31 322 Kinderopvang

Nr. 169 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 februari 2012

Bij het ordedebat op 7 februari jl. (Handelingen II 2011/12, nr. 50, Regeling van werkzaamheden) heeft mevrouw Van Gent verzocht om informatie over het effect op de arbeidsparticipatie van de kinderopvangtoeslag. Naar aanleiding van het verzoek bied ik u bijgaand het onderzoek van het CPB aan naar het effect van de kinderopvangtoeslag op de arbeidsparticipatie.1

Het CPB heeft een ex post analyse gedaan, waarbij teruggekeken is naar de beleidswijzigingen die in de periode 2005–2009 zijn gedaan. Het onderzoek is gedaan in het kader van de evaluatie van de Wet Kinderopvang, welke conform de planningsbrief in het tweede kwartaal van 2012 naar uw Kamer zal worden verzonden. Ik heb tijdens het AO van 23 november jl. aangegeven dat ik deze evaluatie naar verwachting uiterlijk februari naar uw Kamer zou sturen. In verband met werkzaamheden naar aanleiding van de recente uitspraak van de Raad van State over handhaving op basis van beleidsregels, heeft de evaluatie vertraging opgelopen.

Achtergrond onderzoek

In de periode 2005–2009 is de kinderopvangtoeslag verhoogd en is ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor minstverdieners en alleenstaande ouders geïntensiveerd. Het onderzoek geeft een empirische analyse van het effect van deze beleidwijzigingen op de arbeidsparticipatie in personen en in uren, van zowel vrouwen als mannen.

De collectieve uitgaven aan de formele kinderopvang zijn over de periode 2004–2009 toegenomen van € 1 miljard in 2004 naar € 3 miljard in 2009. Over dezelfde periode is de inkomensafhankelijke combinatiekorting met € 1 miljard geïntensiveerd. Het CPB heeft de effecten van de wijzigingen geschat door middel van een difference-in-differences methode. Dit houdt in dat de doelgroep (vrouwen/mannen met een jongste kind tussen 0–12 jaar) wordt vergeleken met een controlegroep die niet door de hervormingen wordt geraakt (vrouwen/mannen met een jongste kind tussen 12–18 jaar). Voor beide groepen is gekeken hoe de arbeidsparticipatie en het aantal gewerkte uren zich ontwikkelden vóór de maatregelen en na de maatregelen. Het verschil tussen beide groepen geeft dan de gedragsverandering als gevolg van de hervorming.

Resultaten

Volgens het onderzoek van CPB hebben de beleidswijzigingen over de periode 2005–2009 de participatie van vrouwen met jonge kinderen verhoogd met 2,5%-punt, dit is een kwart van de totale toename in de participatie van vrouwen met jonge kinderen over de periode 2004–2009. Het merendeel van deze stijging is toe te rekenen aan de intensivering van de kinderopvangtoeslag. De maatregelen hebben geen effect gehad op de participatie van mannen.

Er is door het CPB ook gekeken naar het effect op het aantal gewerkte uren. Daaruit blijkt dat de maatregelen een positief effect hebben gehad voor vrouwen, met een stijging van gemiddeld 1,1 uur per week. Dit is een derde van de totale toename van het gemiddeld aantal gewerkte uren per week van vrouwen met jonge kinderen in de periode 2004–2009. Uit het onderzoek blijkt dat het gemiddeld aantal gewerkte uren voor mannen met jonge kinderen is gedaald met 0,4 uur per week als gevolg van de maatregelen.

Conclusie

Op basis van het onderzoek van het CPB kan geconcludeerd worden dat de maatregelen in de periode 2005–2009 vooral een effect hebben gehad op het aantal personen dat is gaan werken en in mindere mate effect op het aantal uren dat men is gaan werken.

Een vergelijkbare conclusie heeft het CPB onlangs getrokken voor andere fiscale prikkels in hun Policy Brief «Hoe prikkelbaar zijn Nederlanders?», d.d. 22 december 2011. Daarin kwam ook naar voren dat financiële prikkels vooral de keuze om wel of niet te werken beïnvloeden en veel minder de keuze voor het aantal uren werk per week.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, H. G. J. Kamp


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven