgroep en hun beweging duidelijk wordt.

Met de centrumgemeenten die momenteel geen plannen hebben om de hulpverlening aan zwerfjongeren uit te breiden of andere activiteiten voor jongeren te stimuleren, ga ik overleggen. Ik zal hen, waar nodig, stimuleren plannen te maken.

Ik heb in 2007 een handreiking laten ontwikkelen voor (alle) gemeenten voor het opzetten van een samenhangend beleid voor zwerfjongeren. Deze handreiking heb ik eind 2007 naar alle gemeenten gestuurd. In het verlengde hiervan subsidieer ik een project waarin gemeenten hulp krijgen voor het opzetten van een samenhangend beleid. Daarbij zal ik nog een keer onder de aandacht brengen dat het gaat om het beleid voor het héle verzorgingsgebied van de centrumgemeenten.

De opbrengsten van dit project zullen ook voor andere gemeenten worden openbaargemaakt.

Daarnaast wordt te zijner tijd genoemde handreiking op de website geplaatst die ontwikkeld wordt ten behoeve van de invoering van de Centra voor Jeugd en Gezin. De komst van deze Centra kan immers een impuls betekenen voor een meer samenhangende preventieve aanpak van de problematiek van zwerfjongeren.

Verder zal de minister voor Jeugd en Gezin de provincies (nogmaals) specifiek attenderen over het opnemen van hun beleid aangaande zwerfjongeren in hun beleidskaders en uitvoeringsprogramma’s.

De AR beveelt aan om onderzoek te laten verrichten naar de samenhang tussen maatschappelijke/demografische ontwikkelingen en de problematiek van zwerfjongeren. Ik ga met de AR praten over de vraag hoe hierin beter inzicht kan worden verkregen. Doel hiervan is om beleid beter te kunnen afstemmen op de feiten en ontwikkelingen.

Ik ga ook kijken naar de definitie van zwerfjongeren. Uit het onderzoek van de AR blijkt, dat in sommige (grote) gemeenten een ruimere definitie wordt gebruikt dan die is vastgesteld door partijen in 2004. Ik zal met de minister voor Jeugd en Gezin, VNG, IPO, de Federatie Opvang, de gemeenten Rotterdam en Den Haag de definitie van zwerfjongeren evalueren en zonodig overgaan tot een definitie die bruikbaarder is.

Aanvullend op bovenstaande maatregelen zal ik samen met de minister voor Jeugd en Gezin in 2010 een onderzoek laten doen naar de stand van zaken met betrekking tot zwerfjongeren in Nederland, waarbij het effect van de Stedelijke Kompassen en het project waarbij gemeenten hulp krijgen voor het samenhangend beleid aan de orde komt. Ik ga ervan uit dat op basis van dit onderzoek, de eventuele aanpassing van de definitie (zie hierboven) en de reguliere gegevens van onder meer de maatschappelijke opvang en de jeugdzorg een eenduidig beeld beschikbaar komt van (de hulpen opvangketen voor) zwerfjongeren.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. Bussemaker

Naar boven