31 322 Kinderopvang

E VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 20 mei 2022

De leden van de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2 hebben kennisgenomen van de brief d.d. 25 januari 2022 waarin er een wetsvoorstel aangekondigd werd om meertalige dagopvang structureel wettelijk mogelijk te maken.

Naar aanleiding hiervan is op 14 maart 2022 een aantal vragen gesteld aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De Minister heeft op 20 mei 2022 gereageerd.

De commissies brengen bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier voor dit verslag, Van der Bijl

BRIEF VAN DE VOORZITTERS VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 14 maart 2022

De leden van de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief d.d. 25 januari 2022 waarin u een wetsvoorstel aankondigt om meertalige dagopvang structureel wettelijk mogelijk te maken. De leden van de PvdD-fractie, mede namens de leden van de ChristenUnie-fractie, hebben ter zake de volgende vragen en opmerkingen. De leden van de fracties van CDA, D66, Fractie-Nanninga en de 50PLUS sluiten zich bij de gestelde vragen aan.

De leden van de PvdD-fractie, mede namens de leden van de ChristenUnie-fractie, lezen in de paragrafen 1.2 en 1.3 van de nota van toelichting bij het Tijdelijk besluit experiment meertalige dagopvang en meertalig peuterspeelzaalwerk3 dat meertalige dagopvang voor jonge kinderen mogelijk voordelen zou kunnen hebben omdat ze op heel jonge leeftijd bewust met taalbegrip en met verschillen leren omgaan, en omdat een groeiend aantal ouders het vloeiend spreken van de Engelse taal belangrijk vindt voor de toekomst van hun kind en voor hun kansen op een economisch bestaan in een internationaal georiënteerde arbeidsmarkt. Dit suggereert volgens de aan het woord zijnde leden dat de meertalige opvang vooral bedoeld is om Nederlandstalige 0- tot 4-jarigen voor te bereiden op het vloeiend leren spreken van een tweede taal, bij voorkeur het Engels. Expats kunnen hun kinderen in Nederland al naar een dagopvang sturen waar niet de wettelijke plicht geldt dat er Nederlands gesproken wordt.

De ontwikkeling op jonge leeftijd, vooral in de eerste twee jaar, is onomkeerbaar. Daarom is het goed dat het kabinet onderzoek heeft laten doen naar onder andere de taalontwikkeling van 0- tot 4-jarigen in een experimentele meertalige setting. Per definitie duurt zulk onderzoek jaren; het gaat immers om het meten van de taalontwikkeling. Het kabinet wil op basis van de uitkomsten van het onderzoek meertalige dagopvang (met maximaal vijftig procent van de opvang in het Duits, Frans of Engels) structureel wettelijk mogelijk maken, omdat het onderzoek geen negatieve effecten heeft gevonden van het meertalige (Engelse) taalaanbod op de ontwikkeling van de Nederlandse taal en de taalvaardigheid van kinderen in beide talen toeneemt.

De leden van de PvdD hechten er na bestudering van het onderzoek, mede namens de leden van de ChristenUnie-fractie, aan om in dit vroege stadium van het traject al vragen te stellen over het aangekondigde wetsontwerp.

