31 322 Kinderopvang

Nr. 145 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 oktober 2011

U heeft mij het stenografische verslag van het ordedebat van 29 september 2011 toegestuurd. De Kamer vraagt mij daarin om een reactie op de resultaten aangaande kinderopvang van de ING budgetbarometer september 2011. Ik kan u als volgt berichten.

De ING budgetbarometer september 2011 is een enquête, uitgevoerd door TNS NIPO onder ruim 1000 Nederlandse huishoudens, die de voorkeuren van deze huishoudens in kaart brengt, maar niet kan voorspellen of die voorkeuren ook tot uitvoer worden gebracht.

Uit het onderzoek blijkt dat van de huishoudens die gebruik maken van kinderopvang (19%), één vijfde voornemens is om de werktijden te veranderen vanwege de bezuinigingen. Het gaat in totaal dus om minder dan 4% van de ondervraagde huishoudens. Binnen deze beperkte groep is de meest genoemde aanpassing het veranderen van de eigen werktijden, zonder korter te gaan werken, door bijvoorbeeld 4×9 uur te gaan werken in plaats van 4,5×8 uur. Dit betreft bijna de helft (40%) van de kostwinners, van de minst verdienende partners is dit één op de acht. Een derde van de kostwinners is van plan minder uren te gaan werken, evenals 27% van de minst verdienende partners. Maar er zijn ook ouders die juist meer willen gaan werken om de effecten van de bezuinigingen te compenseren. Afhankelijk van de gezinssituatie zijn er verschillende combinaties mogelijk tussen de werkende partners. Dat een gering aantal huishoudens overweegt om de werktijden aan te passen, betekent niet automatisch dat er minder uren gewerkt wordt.

De ramingen van de gedragseffecten naar aanleiding van de bezuiniging op de kinderopvanguitgaven in 2012 gaan met onzekerheid gepaard. Wel kunnen we nu al zien hoe er gereageerd is op de bezuinigingen in 2011. Uit cijfers blijkt dat het aantal kinderopvanglocaties, maar ook het aantal kinderen waarvoor kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd ten opzichte van 2010 is gestegen.

Het Landelijk Register Kinderopvang laat bijvoorbeeld zien dat het aantal gastouderlocaties sinds januari dit jaar is toegenomen met 500, het aantal locaties buitenschoolse opvang met ruim 400 en het aantal kinderdagverblijven met 500.

De uitvoeringscijfers van de Belastingdienst laten voor 2011 in vergelijking met 2010 nog altijd een groei zien in het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag. Hierbij merk ik wel op dat deze informatie de komende maanden nog kan veranderen omdat ouders op elk moment hun gegevens bij de Belastingdienst (bijvoorbeeld de einddatum van het gebruik van kinderopvang) met terugwerkende kracht kunnen wijzigen. Onder dit voorbehoud kan op basis van voorlopige cijfers opgemerkt worden dat in de dagopvang en buitenschoolse opvang het aantal kinderen ten opzichte van 2010 is gestegen. Het aantal kinderen in de gastouderopvang is wel gedaald.

Over de hele linie neemt de vraag naar kinderopvang dus toe. In bepaalde regio’s stijgt het aanbod sneller dan de vraag, daarom kunnen individuele ondernemers te maken krijgen met een dalende omzet. Grote regionale verschillen kunnen blijven bestaan omdat de kinderopvangmarkt zeer lokaal is.

Het is van belang om op te merken dat de vraag naar kinderopvang niet alleen wordt bepaald door de eigen bijdrage die ouders moeten betalen. Conjuncturele ontwikkelingen, sociaal culturele opvattingen over kinderopvang en de nabijheid van opvang van voldoende kwaliteit, zijn minstens zo belangrijk voor de ontwikkeling van het gebruik van kinderopvang.

De bezuiniging voor 2012 is zodanig vormgegeven dat het verlies aan arbeidsparticipatie zoveel mogelijk wordt beperkt. Lage inkomens worden relatief ontzien door de proportionele verhoging van de ouderbijdrage. De koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan de gewerkte uren van de minst werkende partner zal geen participatieverlies opleveren. De verwachting is dat de gehele bezuiniging ertoe leidt dat ouders een deel van hun formele opvang vervangen door ongesubsidieerde informele opvang, waardoor het effect op de participatie beperkt blijft.

Gelet op de ontwikkeling van het gebruik van kinderopvang in reactie op de bezuiniging in 2011 en de hierboven geschetste overwegingen bij het vormgeven van de bezuiniging voor 2012 zie ik geen reden om mijn verwachtingen voor wat betreft het effect op de arbeidsparticipatie bij te stellen.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Naar boven