31 322 Kinderopvang

Nr. 124 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 17 mei 2011

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van het rondetafelgesprek op 23 maart 2011 over ouderrecht en kinderopvang.

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 16 mei 2011. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Gent

De griffier van de commissie,

Post

1

Hoe definieert de regering kwaliteit van kinderopvang?

Kwaliteit van de kinderopvang is een breed begrip. In de kern gaat het bij kwaliteit van de kinderopvang om verantwoorde kinderopvang zoals omschreven in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), namelijk opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

2

In welke mate beïnvloedt (de invoering van) marktwerking de kwaliteit van de kinderopvang?

Voor ouders betekent (de invoering van) marktwerking dat zij kunnen kiezen welke opvang het beste bij hun kind past. Doordat ouders de keuze uit verschillende aanbieders hebben, zullen deze aanbieders moeten concurreren op prijs en kwaliteit.

Een belangrijke voorwaarde voor een goede marktwerking is de transparantie van de kwaliteit van kinderopvanginstellingen. Alleen bij een goede transparantie van de kwaliteit kunnen ouders een weloverwogen keuze maken.

Om de transparantie in de kinderopvangsector te vergroten heeft mijn ambtsvoorganger subsidie verleend voor de vergelijkingswebsite die door BOiNK is ontwikkeld (de Kinderopvangkaart).

3

In welke mate vindt als gevolg van de invoering van marktwerking in de kinderopvang switchgedrag plaats?

Uit onderzoek van SEO blijkt dat ouders relatief weinig overstappen. Om te beginnen sluit voor een groot deel van de ouders de opvang aan bij hun wensen. Van de ouders die overstappen blijkt een verhuizing de belangrijkste reden. Reisafstand is namelijk het belangrijkste criterium voor ouders bij de keuze van hun opvang. Daarnaast is kinderopvang een vertrouwensgoed, waardoor ouders niet snel van aanbieder zullen wisselen. Overigens wordt de sector gekenmerkt door veel nieuwe instroom van kinderen. Kinderen blijven maximaal vier jaar in een kinderdagverblijf en niet veel langer op de buitenschoolse opvang. Elk jaar heeft een kinderdagverblijf dus ongeveer 25% nieuwe instroom. Aanbieders zijn daardoor gedwongen om een aantrekkelijk aanbod te doen. Een ondernemer kan immers niet zonder nieuwe aanwas in het klantenbestand.

4.

In welke mate hebben ouders inzicht in de kwaliteit van kinderopvang, aangezien dat een noodzakelijke voorwaarde is voor marktwerking? Is er daarmee sprake van marktwerking in de kinderopvang?

Ouders hebben inzage in de GGD inspectierapporten. Deze rapporten zijn o.a. via het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) in te zien. Daarnaast is er sinds kort de Kinderopvangkaart, ontwikkeld door BOiNK. In mijn planningsbrief 2011 van 4 maart 2011 geef ik aan dat ik in het derde kwartaal van 2011 mede op basis van CPB onderzoek mijn visie zal geven op marktwerking in de kinderopvang.

5

In welke mate beïnvloeden de aangekondigde bezuinigingen de kwaliteit van de kinderopvang?

Over de vormgeving van de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag wordt uw kamer in juni van dit jaar geïnformeerd. Bij de vormgeving van de bezuiniging wordt het effect op de kinderopvangsector meegewogen. Los daarvan blijven de kwaliteitseisen uit de Wet kinderopvang van kracht.

6

Verandert de kwaliteit van de kinderopvang als de opa’s en oma’s uit het systeem worden gehaald? Zo ja, hoe?

Gastouderopvang door grootouders moet aan dezelfde eisen voldoen als alle andere gastouderopvang. Grootouders moeten onder meer voldoen aan de deskundigheidseisen die voor alle gastouders gelden (niveau MBO-2 Helpende (Zorg en) Welzijn). Zo bezien is er geen reden om te veronderstellen dat de kwaliteit van de opvang zal veranderen als grootouders uit het systeem worden gehaald.

7

In welke mate is de houder/ondernemer van een bedrijf dat kinderopvang verzorgt in staat de regels te «vertalen» naar kwaliteit? Zou dat voor alle ondernemers moeten gelden?

De kinderopvangondernemer heeft verschillende instrumenten tot zijn/haar beschikking. Zo zijn er de toetsingskaders van de GGD waarin de kwaliteitsaspecten op verschillende domeinen, zoals pedagogisch beleid en praktijk, staan beschreven. Daarnaast heeft de ondernemer beschikking over het «Pedagogisch kader kindercentra 0–4 jaar» en het «Pedagogisch kader kindercentra 4–13 jaar».

Voor het meten van de pedagogische kwaliteit kunnen ondernemers gebruik maken van de NCKO kwaliteitsmonitor 0–4 jaar. Een meetinstrument voor 4–13 jaar zal in het eerste kwartaal van 2012 worden uitgebracht.

8

Komt het voor dat leerbedrijven een vergunning krijgen vóór opening van het kinderopvangcentrum? Zo ja, hoe kan dat en wat is het gevolg voor de kwaliteit van de opvang en het opleidingstraject van een student?