Deze leden hebben de volgende vragen en verzoeken om toelichting. De overgrote meerderheid van de kinderen die deelnamen aan het experiment heeft hoogopgeleide ouders (zestig procent universitair waarvan 14 procent gepromoveerd, dertig procent hbo). Bent u van mening dat de onderzoeksconclusies geldigheid hebben voor kinderen uit andere dan de hoogst opgeleide milieus? Veertig procent van de betreffende kinderen heeft een thuisachtergrond waarin ten minste een van de ouders altijd Engels met het kind spreekt, en voor 36 procent geldt dat er thuis helemaal geen Nederlands wordt gesproken. Hoe groot is de kans dat de resultaten met betrekking tot de taalontwikkeling betrouwbaar zijn voor de populatie van 0- tot 4-jarigen in Nederland? Om de ontwikkeling van de taalvaardigheid te meten kende het onderzoek vier meetmomenten. Van de deelnemende kinderen heeft echter maar één procent (twee kinderen) aan alle vier de meetmomenten meegedaan, elf procent aan drie meetmomenten, en 35 procent aan twee meetmomenten. Bent u van mening dat dit voldoende is om (beleids)conclusies op te baseren? Ook hebben de onderzoekers, door gebrek aan data, geen vergelijking kunnen maken tussen eentalige en meertalige opvang. Deze leden realiseren zich dat er bij wetenschappelijk onderzoek veel komt kijken, en dat onderzoekers moeten roeien met de (data)riemen die ze hebben. Maar zij maken zich zorgen als beleid wordt gebaseerd op onderzoek als de data ontoereikend zijn en de resultaten niet maatgevend. Dat geldt des te sterker waar het gaat om de ontwikkeling van 0- tot 4-jarigen, die (op zijn minst deels) onomkeerbaar is. Verdient het niet de voorkeur om nader onderzoek te doen, met voldoende data, voordat de voorbereiding van het wetsvoorstel ter hand wordt genomen?

Bovenop deze zorgen hebben deze leden nog de volgende vragen over de wenselijkheid en noodzaak van meertalige opvang. Voor zover deze inderdaad kinderen meer kansen zou geven voor de toekomst zou dit de ongelijkheid tussen kinderen die naar de dagopvang gaan en kinderen die de eerste jaren thuis blijven vergroten. Acht u dit wenselijk? Nederland scoorde volgens de English Proficiency Index in 2021 opnieuw als beste land als het gaat om taalvaardigheid in het Engels. Is meertalige opvang van 0- tot 4-jarigen vanuit dit perspectief noodzakelijk?

De leden van de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zien uw beantwoording met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken.

Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M.L. Vos

Voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M.J. Verkerk

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 mei 2022

Hierbij zend ik u de antwoorden op de Kamervragen van de leden van de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) naar aanleiding van de Kamerbrief d.d. 25 januari 2022 over meertalige dagopvang. Het betreft vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie, mede namens de leden van de ChristenUnie-fractie. De leden van de volgende fracties hebben zich aangesloten bij de gestelde vragen: CDA, D66, Fractie-Nanninga en 50PLUS.

Ik dank deze leden voor hun belangstelling in meertalige dagopvang en de vragen en opmerkingen die zij mij mee willen geven voor de uitwerking van de structurele regeling.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

De leden van de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hebben met belangstelling kennisgenomen van de Kamerbrief d.d. 25 januari 2022. In deze brief heb ik aangekondigd voornemens te zijn meertalige dagopvang structureel wettelijk mogelijk te maken. De leden van de PvdD-fractie, mede namens de leden van de ChristenUnie-fractie, hebben ter zake de volgende vragen en opmerkingen. De leden van de fracties van CDA, D66, Fractie-Nanninga en de 50PLUS sluiten zich bij de gestelde vragen aan.

Populatie kinderen

De leden van de PvdD-fractie en ChristenUnie-fractie merken op dat de overgrote meerderheid van de kinderen die deelnamen aan het experiment hoogopgeleide ouders heeft (60 procentuniversitair, waarvan 14 procent gepromoveerd en 30 procent hbo). Zij vragen of ik van mening ben dat de onderzoeksconclusies geldigheid hebben voor kinderen uit andere dan de hoogst opgeleide milieus?

De UvA zegt hierover in het eindrapport het volgende:

«Verder bleken, zoals hierboven opgemerkt, degenen die voor meertalige opvang kozen geen doorsnee van de Nederlandse bevolking te zijn, maar een select gezelschap dat voor de overgrote meerderheid uit hoogopgeleide ouders en hun kinderen bestond. Het antwoord op de vraag in hoeverre de gevonden resultaten opgaan voor een gemêleerdere groep blijft daarom onbeantwoord.»

Het experiment laat zien dat meertalige dagopvang vooral kinderen van hoger opgeleide ouders lijkt aan te trekken. Hierbij speelt wellicht mee dat het gebruik van kinderopvang ook vaak een weerspiegeling is van de wijk waarin de kinderopvanglocatie gevestigd is.

