31 320
Regels omtrent energie-efficiëntie (Wet implementatie EG-richtlijnen energie-efficiëntie)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 maart 2008

1.0. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van verschillende fracties. Ik ben verheugd over de korte termijn waarbinnen het verslag is uitgebracht, omdat hierdoor de implementatietermijn van de Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (hierna: de richtlijn), die zoals bekend op 17 mei 2008 verstrijkt, binnen bereik blijft. Ik vertrouw er op dat de beantwoording van de vragen bij zal dragen aan een voorspoedige verdere behandeling van dit wetsvoorstel.

2.0 Doel en aanleiding van dit wetsvoorstel

2.1 Streefpercentages en ambities

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de methode van conversie van het Nederlandse streefpercentage van 2% naar een percentage binnen de EU-definitie. Voor deze conversie heeft ECN een rekenschema ontwikkeld dat zij heeft gebruikt bij het opstellen van het National Energy Efficiency Action Plan. Dit plan maakt deel uit van de implementatie van de richtlijn en is in oktober aan u voorgelegd en besproken in het Algemeen Overleg van 5 december 2012. In het plan schetst elke lidstaat de maatregelen en de verwachte besparingen.

De belangrijkste verschillen in berekening en monitoring van het nationale besparingscijfer van 2% en het EU doel van 1%, zijn de volgende. Zo is het nationale cijfer gebaseerd op de totale besparing ten gevolge van nieuw beleid, bestaand beleid en autonome besparing (los van beleid). Het besparingsdoel (9% in de periode 2008–2016) vanuit de Europese Unie betreft de effecten van nieuw en bestaand beleid, dus zonder autonome besparing. Het nationale streefcijfer heeft betrekking op het totale energieverbruik, het streefcijfer vanuit de Europese Unie alleen op het verbruik dat niet onder emissiehandel valt. Om het nationale besparingscijfer te bepalen, wordt de besparing gerelateerd aan het (iets groeiende) actuele verbruik; vanuit de EU wordt de besparing gerelateerd aan een gemiddeld historisch verbruik over 2001–2005. In het nationale cijfer wordt uitsluitend besparing conform PME (Protocol Monitoring Energiebesparing) meegenomen; vanuit de Europese Unie wordt duurzaam-achter-de-meter ook meegenomen als besparing.

Voor een deel dient de methode van monitoring die op Europees niveau zal worden gehanteerd, nog te worden vastgesteld. Uit de analyse van ECN (publicatie ECN-E-07-097, beschikbaar via www.ecn.nl) blijkt dat ook in het meest ongunstige geval Nederland het Europese besparingsdoel van 1% zal halen als het nationale besparingscijfer van 2% wordt gehaald.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of door het verschil tussen de nationale en Europese doelstelling, de richtlijn op dit punt niet erg van belang lijkt. Het verschil tussen de nationale en de Europese doelstelling lijkt groter dan in werkelijkheid het geval zal zijn vanwege de verschillen in berekening van besparing. De belangrijkste verschillen zijn bij de bovenstaande vraag vermeld. De besparingsberekening vanuit de EU dient bovendien voor een deel nog te worden vastgesteld. Het uiteindelijk verschil zal niet zo groot zijn, maar indien het nationale streefcijfer van 2% wordt gehaald, is het ook zeer waarschijnlijk dat het EU doel van 1% wordt gehaald. De analyse is door ECN in publicatie ECN-E-07-097 opgetekend, beschikbaar via www.ecn.nl.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de energiebesparingsdoelstelling voor andere landen eveneens van weinig belang is. De landen hebben de realisatie van de doelstelling beschreven in het National Energy Efficiency Action Plan (NEAAP). Dit is een verplichting uit de richtlijn, waaraan echter nog niet alle lidstaten hebben voldaan. Voor zover dit wel het geval is, presenteren ze een besparing op of boven de 9% doelstelling tot 2016. Voor veel landen lijkt de richtlijn sturend te zijn voor het formuleren van nieuw besparingsbeleid.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de klimaatdoelstellingen die de Europese Commissie in januari 2008 bekend heeft gemaakt. De recent bekend gemaakte voorstellen van de Europese Commissie betreffen verbeteringen van het emissiehandelssysteem, reductiedoelstellingen voor sectoren buiten het emissiehandelssysteem en doelen voor het verhogen van het aandeel hernieuwbare energie. Daarnaast zijn ook voorstellen gedaan omtrent regels voor de afvang en opslag van koolstofdioxide. Deze voorstellen ondersteunen het doel van minstens 20% CO2 emissiereductie in 2020 en een 20% doel voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen. De bijdrage van dit wetsvoorstel moet vooral gezien worden in het kader van het Europese Action Plan for Energy Efficiency (COM(2006) 545), waarin een doel van 20% energiebesparing in 2020 wordt nagestreefd.