Kenniscentrum Calibris is verantwoordelijk voor de erkenning van leerbedrijven voor de sectoren Zorg, Welzijn en Sport. Een erkenning wordt verleend als is vastgesteld dat er voldaan wordt of op zeer korte termijn voldaan wordt aan de criteria, voortvloeiend uit de wettelijke regeling voor de erkenning van leerbedrijven. Een leerbedrijf moet bijvoorbeeld een goede en veilige leerplaats en werkzaamheden bieden die behoren tot de werkprocessen van het beroep waarvoor de onderwijsdeelnemer wordt opgeleid. De praktijk leert dat een erkenning in 99 van de 100 gevallen wordt verleend op het moment dat een organisatie geopend en actief is. Het kenniscentrum bezoekt de locatie ongeveer 10 dagen na aanmelding om te controleren of daadwerkelijk aan alle eisen wordt voldaan. Een kinderopvangcentrum dient dan geopend te zijn. Het kenniscentrum benut de informatie uit het Landelijk Register Kinderopvang bij de controle. Daarnaast verkent Calibris de mogelijkheden om nauwer met de GGD’en samen te werken.

Indien een leerbedrijf niet (meer) voldoet aan de gestelde criteria, wordt er geen erkenning afgegeven of wordt de erkenning ingetrokken. In het laatste geval zal voor studenten die zich op dat moment in de organisatie bevinden in samenwerking met het opleidingsinstituut, de student, Calibris en de kinderopvangorganisatie een andere erkende leerplaats worden gezocht.

9

Welke opleidingstrajecten bestaan er in Nederland en tot welk niveau worden de studenten opgeleid? Welke schriftelijke (thuis-)opleidingen bestaan er? Tot welk niveau wordt er opgeleid? Hoeveel studenten studeren op deze wijze? Hoe vaak worden de studenten tijdens stages opgezocht vanuit de opleidingsinstantie, inclusief de schriftelijke? Hoe is de verdeling van medewerkers in de kinderopvang naar opleidingsniveau?

In Nederland bestaan zeer veel (particuliere) opleidingen in diverse richtingen en op uiteenlopende niveaus. De diploma’s waarmee men kwalificeert voor de functie van pedagogisch medewerker staan in het functieboek van de CAO Kinderopvang. Daarin staan diploma’s op MBO en HBO niveau, zoals de opleiding Pedagogisch Werker op MBO niveau 3 en 4 en de opleiding tot leraar basis onderwijs op HBO niveau. Het minimale vereiste opleidingsniveau van een pedagogisch medewerker is MBO-3. Anders dan voor de pedagogisch medewerkers, bepaalt de Rijksoverheid het kwalificatieniveau van gastouders. Een gastouder heeft minimaal MBO niveau 2, en kwalificeert bijvoorbeeld met het diploma Helpende Zorg en Welzijn. De onlangs uitgebreide diplomalijst voor gastouders is in maart 2011 naar uw Kamer gezonden.

Het MBO kent twee verschillende leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (BOL) en de beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Bij de BOL dient 20 tot 60% van de opleiding plaats te vinden in de beroepspraktijk; bij de BBL dient minimaal 60% plaats te vinden in de beroepspraktijk. Voor de BOL impliceert dit dat de MBO-student gedurende een van te voren vastgelegde periode stage loopt bij een door het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven erkend leerbedrijf. In de BBL is de MBO-student in zijn algemeenheid leerling-werknemer bij het leerbedrijf. Het leerbedrijf is verantwoordelijk voor de begeleiding door een voldoende gekwalificeerde praktijkbegeleider in het leerbedrijf terwijl de MBO-instelling integraal verantwoordelijk is voor de stage, als zijnde een substantieel onderdeel van de beroepsopleiding. De intensiviteit van de begeleiding door de MBO-instelling (omvang en vorm) hangt af van duur van de stage, welke opleiding en segment het betreft, kenmerken van de MBO-student en het leerbedrijf, etc. Dit betekent dat voor elk stagetraject er de mogelijkheid moet zijn en blijven om maatwerk te bieden aan student en leerbedrijf. Wel geldt voor beide varianten dat er voor aanvang van de stage een praktijkovereenkomst moet worden afgesloten. Daarin moeten voor de desbetreffende stage concrete afspraken omtrent de begeleiding door het leerbedrijf en de MBO-instelling van de student worden vastgelegd. Uit het protocol voor de beroepspraktijkvorming volgt verder dat de MBO-instelling in elk geval de voortgang van de student dient te bewaken, met inbegrip van de aansluiting van de leerdoelen van de student op de leermogelijkheden in het leerbedrijf.

Uit de rapportage arbeidsmarkt- en onderwijsinformatie 2009–2010 van Calibris, blijkt dat in het schooljaar 2008–2009 bijna 40 000 studenten de opleiding Pedagogisch Werker volgden, waarvan 25 200 op niveau 3 en 14 700 op niveau 4. Het overgrote deel van deze studenten volgt de BOL (ongeveer 80%). De onderwijsinstelling is samen met de praktijkbegeleider verantwoordelijk voor de begeleiding van een student tijdens zijn beroepspraktijkvorming of stage.

Uit het NCKO onderzoek «Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0- tot 4-jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven» van mei 2008, blijkt dat ruim 80 procent van de pedagogisch medewerkers een opleiding op MBO niveau heeft afgerond en dat ongeveer 15 procent een HBO opleiding heeft afgerond.

10, 11 en 12

Kan de regering een toelichting geven hoe de Beroepskracht Kind Ratio (BKR) precies in elkaar zit? In hoeverre wordt er onderscheid gemaakt op opleidingsniveau en/of voltooid zijn van een opleiding voor de BKR? Heeft de regering gegevens over hoeveel overtredingen op de BKR zijn geconstateerd in 2010 en in hoeveel gevallen er sprake was van de inzet van stagiaires bij deze overtredingen?

Hoe vaak wordt de vereiste beroepskracht-kindratio niet gehaald? Waar (in welke gemeenten) komt dat vaker voor dan gemiddeld?

Kan de regering toelichten wat de uitkomsten van de controle die de GGD heeft over de beroepskracht-kindratio zijn? Hoe vaak wordt geconstateerd dat er niet genoeg pedagogisch medewerkers per dag gezien het aantal kinderen aanwezig zijn? Hoe zit dit bij groepen waarbij kinderen verschillende leeftijden hebben?