Op basis van het onderzoek van de UvA kunnen dus geen uitspraken gedaan worden voor kinderen uit andere dan de hoger opgeleide milieus. Er is wel buitenlands onderzoek gedaan met meer gemêleerde groepen. Dit onderzoek bij meer gemengde groepen geeft geen aanwijzingen voor negatieve effecten van meertalige opvang.

Een voorbeeld is de ELIAS-studie (Kersten et al., 2010). In dit onderzoekhadden de kinderen op de Duits-Engelse, Zweeds-Engelse en Frans-Engelse voorscholen een verschillende sociaaleconomische achtergrond. Weliswaar kon bij gebrek aan voldoende data geen correlatie worden vastgesteld tussen het opleidingsniveau van de ouders en de resultaten van de kinderen op de afgenomen taaltoetsen, maar de kinderen op de tweetalige opvang leken niet te verschillen van die op de eentalige opvang wat betreft hun kennis van de meerderheidstaal, c.q. de taal van het land waarin de opvang was gevestigd (respectievelijk het Duits, Zweeds en Frans), terwijl ze vooruitgang lieten zien in het begrijpen van de minderheidstaal (het Engels).

Ander onderzoek naar meertalige opvang met lager opgeleide populaties betreft vooral de combinatie Spaans-Engels. Dat onderzoek laat positieve effecten zien van meertalige opvang, onder andere wat betreft het begrip van woorden in het Engels (Ferjan Ramírez & Kuhl, 2017, 2020). Een wezenlijk verschil is echter dat het Spaans de thuistaal was van alle kinderen op de opvang, en dat is in Nederland lang niet altijd het geval voor het Nederlands. Dat maakt het vergelijken van beide contexten ingewikkeld.

Samenvattend betekent dit dat de onderzoeksresultaten van de UvA niet zonder meer doorgetrokken mogen worden naar een bredere groep kinderen. Ondanks dat, bestaat in de literatuur weinig evidentie voor negatieve effecten van meertalige opvang onder kinderen uit minder hoogopgeleide milieus. Daarom adviseren de onderzoekers van de UvA om meertalige dagopvang voor alle kinderen mogelijk te maken. Ik volg deze conclusie. Wél wil ik in het bijzonder kijken naar de groep kinderen met een risico op taalachterstand: de groep die in aanmerking komt voor voorschoolse educatie. Voor hen ligt het mogelijk anders. Voor deze kinderen is het van groot belang dat zij de Nederlandse taal goed leren en daarmee onderwijsachterstanden worden voorkomen. Bovendien is het Nederlands voor deze kinderen vaak al de tweede of derde taal. Gezien de extra uitdaging waar deze kinderen voor staan, wil ik in de uitwerking van de structurele regeling goed naar deze doelgroep kijken. Ik zal hierover in gesprek gaan met het Ministerie van OCW en sector- en toezichtspartijen.

Een tweede vraag die gesteld wordt door de Eerste Kamerleden, betreft de thuistaal van de kinderen, die deelnamen aan het experiment. In het experiment heeft 40 procent van de betreffende kinderen een thuisachtergrond, waarin ten minste één van de ouders altijd Engels met het kind spreekt. en Voor 36 procent geldt dat er thuis helemaal geen Nederlands wordt gesproken. De leden van de PvdD-fractie en ChristenUnie-fractie vragen hoe groot de kans is dat de resultaten met betrekking tot de taalontwikkeling betrouwbaar zijn voor de populatie van 0- tot 4-jarigen in Nederland?

Mijn verwachting is dat meertalige dagopvang een specifieke doelgroep aanspreekt. Het is dus niet de verwachting dat de ouders die voor meertalige dagopvang zullen kiezen, een representatie van de populatie van 0- tot 4-jarigen in Nederland zijn. Wel is mijn verwachting dat de populatie kinderen binnen het experiment representatief is voor de doelgroep die geïnteresseerd zal zijn in meertalige dagopvang, wanneer dit breder mogelijk gemaakt wordt.