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen over de normering van producten die met energiebesparing te maken hebben. Normering van energie-efficiëntie (en andere relevante milieu-aspecten) van producten wordt geregeld via hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer en de uitvoeringsregelgeving die op nationaal en Europees niveau wordt vastgesteld.

Allereerst stelden leden van de PvdA-fractie de vraag welke producten als eerste genormeerd gaan worden. De Europese Commissie heeft onlangs een overzicht gepresenteerd van producten waarvoor zij in 2008 en 2009 uitvoeringsmaatregelen in het kader van de richtlijn nr. 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (hierna: richtlijn ecodesign) wil vaststellen. Het betreft straat- en kantoorverlichting, standby-power, externe voedingen (power supplies) en eenvoudige set-top boxen. Streven is deze uitvoeringsmaatregelen in de zomer van 2008 vast te stellen. Voor televisies en huishoudelijke verlichting (waaronder gloeilampen) is de bedoeling de uitvoeringsmaatregelen in het voorjaar van 2009 vast te stellen. Andere producten volgen later in 2009.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke normen er op Europees niveau uit lijken te komen. De richtlijn ecodesign geeft aan dat de eisen in principe gebaseerd moeten zijn op de laagste levenscycluskosten, maar ook moet rekening gehouden worden met andere aspecten zoals nadelige effecten voor consumenten of voor het concurrentievermogen. Voor het halen van energiebesparingsnormen is het efficiënter maken van energieverbruikende apparaten in veel gevallen een relatief kosteneffectieve maatregel. Nederalnd zet, binnen de genoemde randvoorwaarden, in op ambitieuze normen. Verder wordt beoogd te komen tot een dynamisch normenstelsel dat, in samenhang met andere instrumenten leidt tot een impuls aan innovatie en tot een verbetering van de milieuprestaties van de producten op de Europese markt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de verwachte normen voldoende zijn voor het halen van de Nederlandse doelstellingen. De normen zullen zeker een bijdrage leveren aan het behalen van de Nederlandse doelstellingen. Echter, verbetering van de energie-efficiëntie van apparaten is slechts één van de instrumenten die ingezet wordt om de Nederlandse doelstellingen te halen; dit betekent dat de Nederlandse doelstellingen niet uitsluitend door verbetering van de energie-efficiëntie van apparaten behaald zullen worden. Verder zijn de Nederlandse doelstellingen niet uitgesplitst naar doelstellingen voor bijvoorbeeld apparaten of vervoer.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of Nederland de normering nog kan beïnvloeden en op welke wijze dit zal gebeuren. Nederland zet in op een actieve rol bij de voorbereiding van Europese regelgeving, bij voorbeeld bij technische studies. Daarnaast is Nederland is vertegenwoordigd in het overlegforum (Consultation Forum) van de richtlijn ecodesign, waarin de voorstellen voor uitvoeringsmaatregelen besproken worden. Nederland blijft zich in de discussies in het overlegforum actief en constructief inzetten voor ambitieuze normering. Verder overlegt Nederland met andere lidstaten en de Europese Commissie om het draagvlak voor haar standpunten te vergroten. Ook heeft Nederland zitting in het ecodesign comité, waarin uiteindelijk gestemd wordt over de voorstellen. Nederland kan dus zowel in de discussies in het overlegforum als bij de stemming in het comité invloed