De beroepskracht-kindratio (BKR) is één van de centrale kwaliteitscriteria voor de kinderopvang. De BKR is de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijke aanwezige kinderen in de groep. De BKR is per leeftijdsgroep verschillend. Basis voor de huidige BKR is het convenant kwaliteit kinderopvang uit 2007. Deze afspraken zijn vastgelegd in de beleidsregels kwaliteit kinderopvang en in het toetsingskader van de GGD. De GGD houdt toezicht op naleving van de BKR aan de hand van de praktijk op het moment van de inspectie, en aan de hand van de roosters waaraan de inspecteur kan zien hoeveel kinderen en hoeveel pedagogisch medewerkers er per dag aanwezig zijn. Voor de flexibiliteit van de organisatie mag aan het begin en einde van de dag en tijdens de lunchpauze in totaal 3 uur worden afgeweken van de BKR.

Voor de meeste situaties is de BKR helder. Maar in bepaalde samenstellingen van groepen met kinderen van verschillende leeftijden bestaat onduidelijkheid. Ook de commissie Gunning doet aanbevelingen voor aanscherping van de BKR. Ik ben in overleg met de branche en de GGD om de regels ten aanzien van de BKR duidelijker en transparanter te maken en recht te doen aan de aanbevelingen van de commissie Gunning. Voor de zomer van 2011 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.

Uit gegevens uit de GIR over het jaar 2010 blijkt dat in circa 10% van de geïnspecteerde organisaties voor buitenschoolse opvang en in circa 20% van de kinderdagverblijven tekortkomingen worden geconstateerd op de BKR. Uit het verslag van een landelijke meting door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) van de pedagogische kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven (0- tot 4-jarigen) in 2008, blijkt dat in een aanzienlijk aantal groepen de BKR niet aan de wettelijke normen voldeed: in 15% van de babygroepen, 17% van de peutergroepen en 9% van de verticale groepen. Dit is in lijn met de bevinding van de GGD bij onaangekondigde controles in Drenthe en in Amsterdam dat de BKR regelmatig niet aan de wettelijke eisen voldeed.  Er zijn geen gegevens over het aantal gevallen waarin er sprake was van de inzet van stagiaires bij deze overtredingen.

13

Op welke manier (met welke verantwoordelijkheden) mogen leerlingen van de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL’ers) worden ingezet in een kinderopvangbedrijf? Komt het voor dat BBL’ers worden ingezet als volwaardige arbeidskracht? Zo ja, waar en wanneer? Wat is het gevolg voor de kwaliteit van de opvang?

Conform de CAO kinderopvang stelt de werkgever de formatieve inzetbaarheid van BBL’ers vast op basis van informatie van de opleidings- en praktijkbegeleider en legt dit schriftelijk vast. De werkgever moet een erkend leerbedrijf zijn om BBL’ers in dienst te nemen. Afhankelijk van de competenties kan een BBL’er 0 tot 100 procent formatief als beroepskracht worden ingezet. Omdat ook de begeleider vanuit de opleiding betrokken is bij het bepalen van de inzetbaarheid is in de praktijk geborgd dat een BBL’er niet zomaar als volwaardige arbeidskracht wordt ingezet. De GGD toetst of de BBL’er conform het percentage wordt ingezet dat is bepaald door de begeleider vanuit de opleiding en de begeleider vanuit de kinderopvanginstelling.

14

Wanneer komt de regering met een visie op het versterken van de rechtspositie van ouders in de kinderopvang, bijvoorbeeld door de uitspraken van de klachtkamer bindend te maken, zoals toegezegd in het algemeen overleg van 23 juni 2011 (kamerstuk 31 322, nr. 92)?

Zoals toegezegd in het wetgevingsoverleg van 22 november 2010, zal ik u na de zomer informeren over mijn visie op marktwerking in de kinderopvang, mede op basis van door het Centraal Planbureau te verrichten onderzoek naar de borging van de publieke belangen in de kinderopvang. Ik zal de versterking van de positie van ouders hierbij betrekken.

15, 16 en 17

Hoe ziet het klachtrecht in de kinderopvang er nu uit? In hoeverre is de minister voornemens om de maatregelen die zijn voorganger heeft aangekondigd in de brief van 5 februari 2010 (kamerstuk 31 322, nr. 72) onverkort uit te voeren?

De wijziging van de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector (WKCZ) is nu in behandeling bij de Kamer. In hoeverre is het klachtrecht kinderopvang nu inderdaad hieruit gehaald en op welke wijze wordt er uitvoering gegeven aan het regelen van het klachtrecht kinderopvang in de eigen Wet Kinderopvang?

In het huidige klachtrecht Kinderopvang wordt nu gesproken over een «onafhankelijk persoon». Kan de regering toelichten wat verstaan moet worden onder een onafhankelijk persoon in dit kader? Op welke wijze kunnen gastouders klachten ten aanzien van gastouderbureaus indienen?

Het klachtrecht in de kinderopvang is in de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector (WKCZ) geregeld. Volgens de WKCZ dient elke kinderopvangondernemer een eigen onafhankelijke klachtencommissie te hebben of te zijn aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie. De voorzitter van de klachtencommissie dient een onafhankelijk persoon te zijn, met andere woorden hij/zij mag niet werkzaam zijn voor of bij de kinderopvangondernemer.

In het wetgevingsoverleg van 22 november 2010 heb ik u toegezegd de aangekondigde maatregelen van mijn voorganger te bezien, in samenhang met de uitkomsten van het CPB onderzoek naar de marktwerking. Op basis hiervan zal ik in overleg met het veld besluiten welke maatregelen op het terrein van ouderrecht zullen worden genomen. Ik zal daarbij tevens de aanbevelingen van de Commissie Gunning betrekken.