Onderzoeksmethode

De volgende twee vragen van de leden hebben betrekking op de onderzoeksopzet van de UvA. Om de ontwikkeling van de taalvaardigheid te meten, kende het onderzoek vier meetmomenten. Van de deelnemende kinderen heeft echter maar één procent (twee kinderen) aan alle vier de meetmomenten meegedaan, elf procent aan drie meetmomenten, en 35 procent aan twee meetmomenten. De leden van de PvdD-fractie en ChristenUnie-fractie vragen of ik van mening ben dat dit voldoende is om (beleids)conclusies op te baseren?

Ik ben van mening dat de onderzoeksdata en -conclusies van de UvA, in combinatie met het literatuuroverzicht dat in het rapport is opgenomen, voldoende betrouwbaar zijn om beleidsconclusies op te baseren. In het onderzoek van de UvA is namelijk bewust gekozen voor een combinatie van longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek. Dit was het meest haalbaar én had bovendien als voordeel dat grotere aantallen kinderen gevolgd konden worden over een iets kortere tijdspanne. Door de gebruikte analysetechnieken beslaan we een periode van ruim twee jaar (op kindniveau), tussen 2,5 en 4,5 jaar. Deze techniek is behoorlijk robuust voor ontbrekende metingen. Meer data is uiteraard altijd beter, maar voor zover er zorgen zijn over de robuustheid van de data gaat dat eerder over de scheefheid van de populatie (het hoge opleidingsniveau van de ouders van de kinderen), dan het gekozen design en de analyses. Op de populatie ouders die kiest voor meertalige dagopvang, ben ik in mijn vorige vraag ingegaan.

De leden wijzen er daarnaast op dat de onderzoekers, door gebrek aan data, geen vergelijking hebben kunnen maken tussen eentalige en meertalige opvang. Deze leden geven aan zich te realiseren dat er bij wetenschappelijk onderzoek veel komt kijken, en dat onderzoekers moeten roeien met de (data)riemen die ze hebben. Hierbij geven zij wel aan zich zorgen te maken als beleid wordt gebaseerd op onderzoek als de data ontoereikend zijn en de resultaten niet maatgevend. Dat geldt des te sterker waar het gaat om de ontwikkeling van 0- tot 4-jarigen, die (op zijn minst deels) onomkeerbaar is. Zij vragen zich af of het niet de voorkeur verdient om nader onderzoek te doen, met voldoende data, voordat de voorbereiding van het wetsvoorstel ter hand wordt genomen.

Mijn reactie hierop is dat ik de gekozen onderzoeksopzet niet als beperking zie, maar juist als verrijking van het onderzoek. De UvA heeft gekozen voor een complexere analyse, ten opzichte van een simpele vergelijking tussen eentalige en meertalige opvang. Dit omdat zo’n complexere analyse meer recht doet aan de complexe werkelijkheid. Er bleken namelijk samenhangen in de data te zitten, waardoor de populatie kinderen in eentalige groepen niet dezelfde was als de populatie kinderen op tweetalige groepen. Binnen tweetalige groepen was ook nog een verschil in de populatie kinderen tussen groepen waar bijvoorbeeld tien tot 25 procent Engels gesproken werd, versus groepen waar 50 procent Engels gesproken werd. Dat maakt dat bij een simpele vergelijking vooral het effect van het type populatie kinderen zou worden onderzocht en niet het effect van meertalige dagopvang.

Het eindrapport van de UvA zegt het volgende hierover:

«Daarbij was er sprake van een relatie tussen de gehanteerde aanpak en het publiek dat naar het kinderdagverblijf ging: organisaties die kozen voor de OTOL4-aanpak werden voornamelijk bezocht door kinderen met een andere thuistaal dan het Nederlands. Deze waren voor het overgrote deel binnen de Randstad gelokaliseerd. Organisaties met minder Engels taalaanbod werden voornamelijk bezocht door kinderen met Nederlands als thuistaal. Deze bevonden zich alle buiten de Randstad.»

«Kinderen uit gezinnen waarin Engels werd gesproken (de typische expatgezinnen) bleken bijvoorbeeld vaak meer tijd op de opvang door te brengen (bijvoorbeeld vier tot vijf dagen per week) en vaker naar een opvang te gaan waar 50% van de tijd Engels werd gebruikt.

Daarentegen brachten kinderen uit gezinnen waarin met name Nederlands werd gesproken vaak minder tijd door op de opvang (bijvoorbeeld twee dagen per week) en bezochten ze vaker een opvang waar maar 10% van de tijd Engels werd gesproken.»

«Het voordeel van deze manier van analyseren is dat we recht doen aan de complexe werkelijkheid waarin 1) de kinderdagverblijven het meertalig aanbod op verschillende manieren organiseren, 2) er sprake is van hyperdiverse thuistaalsituaties, en 3) kinderen verschillen in het aantal dagen dat ze de opvang bezoeken. We hebben uiteindelijk al deze factoren meegenomen om vast te stellen welk effect het aanbieden van Engels op de meertalige opvang heeft op de Nederlandse en Engelse taalvaardigheid van kinderen. We versimpelen hierbij de werkelijkheid zo weinig mogelijk en schetsen een zo precies mogelijk beeld van de effecten.»

De gekozen onderzoeksopzet van de UvA legt relaties bloot tussen verschillende interacterende variabelen, die niet aan het licht zouden komen bij simpele vergelijkingen tussen opvangvormen of tussen verschillende groepen kinderen. De populatie kinderen in groepen waar meertalige opvang wordt geboden, bleek niet te vergelijken met de populatie kinderen in eentalig Nederlandse groepen. Doordat er bij simpele vergelijkingen tussen eentalige en meertalige groepen in feite appels met peren vergeleken zouden worden, zou daarbij het risico bestaan dat er op basis van een dergelijke onderzoeksopzet verkeerde conclusies getrokken zouden worden. De gekozen onderzoeksopzet van de UvA stelt ons juist in staat om het effect van het taalaanbod op de opvang te scheiden van andere gecorreleerde effecten, zoals het aantal uren dat kinderen thuis Nederlands of Engels horen, of het aantal dagen dat zij naar de opvang gaan.

Bovendien verwacht ik niet dat aanvullend onderzoek het wel mogelijk maakt om een vergelijking te maken tussen eentalige en meertalige opvang, gezien bovengenoemde samenhang tussen de populatie kinderen (thuistalen) en de gekozen opvangvorm (eentalig, een beetje Engelstalig en 50 procent Engels-Nederlandstalig). Dit heeft ermee te maken dat het veldonderzoek is. Er is geen sprake van een puur experimenteel design waarbij kinderen met exact dezelfde kenmerken willekeurig toegewezen kunnen worden aan een eentalige óf een meertalige groep en dat zou ook niet wenselijk zijn. Kinderopvanglocaties kiezen er zelf voor om eentalig of meertalig te zijn en ouders kiezen zelf welke opvangvorm hen aanspreekt. Hier spelen dus onvermijdelijk zelfselectie-effecten een rol.

Wenselijkheid en noodzaak

De leden van de PvdD-fractie en ChristenUnie-fractie stellen vervolgens nog enkele vragen over de wenselijkheid en noodzaak van meertalige opvang. Zij stellen dat, voor zover meertalige dagopvang kinderen inderdaad meer kansen zou geven voor de toekomst, dit de ongelijkheid tussen kinderen die naar de dagopvang gaan en kinderen die de eerste jaren thuis blijven zou vergroten. Zij vragen of ik dit wenselijk acht.

Ik zet mij in brede zin in om de kansengelijkheid te vergroten en te stimuleren dát ieder kind naar de kinderopvang gaat. Ik gun het alle kinderen dat zij in die eerste jaren de kans krijgen om zich te verrijken binnen de kinderopvang. Ouders zijn vrij om te kiezen of en zo ja, naar welke opvangvorm, zij hun kind willen brengen. Dit kan meertalige opvang zijn, maar er zijn nog veel andere aspecten waarop kinderopvanglocaties zichzelf onderscheiden (zoals muziek, natuur, gezondheid, levensovertuiging). Ik wil een bepaalde groep kinderen meertalige dagopvang ontzeggen, omdat een andere groep kinderen hier mogelijk geen gebruik van zal maken.

Voor kinderen uit de doelgroep van voorschoolse educatie blijft het een afweging tussen enerzijds het belang van de Nederlandse taalontwikkeling en anderzijds hen de kans bieden hun Engels te ontwikkelen. Daarom ga ik in de uitwerking ook specifiek kijken naar deze doelgroep. Zie ook mijn antwoord op uw eerste vraag.

Tot slot wijzen de leden van de PvdD-fractie en ChristenUnie-fractie erop dat Nederland volgens de English Proficiency Index in 2021 opnieuw als beste land scoorde als het gaat om taalvaardigheid in het Engels. Zij vragen zich daarom af of meertalige opvang van 0- tot 4-jarigen vanuit dit perspectief noodzakelijk is?

Ik vind het goed dat de Engelse taalvaardigheid in Nederland gemiddeld genomen goed is. Dit geeft het belang aan van de Engelse taal in de Nederlandse maatschappij. De reden om meertalige dagopvang mogelijk te maken is niet ingegeven vanuit een noodzaak om de Engelse taalvaardigheid te verhogen. De aanleiding om het experiment meertalige dagopvang te starten, waren behoeftes in de praktijk, bij kinderopvangorganisaties en ouders, gericht op deze vorm van opvang. Ik wil kinderopvanglocaties, die meertalige dagopvang willen aanbieden, in de gelegenheid stellen om dit te doen. Ook wil ik ouders, wie deze opvangvorm aanspreekt, in de gelegenheid stellen om hiervoor te kiezen.

Daarnaast beoogde het mogelijk maken van meertalige dagopvang en meertalige buitenschoolse opvang aan te sluiten bij de ontwikkelingen in het basisonderwijs. Ik hecht eraan dat de doorgaande leer- en ontwikkellijn al op het kinderdagverblijf kan starten. Verschillende studies geven gezamenlijk aan dat jonge kinderen een vreemde taal kunnen leren op het kinderdagverblijf, vooral als dat taalaanbod langdurig en intensief is. Het is daarom van belang dat die doorgaande leerlijn goed geborgd wordt en meertalige dagopvang ook een vervolg kan krijgen in het basisonderwijs. Op deze manier kan meertalige dagopvang in verschillende opzichten een verrijking bieden aan kinderen, zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van een andere taal (ofwel het Nederlands, ofwel het Duits, Engels of Frans).

Ik dank de leden van de PvdD en ChristenUnie-fractie voor hun belangstelling in meertalige dagopvang, hun vragen en ik neem de opmerkingen mee in de nadere uitwerking van de structurele regeling.


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Essers (CDA), Ester (CU), Vos (PvdA) (voorzitter), Van Strien (PVV), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD) (ondervoorzitter), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Van Ballekom (VVD), Crone (PvdA), Frentrop (Fractie-Frentrop), Geerdink (VVD), Van Gurp (GL), Moonen (D66), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL), De Vries (Fractie-Otten), De Blécourt-Wouterse (VVD), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Berkhout (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Prast (PvdD) en N.J.J. van Kesteren (CDA).

X Noot
2

Samenstelling:

Essers (CDA), Ganzevoort (GL), Van Strien (PVV), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Pijlman (D66) (ondervoorzitter), Schalk (SGP), Klip-Martin (VVD), De Bruijn-Wezeman(VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), Beukering (Fractie-Nanninga). A.J.M. van Kesteren (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Vos (PvdA), Van den Berg (VVD), Dessing (FVD), Doornhof (CDA), Veldhoen (GL), Vendrik (GL), Van der Voort (D66), De Vries (Fractie-Otten), Nanninga (Fractie-Nanninga), Raven (OSF) Verkerk (CU) (voorzitter), Prast (PvdD) en Fiers (PvdA).

X Noot
3

Stb. 2017, 249, p.6

X Noot
4

One teacher one language, waarbij de ene pedagogisch medewerker consequent Nederlands praat en de ander Engels.

Naar boven