op de normering uitoefenen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of Nederland verder kan gaan dan de normen als deze eenmaal zijn vastgesteld. Volgens het gemeenschapsrecht staat het lidstaten niet vrij om verdergaande nationale maatregelen te treffen indien op Europees niveau de desbetreffende onderwerpen uitputtend zijn geregeld. Wel is een mogelijkheid om bijvoorbeeld door vrijwillige afspraken of andere instrumenten de verkoop van apparaten die efficiënter zijn dan de norm te stimuleren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe wordt vormgegeven aan de dynamische normstelling en wat gebeurt om deze dynamische doelstelling te verankeren in de Europese regelgeving. Dit gebeurt – mede op aandringen van Nederland – in de voorstellen voor de uitvoeringsmaatregelen op een aantal manieren. Allereerst bevatten de meeste uitvoeringsmaatregelen normen in twee fasen (waarbij de normen in de tweede fase scherper zijn). Verder wordt in een aantal uitvoeringsmaatregelen een zogenaamde streefwaarde aangegeven; deze waarde geeft de toekomstige richting van de ontwikkeling van de norm aan. Ten derde bevatten de meeste maatregelen een datum voor herziening; de Commissie dient voor deze datum een herziening van de uitvoeringsmaatregel aan het overlegforum aan te bieden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het Japanse toprunner programma een goed middel is om dynamische normstelling te realiseren. Het Japanse toprunner programma stelt eisen aan het gemiddelde energieverbruik van alle producten van een fabrikant. Deze eisen zijn gebaseerd op het meest efficiënte product op een bepaald tijdstip in het verleden. Op de datum waarop aan deze eisen moet worden voldaan wordt gekeken welk product dan het meest efficiënt is; dit wordt dan de eis waaraan het gemiddelde van de producten van een fabrikant aan moet voldoen op een bepaald tijdstip in de toekomst. Deze aanscherping van de eisen in het Japanse toprunner programma vindt gemiddeld (over alle productgroepen) een keer in de 5 à 6 jaar plaats. Aanscherping van de norm vindt niet automatisch plaats, maar gebeurt na uitgebreide consultatie van belanghebbenden. Een exacte kopie van het Japanse toprunner programma is in Europa met de richtijn ecodesign niet mogelijk. Met deze richtlijn eisen worden eisen gesteld aan afzonderlijke producten en niet aan het gemiddelde van producten van een fabrikant. Zo moeten naar aanleiding van een uitvoeringsmaatregel op basis van de richtlijn ecodesign voor bijvoorbeeld eenvoudige set-top boxen alle set-top boxen die onder de uitvoeringsmaatregel vallen aan de eisen voldoen. Bij het toprunner programma kan het ene model set-top box van een fabrikant wel en het andere niet aan de eis voldoen als het gemiddelde van alle modellen van de fabrikant maar voldoet. Het element van voortdurende aanscherping van de normen is echter wel toepasbaar en zal ook plaatsvinden.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom de regering het Japanse labellingsysteem niet heeft geïmplementeerd in Nederlandse wetgeving en waarom zij wil wachten op Europese wetgeving op dit terrein. Lidstaten kunnen geen nationale eisen aan producten stellen waarvoor eisen op Europees niveau worden vastgesteld of vastgesteld gaan worden. Nu er op Europees niveau efficiëntie-eisen voor producten worden vastgesteld en er een labelsysteem voor huishoudelijke apparaten is, kan Nederland met betrekking tot deze onderwerpen geen eisen of aanvullende eisen stellen.

De leden van de SP-fractie vroegen naar een alternatief op de Japanse variant, namelijk het stellen van een minimumnorm voor huishoudelijke apparaten die automatisch wordt aangepast aan de technische ontwikkeling. In het Japanse systeem vindt aanpassing niet automatisch plaats; dit gebeurt na uitgebreid overleg met belanghebbenden. De voorstellen van de Europese Commissie bevatten veelal twee fasen waarin in de tweede fase de normen aangescherpt zijn. Ook bevatten de meeste voorstellen een datum voor herziening van de uitvoeringsmaatregel.

2.2 Implementatie van de richtlijn en relatie met huidige en toekomstige wetgeving

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de reden van het binnen enkele maanden indienen van twee wetsvoorstellen met een gelijke strekking.

Allereerst wil ik opmerken dat de reikwijdte van beide voorstellen verschilt. Het voorliggende wetsvoorstel implementeert de verplichtingen van de richtlijn één op één, waaronder die betreffende de slimme meters. Dit houdt kort samengevat in dat op verzoek van de afnemer, bij vervanging van een bestaande meter, bij een nieuwe aansluiting in een nieuw gebouw of bij een ingrijpende renovatie een slimme meter wordt geplaatst. Daarnaast implementeert voorliggend wetsvoorstel de richtlijn ook op andere punten. Zo bevat het wetsvoorstel bijvoorbeeld een bepaling over de monitoring van energiebesparing. Het wetsvoorstel heeft bovendien niet alleen betrekking op elektriciteit en gas, maar ook bijvoorbeeld op warmte, koude en transportbrandstoffen.

Het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt betreft een wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet met als hoofddoel de kleinverbruikersmarkt beter te laten werken. Aanleiding voor dit wetsvoorstel is dat na de opening van de markt bleek dat de administratieve processen tussen leveranciers en netbeheerders niet optimaal verliepen. Het risico op fouten bij bijvoorbeeld de verwerking van meetgegevens was te hoog (zie hierover de brief van de minister van Economische Zaken van 19 september 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 28 982, nr. 44)). Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat voor deze problemen structurele maatregelen zullen worden getroffen zodat de consument zonder zorgen gebruik kan maken van zijn keuzevrijheid (Kamerstukken II 2005/06, 28 982, nr. 51). Met het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt wordt deze toezegging nagekomen. Naast andere maatregelen, zoals het positioneren van de leverancier als centraal aanspreekpunt voor kleinverbruikers voor elektriciteit en gas, is onderdeel van dat wetsvoorstel de introductie van slimme meters voor kleinverbruikers van gas en elektriciteit binnen een bepaalde termijn. De bepalingen over slimme meters in het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteitsen gasmarkt gaan verder dan de richtlijn, en dit is ook toegestaan (zie ook vragen hieromtrent van de leden van de PvdA-fractie verderop in deze paragraaf). Het wetsvoorstel schrijft voor dat slimme elektriciteits- en gasmeters die aan bepaalde specificaties voldoen aan alle kleinverbruikers binnen een bepaalde termijn beschikbaar moeten worden gesteld. Enerzijds is dit dus beperkter dan voorgeschreven in de richtlijn, want het gaat alleen over elektriciteit en gas, anderzijds gaat dit verder dan de richtlijn, want de richtlijn kent geen verplichte uitrol binnen een bepaalde termijn.

Idealiter zouden de bepalingen over elektriciteits- en gasmeters, en de hierbij behorende bepalingen over facturering en informatievoorziening, uitsluitend voorkomen in het wetsvoorstel ter verbetering van werking van de elektriciteits- en gasmarkt. Echter, aangezien niet de verwachting is dat dit laatste wetsvoorstel in mei 2008 tot stand komt en in werking kan treden, is gekozen voor het tijdelijk opnemen van bepalingen over elektriciteits- en gasmeters in voorliggend wetsvoorstel. Het in voorliggend wetsvoorstel voorstellen van een wijziging van de Elektriciteits- en Gaswet op dit punt, welke wijziging later ongedaan zou worden gemaakt door de wijzigingen van het wetsvoorstel ter verbetering van de elektriciteits- en gasmarkt, leidt al gauw tot technische samenloopproblemen op het moment dat beide wetsvoorstellen in discussie zijn. Zodra het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt in werking treedt, zullen de bepalingen over slimme meters, facturering en informatieverstrekking over elektriciteit en gas vervallen in voorliggend wetsvoorstel (zie artikel 37 van het wetsvoorstel). Op deze wijze wordt gewaarborgd dat niet in twee wetten dezelfde verplichtingen worden vastgelegd.

Met het oog op een tijdige implementatie van de richtlijn is het van belang om, vooruitlopend op het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt de direct uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen in voorliggend wetsvoorstel te implementeren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of met het wetsvoorstel de richtlijn één-op-één wordt geïmplementeerd. Het is juist dat de richtlijn geen aanvullend nationaal beleid bevat ten opzichte van de in de richtlijn opgenomen verplichtingen, en dat dus sprake is van één-op-één-implementatie. Zoals hierboven uiteengezet in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie, is er wel ten opzichte van de richtlijn aanvullend beleid ontwikkeld op het gebied van slimme meters voor elektriciteit en gas, maar dit is in een apart wetsvoorstel opgenomen. Op deze wijze wordt beoogd een tijdige implementatie van de richtlijn te bevorderen. Ten opzichte van dit wetsvoorstel zal aanvullend beleid in elk geval wenselijk zijn ter uitvoering van het werkprogramma Schoon en Zuinig «Nieuwe energie voor het klimaat».

De leden van de PvdA-fractie vroegen of sprake is van maximumharmonisatie. De richtlijn is gebaseerd op artikel 175 van het EG-Verdrag. Dit artikel geeft de basis om maatregelen te nemen om de doelen van artikel 174 van het EG-Verdrag te verwezenlijken. Artikel 174 geeft de basis voor het beleid van de Gemeenschap op milieugebied, waarbij onder meer de doelstelling wordt geformuleerd van een behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Op grond van artikel 176 van het EG-verdrag kunnen lidstaten verdergaande beschermingsmaatregelen nemen, binnen de grenzen van het EG-verdrag, dan de Europese wetgever heeft vastgesteld. Daarnaast blijft het voor de lidstaten mogelijk om aanvullende of strengere normen vast te stellen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht voor zover een richtlijn bepaalde aspecten niet regelt of strengere normen expliciet toestaat dan wel uit de aard van de richtlijn volgt dat strengere nationale maatregelen mogelijk zijn. In de richtlijn staat dat het doel van de richtlijn is de energie-efficiëntie bij het eindgebruik in de lidstaten op kosteneffectieve wijze te verbeteren. Uit de richtlijn blijkt dat lidstaten hierbij keuze hebben uit verschillende maatregelen en verschillende wijzen om dit doel te bereiken. Zo kent bijvoorbeeld artikel 6, tweede lid, van de richtlijn, expliciet een keuze uit verschillende maatregelen. Verder kent de richtlijn een aantal bepalingen waaraan op nationaal niveau op verschillende wijzen invulling kan worden gegeven. Een voorbeeld hiervan is artikel 8 van de richtlijn, waarin onder meer staat dat lidstaten er voor moeten zorgen, wanneer zij dit nodig achten, dat adequate regelingen beschikbaar zijn voor de kwalificatie van leveranciers van energiediensten, teneinde de technische deskundigheid, objectiviteit en betrouwbaarheid op een hoog niveau te handhaven. Tot slot kent de richtlijn, bijvoorbeeld in artikel 13 over meteropneming, bepalingen als «voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen». Deze bepalingen kunnen in verschillende lidstaten, afhankelijk van de feitelijke situatie, tot verschillende uitkomsten leiden. Al met al leidt de rechtsgrondslag van de richtlijn, in combinatie met de inhoud tot de conclusie dat er geen sprake is van maximumharmonisatie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke belemmeringen er in Nederland bestaan voor efficiënt eindgebruik van energie en hoe deze belemmeringen weggenomen zouden moeten worden. Artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn schrijft voor dat lidstaten er voor moeten zorgen dat energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie zich onthouden van activiteiten die een belemmering kunnen vormen voor de vraag naar en de levering van energiediensten. Belemmeringen op de markt voor energiediensten zijn op dit moment niet bekend. Mochten er echter belemmeringen ontstaan, biedt het nationale en Europese mededingingsrecht een voldoende kader om tegen activiteiten op te treden die de ontwikkeling van de markt voor energiediensten belemmeren. Ten opzichte van het mededingingsrecht aanvullende maatregelen zijn niet nodig om de markt voor energiediensten tot ontwikkeling te laten komen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de uiterste implementatiedatum van de richtlijn. Het is juist dat, zoals de leden van de PvdA-fractie stellen, deze implementatiedatum 17 mei 2008 is.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het wetsvoorstel pas recent bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt. De richtlijn is eind april 2006 in het Publicatieblad gepubliceerd. Vanaf dat moment is de voorbereiding van voorliggend wetsvoorstel ter hand genomen. Het bleek echter, juist omdat de richtlijn geen gedetailleerde voorschriften kent, maar vooral de doelstellingen omschrijft, niet eenvoudig deze richtlijn te implementeren. Om tot een volledige implementatie van de richtlijn te komen, moest worden nagegaan of bestaande bepalingen en maatregelen al de doelen van de richtlijn zouden kunnen bereiken. Juist het vaststellen welke bepalingen níet tot wetgeving hoefden te leiden, heeft veel tijd gekost. Tot slot was het van belang om over dit wetsvoorstel met betrokkenen in de sector en mijn ambtgenoot van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer inentsief overleg te voeren om vast te stellen of de bestaande en in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zouden leiden tot de in deze richtlijn voorgeschreven doelen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wat de gevolgen zijn als de richtlijn niet tijdig wordt geïmplementeerd. Indien de richtlijn niet tijdig wordt geïmplementeerd, kan de Commissie van de Europese Gemeenschappen een infractieprocedure starten. Dit houdt in dat de lidstaat door de Commissie wordt aangesproken op het niet-tijdig nakomen van de uit het EG-Verdrag voortvloeiende verplichtingen.