De WKCZ komt te vervallen en wordt vervangen door de Wet Cliënten in de Zorg (WCZ). In de WCZ is een artikel opgenomen waarmee het huidige klachtrecht in de kinderopvang ongewijzigd wordt overgeheveld naar de Wko.

Ten aanzien van klachten van gastouders over gastouderbureaus is in de Wko niets geregeld. Ontevreden gastouders hebben de mogelijkheid, met meeneming van de vraagouder, zich aan te sluiten bij één van de andere 700 gastouderbureaus.

18

Kan de regering toelichten wat de verhouding is tussen kinderopvanginstelling, oudercommissie en de Klachtenkamer kinderopvang? Wanneer een instelling een advies van een oudercommissie niet wil uitvoeren en de oudercommissie hier mee naar de Klachtenkamer stapt, in hoeverre is de instelling verplicht het advies van de Klachtenkamer alsnog uit te voeren?

In de Wko is opgenomen dat een kinderopvangondernemer verplicht is voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum (of gastouderbureau) een oudercommissie in te stellen. De oudercommissie adviseert ondermeer over de openingstijden, het beleid m.b.t. spel- en ontwikkelingsactiviteiten en de wijziging van de prijs van de kinderopvang. Indien er een geschil is tussen de oudercommissie en de ondernemer kan de oudercommissie zich wenden tot de Klachtenkamer. De Klachtenkamer brengt een niet bindend advies uit tenzij de kinderopvangondernemer èn de oudercommissie eensluidende verklaringen hebben gedaan over de mate waarin de uitspraak van de Klachtencommissie bindend zal zijn.

19

De kinderopvang kan het advies van een oudercommissie met betrekking tot prijsverhogingen naast zich neerleggen. Kan de regering toelichten in hoeveel procent van de gevallen het voorkomt dat kinderopvanginstellingen een negatief advies van de oudercommissie met betrekking tot prijsverhogingen naast zich neerleggen?

Gegevens over het wel of niet opvolgen van adviezen van oudercommissies door kinderopvangondernemers zijn bij mij niet bekend. Een kinderopvangondernemer is niet verplicht hierover een registratie bij te houden. Wel komt uit een prijspeiling 2010 van BOinK naar voren dat 75% van de respondenten (niet alleen oudercommissieleden) een advies over de prijs heeft uitgebracht en hiervan gaf 20% aan dat het advies een positief effect heeft gehad.

20

In sommige gevallen verliezen ouders die een klacht indienen de plaats van hun kind in de kinderopvanginstelling. Hoe wil de regering de kindplaats van ouders die in de oudercommissie plaatsnemen beschermen? Kan de regering toelichten hoe vaak er klachten bij de Klachtencommissie door ouders worden ingediend?

Eén van de door mijn voorganger aangekondigde maatregelen is het beschermen van kindplaatsen van leden van oudercommissies. Over deze en andere maatregelen op het terrein van ouderrecht informeer ik u, zoals toegezegd, na de zomer.

De stichting Klachtencommissie Kinderopvang (sKK) voert naast het klachtrecht van oudercommissies (Klachtenkamer) mede de externe klachtbehandeling voor individuele ouders uit (Klachtencommissie). In 2010 zijn bij de Klachtencommissie in totaal 2062 kinderopvangondernemers (kinderdagverblijven 0–12 jaar, gastouderbureaus en peuterspeelzalen) aangesloten. In de jaarverslagen 2009 en 2010 meldt de Klachtencommissie dat zij 247 respectievelijk 120 klachten heeft ontvangen.

Naast de sKK zijn er nog de Zuid-Hollandse centrale Klachtencommissie Kinderopvang (ZcKK) met circa 530 aansluitingen en de Provinciale Klachtencommissie Welzijn, Maatschappelijke dienstverlening en Kinderopvang in Gelderland en Overijssel met circa 142 aansluitingen. De ZcKK heeft in 2009 in totaal 45 klachten ontvangen en in 2010 78 klachten. De Provinciale Klachtencommissie heeft in 2009 14 klachten en in 2010 13 klachten ontvangen.

21

Gemeenten (GGD) zijn verantwoordelijk voor het toezicht op en handhaving van de kwaliteit van zowel gastouderbureaus als gastouders. Kan de regering toelichten hoe vaak inspectiemomenten vanuit de GGD plaatsvinden bij gastouders? Hoe groot is het percentage waarbij problemen bij gastouders gesignaleerd worden?

Op grond van de Wko onderzoekt de GGD na een aanvraag (voordat de gastouder zijn activiteiten als gastouder aanvangt) of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden overeenkomstig de in de Wko gestelde eisen. Daarna dienen gastouders op grond van de Wko jaarlijks te worden onderzocht. Met de VNG en GGD-NL is echter afgesproken dat gastouderopvang bij de vraagouder thuis niet hoeft te worden onderzocht, behoudens wanneer zwaarwegende signalen daartoe aanleiding geven. Zoals ik in mijn brief van 20 april 2011 (KO/2011/5179) heb aangegeven ben ik voornemens om vanaf 2012 gastouderlocaties meer risicogestuurd te laten inspecteren en de controle op gastouderbureaus aan te scherpen. Hierover ben ik in overleg met GGD NL, VNG, Inspectie van het Onderwijs en branchepartijen.

Per 9 mei 2011 is circa 4,7% van het totaal aantal personen dat een aanvraag tot gastouderschap heeft ingediend, op basis van de in de Wko gestelde eisen afgewezen. Meer gedetailleerde informatie over de exacte redenen van deze afwijzingen zijn nog niet beschikbaar. Informatie over het percentage gastouders waarbij tijdens het jaarlijks onderzoek problemen worden gesignaleerd is ook nog niet beschikbaar. Met de invoering van de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte (GIR) zal er breder inspectie- en handhavinginformatie beschikbaar komen. De GIR is op dit moment gedeeltelijk operationeel en zal naar verwachting begin 2012 volledig operationeel zijn.

22

Op welke manier geven gemeenten invulling aan de taken op het gebied van toezicht en handhaving? Welke gemeenten «wijken af»? Waarom? Hoeveel gemeenten passen boetes toe bij de handhaving? Welke?

De GGD inspecteert jaarlijks in opdracht van de gemeente de voorzieningen voor kinderopvang en informeert de gemeente over het resultaat en, indien tekortkomingen zijn geconstateerd, een mogelijk in te stellen handhavingstraject. De gemeente besluit (in de meeste gevallen op basis van vastgesteld handhavingsbeleid) of en op welke wijze zij overgaat tot handhaving, opdat de kinderopvangondernemer overgaat tot het opheffen van de tekortkomingen. De VNG heeft een model handhavingsbeleid opgesteld waar gemeenten gebruik van kunnen maken. De gemeente bewaakt de voortgang van de ingezette verbeteringen door de kinderopvangondernemer (effect van toezicht).

Indien een nieuw kinderopvangbedrijf (dagopvang, bso, gastouderopvang) zich meldt bij de gemeente, neemt zij – na een goedkeurende inspectie door de GGD – dit bedrijf op in het LRK en houdt de registratie actueel. In het LRK is via een link het inspectierapport van de GGD op te vragen, zodat dit zichtbaar is voor ouders en andere belanghebbenden.

De gemeente heeft, afhankelijk van de aard van de tekortkomingen de volgende mogelijkheden om naleving van de Wko af te dwingen: het geven van een schriftelijke aanwijzing, het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom, het opleggen van een exploitatieverbod, uitschrijving uit het LRK en  het uitdelen van een bestuurlijke boete. De toepassing van boetes vallen, net als het exploitatieverbod en last onder bestuursdwang, onder de zwaardere handhavingsinstrumenten. Zwaardere handhavingsinstrumenten zijn in 2009 na het jaarlijkse onderzoek van de GGD door 27 gemeenten ingezet en na de herinspectie door 23 gemeenten. Meer gespecificeerde informatie is op dit moment niet beschikbaar. Met de invoering van de GIR zal meer en gedetailleerdere informatie op landelijk niveau beschikbaar komen. De GIR is op dit moment gedeeltelijk operationeel en zal naar verwachting begin 2012 volledig operationeel zijn.

De Inspectie van het Onderwijs maakt in het kader van het project Achterblijvende gemeenten afspraken met gemeenten die achterblijven in de uitvoering van de handhaving, hoe zij tot een effectieve uitvoering van de handhaving moeten komen, inclusief de inzet van de (zonodig) zwaardere handhavingsinstrumenten. De VNG reikt in door haar georganiseerde regiobijeenkomsten handvatten aan hoe tot verbetering kan worden gekomen en ondersteunt gemeenten daar desgevraagd bij. Toch ontbreekt het gemeenten nogal eens aan ervaring en juridische expertise. Om hierin een verdere stap te zetten, onderzoekt de VNG de mogelijkheden om een landelijk expertisecentrum handhaving op te richten. Zo’n expertisecentrum kan dienen als vraagbaak en adviescentrum voor de inzet van handhavingsinstrumenten.

23

Welke gemeenten hebben aangegeven dat de middelen voor inspectie en handhaving niet toereikend zijn?

De gemeenten die mij hebben aangegeven dat de middelen ontoereikend zouden zijn, betreft de gemeenten Boxmeer, Dinkelland, Utrecht, Den Haag, de Friese gemeenten verenigd in de Vereniging van Friese gemeenten en de Groninger gemeenten verenigd in de Hulpverleningsdienst Groningen. Daarnaast heeft zich ook een aantal gemeenten gemeld bij de VNG en bij de Inspectie van het Onderwijs.

24 en 25

In welke mate vinden er onaangekondigde inspecties plaats? Hebben onaangekondigde inspecties invloed op de kwaliteit van de kinderopvang? Waarom wel/niet?

Hoe vaak inspecteert de GGD nu de kinderopvangorganisaties en in hoeveel gevallen, percentueel, gebeurt dit nu onverwachts en niet op afspraak?

Op grond van de Wko onderzoekt de GGD na een aanvraag (voordat de kinderopvangondernemer zijn activiteiten aanvangt) of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden overeenkomstig de in de Wko gestelde eisen. Kindercentra en gastouderbureaus worden vervolgens binnen drie maanden nadat zij in exploitatie zijn genomen onderzocht. Daarna dienen kinderopvangorganisaties op grond van de Wko jaarlijks te worden onderzocht. Vanaf september 2009 werken de GGD-en met het model voor risicogestuurd toezicht. De kern van deze werkwijze is dat elk jaar toezicht op de kwaliteit plaatsvindt. Het ene jaar is dat een aangekondigd toezicht met toetsing op alle voorwaarden. Het daaropvolgende jaar vindt onaangekondigd toezicht plaats op de kernzaken en aandachtspunten. Deze onaangekondigde controle levert een realistischer beeld op van de dagelijkse praktijk. Er wordt gecontroleerd op groepsgrootte, pedagogische praktijk en of de beroepskracht-kind ratio niet wordt overschreden. Vooral dit laatste is bij onaangekondigd onderzoek het geval. Voor 2010 is overigens afgesproken dat locaties die in 2009 voldeden op kernzaken (35%), overgeslagen mochten worden. In het jaar 2011 vindt voor die locaties weer een volledig jaaronderzoek plaats. Locaties die in 2009 niet voldeden op kernzaken werden in 2010 op kernzaken en overtredingen geïnspecteerd. In overleg met GGD NL, VNG, Inspectie van het Onderwijs en branchepartijen ben ik voor 2012 voornemens om het toezicht op locatie in beginsel onaangekondigd te laten zijn en meer te richten op de praktijk en de pedagogische kwaliteit.

26

Hoeveel kinderopvangbedrijven staan op dit moment onder verscherpt toezicht? Hoeveel is dat procentueel? Welke gemeenten scoren bovengemiddeld, dat wil zeggen hebben een relatief hoog aantal bedrijven met verscherpt toezicht?

Het begrip «verscherpt toezicht» in relatie tot kinderopvangbedrijven is niet gedefinieerd in de Wko. Indien daarmee gedoeld wordt op herinspecties van kinderopvangbedrijven kan ik u meedelen dat in 2009 landelijk 1511 herinspecties door de GGD hebben plaatsgevonden. Gegevens over de verdeling van deze herinspecties over de verschillende gemeenten zijn niet beschikbaar. Voor 2010 en 2011 zijn nog geen gegevens over het landelijk aantal herinspecties beschikbaar.

27

In hoeverre worden alle kinderdagverblijven volgens afspraak jaarlijks geïnspecteerd?

Uit het recent aan mij uitgebrachte onderzoeksrapport «Kwaliteit gemeentelijk toezicht kinderopvang 2009 en 2010» van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat in 2009 de voorgeschreven wettelijke norm van 100 procent niet is gehaald. Slechts 32% van de gemeenten hebben alle kinderdagverblijven in dat jaar geïnspecteerd. Ten opzichte van 2008 is er in 2009 wel een verbetering zichtbaar van 75 naar 80 procent. Exacte cijfers over 2010 en 2011 zijn nog niet voorhanden.

28

In hoeverre zijn de inspectierapporten openbaar en op te vragen voor ouders?

Inspectierapporten zijn openbaar. De GGD maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar via publicatie op internet via het LRK.

29

Heeft de minister kwantitatieve gegevens over de bevindingen van de inspecties over 2011:

  • Welk percentage van de reguliere kinderopvang presteert goed/voldoende/gemiddeld/slecht?

  • Welk percentage van de gastouderopvang presteert goed/voldoende/gemiddeld/slecht?

  • Welk percentage van de reguliere kinderopvang voldoet aan alle eisen gesteld in beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen?

  • Welk percentage van de gastouderopvang voldoet aan alle eisen gesteld in beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen?

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang. Informatie over de bevindingen van de inspecties in 2011 is op dit moment alleen beschikbaar op gemeentelijk niveau. Het is daardoor niet mogelijk percentages te geven van goed en slecht functionerende locaties van kinderopvang of gastouderopvang. Met de invoering van de GIR zal meer en gedetailleerdere informatie op landelijk niveau beschikbaar komen. De GIR is op dit moment gedeeltelijk operationeel en zal naar verwachting begin 2012 volledig operationeel zijn.

Uit mijn brief aan de Kamer van 20 april 2011 (KO/2011/5179) blijkt dat er in 2009 in bijna 40% van de inspectierapporten geen tekortkomingen zijn vastgesteld. Bij de overige inspectierapporten (circa 60%) werd het advies gegeven om te handhaven. Dit betreft handhaving op tekortkomingen die de kwaliteit direct en/of indirect raken.

30

Hoeveel gemeenten handhaven voldoende naar het oordeel van de regering en welke gemeenten blijven hierin achter?

In het kader van het project «Achterblijvende gemeenten kinderopvang» maakt de Inspectie van het Onderwijs gerichte verbeterafspraken met gemeenten waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd op het gebied van de uitvoering van toezicht en handhaving kinderopvang. Ik heb in mijn brief aan de Kamer van 20 april (KO/2011/5179) aangegeven dat ik in samenwerking met de inspectie en in overleg met de VNG naar een geschikte manier zoek om de uitkomsten uit dit project op gemeentelijk niveau zichtbaar te maken.

Op basis van het beeld in april 2011 geeft de Inspectie van het Onderwijs aan dat bij 93 gemeenten de uitvoering op orde is. Bij 86 gemeenten lopen verbeteracties. De overige gemeenten zijn nog in onderzoek. Binnen zes maanden zal ik de Kamer hierover nader informeren. Inzicht zal worden geboden in de volgende categorieën:

  • A. Gemeenten die hun wettelijke taken op dit gebied naleven;

  • B. Gemeenten waarmee met B&W verbeterafspraken zijn gemaakt over de geconstateerde tekortkomingen en waarbij de gemeenten meewerken om de verbeteringen door te voeren;

  • C. Gemeenten die niet of onvoldoende meewerken om de opgedragen wettelijke taken uit te voeren.

31

In hoeverre worden alle medewerkers in de kinderopvang straks geacht te werken met de verplichte meldcode kindermishandeling?

Alle medewerkers in de kinderopvang worden straks geacht te werken met de verplichte meldcode kindermishandeling. De staatssecretaris van VWS zal een wetswijziging hieromtrent naar verwachting voor de zomer van dit jaar bij uw Kamer indienen.

32

Wat zijn de administratieve lasten van het invullen van de Kinderopvangkaart? Waarom is de kaart nog niet volledig?

De kinderopvangkaart is «van en voor de sector». De kinderopvanginstellingen kunnen zelf de kaart invullen en bijhouden. Dit levert enige administratieve lasten op. Daar tegenover staat dat de kinderopvanginstellingen via de zoekfunctie snel gevonden kunnen worden door ouders. Er zijn momenteel ca. 10 000 kinderopvanginstellingen in Nederland. Het heeft tijd nodig voordat al deze instellingen de kinderopvangkaart hebben ingevuld.

33

Hoe groot is op dit moment de uitval onder lager opgeleide ouders? Hoeveel ouders hebben hun kind van de opvang gehaald? Wat is de oorzaak?

Er is geen informatie beschikbaar over het opleidingsniveau van de aanvragers. De afgelopen maanden is het totaalaantal ouders dat van kinderopvang gebruik maakt nog steeds gestegen.

34

De regering stelt dat de opvang van kinderen uit het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs in de reguliere opvang een probleem is (kamerstuk 31 322, nr. 82, blz. 3). Kan de regering toelichten hoe vaak zich om deze reden problemen voordoen? Om welke problemen gaat het hier precies?

In de brief van 21 april 2010 aan de Kamer heeft de staatssecretaris van OCW aangegeven het ontbreken van kinderopvang voor kinderen uit het speciaal onderwijs een belangrijk en tevens een complex probleem te vinden. Er is toentertijd voor gekozen de verplichting voortvloeiend uit de motie van Aartsen-Bos niet aan het speciaal onderwijs op te leggen omdat het te belastend zou zijn. Uit onderzoek is bovendien gebleken dat in vergelijking met kinderdagverblijven (0–4 jaar) de toegankelijkheidsaspecten en het sociale aspect (het vinden van aansluiting) bij de buitenschoolse opvang een grotere rol spelen. Immers de gevolgen van een handicap worden duidelijker en groter naarmate een kind ouder is. Verder is de ligging van de reguliere buitenschoolse opvang ten opzichte van de school voor speciaal onderwijs en huis vaak ongunstig, waardoor de kosten en logistiek van het vervoer erg hoog zijn. Desondanks zijn er kinderopvangondernemers die buitenschoolse opvang aanbieden aan kinderen uit het speciaal onderwijs.

35

In het positionpaper dat de NMa heeft ingestuurd voor het rondetafelgesprek van 23 maart 2011 over ouderrecht en kinderopvang van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid verwijst zij verschillende keren naar het Rapport Regioplan (marktscan van de markt voor de kinderopvang, 2009). Kent de regering dit rapport. Zo ja, wat is de mening van de regering ten aanzien van de in dit rapport voorgestelde maatregelen?

Ik ken het rapport van Regioplan. Dit is de marktscan die de NMa heeft uitgevoerd op verzoek van mijn ambtsvoorganger. Zij heeft in 2008 aan de NMa gevraagd door middel van een marktscan de mogelijke knelpunten in de kinderopvangsector vanuit het perspectief van de Mededingingswet in kaart te brengen. De NMa heeft deze marktscan door Regioplan laten uitvoeren. In de brief van februari 2010 zijn de uitkomsten uit dit onderzoek aan uw Kamer aangeboden. Regioplan stelt enkele maatregelen voor om de marktwerking te versterken.

  • Informeer gemeenten over hoe zij met hun eigen handelen de marktwerking in hun gemeente kunnen stimuleren;

  • Informeer gemeenten over hoe zij kunnen omgaan met verschillende bepalingen omtrent gebouwen;

  • Maak de prestaties van kinderopvangorganisaties inzichtelijker.

Het kabinet heeft deze aanbevelingen overgenomen. In opdracht van OCW heeft het Netwerkbureau Kinderopvang een boekje «Zo kan het ook!» gemaakt over de mogelijkheden voor gemeenten bij het stimuleren van het realiseren van voldoende kinderopvang geïllustreerd aan de hand van voorbeelden die zich hebben bewezen in de praktijk van de gemeenten waarin ze zijn toegepast. De GGD-inspectierapporten met een oordeel over de kwaliteit van de kinderopvang is via de website van het LRK te raadplegen voor ouders. Daarnaast wordt er gewerkt aan de kinderopvangkaart waarin de prijs en kwaliteit van de kinderopvanginstellingen op termijn transparant wordt gemaakt.

36

Tijdens het rondetafelgesprek is door BOINK, maar ook door Catalpa, gesuggereerd dat er een marktmeester (onafhankelijke autoriteit) voor kinderopvang zou moeten komen. Wat zijn hier de voor- en nadelen van

Er is al een onafhankelijke marktmeester die vanuit het perspectief van de mededingingswet toezicht houdt op de kinderopvangsector, namelijk de NMa. De NMa houdt toezicht op alle sectoren, dus ook op de kinderopvangmarkt. Op basis van mededingingswetgeving zal een aparte marktmeester voor de kinderopvang geen toegevoegde waarde hebben.

37

Belastingdienst en GGD kunnen informatie uitwisselen met betrekking tot gastouderbureaus en gastouders. Kan de regering toelichten om wat voor informatie het hier precies gaat? Wat gebeurt er met deze informatie?

Dit is zeer uiteenlopende informatie. In het algemeen is hier aan de orde dat de GGD de Belastingdienst informeert als de GGD bij het onderzoek ter plaatse constateert dat:

  • de kwaliteit van de opvang onder de maat is, en/of

  • er vermoedens of aanwijzingen zijn dat het gastouderbureau meewerkt aan misbruik, en/of

  • er aanwijzingen zijn dat het gastouderbureau niet voldoet aan de administratieve vereisten van de Ministeriële Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (artikel 11, derde lid). Deze eisen zijn opgesteld om de Belastingdienst extra mogelijkheden te geven om vast te stellen of toeslagen rechtmatig zijn verstrekt.

Andersom tipt ook de Belastingdienst de GGD als er vermoedens of aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van de opvang niet op orde is.

Hierbij is de gedachte dat een gastouderbureau dat in het kwalitatieve domein ernstig onderpresteert, vaker dan gemiddeld ook in het administratieve domein onderpresteert.

Belastingdienst en GGD voeren onderzoek uit als zij de signalen van de «andere partij» voldoende ernstig vinden.

38

Welke gemeenten hebben extra geld gekregen om de wachtlijsten in de kinderopvang weg te werken? Op basis van welke criteria?

Het budget is opengesteld voor gemeenten met meer dan 100 000 inwoners, waar de wachtlijstenproblematiek het grootst is. Er is een oproep gedaan aan al deze gemeenten, die een voortrekkersrol willen spelen in het wegwerken van de wachtlijsten, om zich te melden. De gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Amersfoort, Haarlem, Ede en Nijmegen hebben zich aangemeld en nemen deel aan het traject. Deze gemeenten hebben een budget ontvangen voor het opstarten van projecten om de wachtlijsten in de kinderopvang weg te werken. De kennis die voortvloeit uit deze projecten wordt gedeeld met andere gemeenten.

39

Is onderzocht of is bekend in hoeverre de wachtlijsten in de kinderopvang zullen dalen door de bezuinigingen op de kinderopvang? Zo ja, kan de regering dit toelichten? Zo nee, is de regering bereid dit alsnog te onderzoeken?

Het is moeilijk in te schatten in hoeverre de wachtlijsten zullen dalen als gevolg van de bezuinigingen. Een daling van de wachtlijsten juich ik toe. Minder wachtlijsten betekent meer keuzevrijheid voor de ouders en dat zal leiden tot een betere prijs-kwaliteit verhouding. Ik ben bereid om de effecten van de bezuinigingen mee te nemen in de volgende meting van de wachtlijsten. Deze meting zal eind 2012 plaatsvinden.

40

Het tekort aan aanbod ten opzichte van de vraag in de kinderopvangmarkt veroorzaakt wachtlijsten. Volgens de regering zal de vraag naar opvang in kindercentra afvlakken en daarmee de wachttijden verminderen. Wat zijn de precieze streefdoelen die de regering hierin gesteld heeft? Kan de regering toelichten wat de ontwikkeling van wachtlijsten op dit moment is? Op welk niveau moeten de wachtlijsten over een jaar zijn? Op welke manier zal het aanbod ten opzichte van de vraag vergroot worden?

De markt voor kinderopvang is een private markt. Het aanbod in de kinderopvang is net als de vraag in de afgelopen jaren enorm gestegen. Uit het laatste onderzoek naar wachtlijsten in de kinderopvang is gebleken dat ondanks de stijging van 22 400 kindplaatsen in de dagopvang, de wachtlijsten in de dagopvang zijn gestegen. Dankzij de stijging van het aanbod met 39 200 kindplaatsen in de buitenschoolse opvang zijn de wachtlijsten in de buitenschoolse opvang gedaald. De wachtlijsten in de buitenschoolse opvang zijn nog nooit zo laag geweest sinds er wordt gemeten.

In een groot deel van het land zijn geen wachtlijsten meer. De wachtlijsten zijn zeer geconcentreerd in met name de (middel)grote steden in het westen van het land. Het lokale karakter van de wachtlijsten maakt het voorspellen van de wachtlijsten en de effecten van landelijke maatregelen daarop ingewikkelder. Bovendien zijn ook andere factoren van invloed op de wachtlijsten zoals bereidheid van ouders om verder te kijken dan de dichtstbijzijnde kinderopvang of de meest gunstige dagen (maandag, dinsdag en donderdag). Om het aanbod ten opzichte van de vraag te vergroten, heb ik een convenant met gemeenten gesloten.

41

Kunt u in percentages uiteenzetten hoeveel ouders met een laag- midden- en hoog inkomen gebruik maken van de kinderopvang?

Eind 2010 was de verdeling van het totaal aantal aanvragers van kinderopvangtoeslag als volgt:

Inkomen tot 130% van het Wettelijk Minimum Loon: circa 15% (78 000 huishoudens)

Inkomen vanaf 130% WML tot 2 keer modaal: circa 50% (271 000 huishoudens)

Inkomen vanaf 2 keer modaal: circa 35% (184 000 huishoudens)


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Gent, W. van (GL), Voorzitter, Hamer, M.I. (PvdA), Ham, B. van der (D66), Sterk, W.R.C. (CDA), Smeets, P.E. (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Hijum, Y.J. van (CDA), Omtzigt, P.H. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Ulenbelt, P. (SP), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Dijck, A.P.C. van (PVV), Ondervoorzitter, Spekman, J.L. (PvdA), Vermeij, R.A. (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Dijkgraaf, E. (SGP), Azmani, M. (VVD), Jong, L.W.E. de (PVV), Klaver, J.F. (GL), Huizing, M.E. (VVD), Straus, K.C.J. (VVD), Besselaar, I.H.C. van den (PVV) en Vacature (SP).

Plv. lden: Voortman, L.G.J. (GL), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Pechtold, A. (D66), Uitslag, A.S. (CDA), Klijnsma, J. (PvdA), Neppérus, H. (VVD), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smilde, M.C.A. (CDA), Dijkstra, P.A. (D66), Kooiman, C.J.E. (SP), Schouten, C.J. (CU), Fritsma, S.R. (PVV), Çelik, M. (PvdA), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Thieme, M.L. (PvdD), Staaij, C.G. van der (SGP), Aptroot, Ch.B. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Houwers, J. (VVD), Harbers, M.G.J. (VVD), Mos, R. de (PVV) en Gesthuizen, S.M.J.G. (SP).

Naar boven