Ook kan een richtlijn, die voor betrokkenen duidelijk afdwingbare bepalingen bevat en die na het verstrijken van de implementatietermijn niet is geïmplementeerd, leiden tot een rechtstreekse werking van deze richtlijn. Dit houdt in dat betrokkenen met een beroep op een richtlijn bepaalde rechten en verplichtingen kunnen afdwingen. Echter, gelet op de weinig gedetailleerde inhoud van de richtlijn, ligt rechtstreekse werking niet voor de hand ligt, omdat belanghebbenden geen duidelijke rechten aan de richtlijn kunnen ontlenen. De verplichtingen uit de richtlijn laten daarvoor een te grote beleidsvrijheid aan de lidstaten.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom is gekozen voor één-op-één-implementatie. Het is staand kabinetsbeleid, dat onder meer is neergelegd in Aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, dat bij een wetsvoorstel dat strekt tot implementatie, geen andere regels worden opgenomen dan voor implementatie noodzakelijk zijn. Dit vanuit het oogpunt van tijdige implementatie. Dit houdt in dat het zowel onwenselijk is dat implementatie wordt meegenomen in een bredere herziening, als dat bij de implementatie nationaal beleid wordt toegevoegd. Indien het wenselijk en mogelijk is om ten opzichte van een richtlijn verdergaande maatregelen te treffen, is de aangewezen weg om dit aanvullende beleid neer te leggen in een separaat wetsvoorstel. Dit is wat er bijvoorbeeld gebeurt in het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt op het gebied van de slimme meters. Het feit dat in voorliggend wetsvoorstel niet is gekozen voor een nationale kop, wil dus zeker niet zeggen dat de ambities zoals verwoord in het werkprogramma Schoon en Zuinig «Nieuwe energie voor het klimaat» niet meer relevant zijn. Deze ambities zullen merendeels in andere wetgevingstrajecten worden gerealiseerd.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de wijze waarop bijstellingen van de richtlijn als gevolg van artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn worden doorgevoerd. Artikel 14 van de richtlijn heeft betrekking op verslagen (NEEAPs) die de lidstaten aan de Commissie moeten overleggen om aan te geven welke maatregelen zij hebben getroffen om de streefwaarden voor energiebesparing te bereiken en de effecten van deze maatregelen. Op basis van deze NEEAP’s evalueert de Commissie ingevolge het vijfde lid van artikel 14 de vorderingen van de lidstaten om de nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde te bereiken. De Commissie kan na het tweede rapport, dat ingediend moet worden voor 1 januari 2012, voorstellen voor aanvullende maatregelen indienen. Deze voorstellen zullen de vorm hebben van wijziging van de richtlijn of voorstellen voor nieuwe richtlijnen. Voor wat betreft de implementatie betekent dit dat, evenals bij deze richtlijn het geval is, nagegaan zal worden of de richtlijnen leiden tot aanpassing van wet- en regelgeving. Indien de richtlijnen leiden tot het aanpassen van wetgeving, zal hiervoor uiteraard de gebruikelijke procedure worden gevolgd, zodat de Tweede en Eerste Kamer hierbij betrokken zijn.

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe de verplichte invoering van slimme meters zich verhoudt tot de verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien. De verplichte invoering vloeit voort uit de bepaling dat de individuele meters het actuele energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over de tijd waarin sprake was van daadwerkelijk verbruik. De meters die in de meeste huizen te vinden zijn, geven slechts (statistische) standen weer. Verder dient facturering plaats te vinden op basis van het daadwerkelijk verbruik en met een frequentie die afnemers in staat stelt hun eigen energieverbruik te regelen. Beide voorwaarden leiden tot de noodzaak om slimme meters te installeren. De verplichting vloeit vervolgens voort uit de bepaling uit de Richtlijn dat dergelijke meters in ieder geval bij nieuwbouw, vervanging, ingrijpende renovatie en op verzoek van de afnemer ter beschikking dienen te worden gesteld.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de nationale koppen niet expliciet zijn benoemd in de memorie van toelichting bij voorliggend wetsvoorstel. In antwoord op vragen hieromtrent van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven dat bij dit wetsvoorstel sprake is van één-op-één-implementatie, en er dus geen sprake is van nationale koppen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is wel aangegeven dat er sprake is van één-op-één-implementatie.

3.0 Richtlijnverplichtingen die niet met dit wetsvoorstel in nationale wetgeving worden omgezet

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af welke bijzondere rol voor de strijdkrachten de Europese Commissie voor ogen had met de richtlijn. De strijdkrachten worden benoemd bij de doelgroepen waarop de richtlijn van toepassing is. De essentie bestaat eruit dat de richtlijn uitsluitend van toepassing is voor zover de toepassing van de richtlijn niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van de activiteiten en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden gebruikt wordt. Ik heb deze bepaling niet overgenomen omdat bij de bepalingen in het wetsvoorstel die strekken tot implementatie een bijzondere positie voor de strijdkrachten overbodig is.

4.0 Richtlijnverplichtingen die met dit wetsvoorstel in nationale regelgeving worden omgezet

4.1 Slimme meters: vrijwilligheid en wettelijke basis

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom regels over slimme meters ook krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden vastgesteld. Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat de invoering van de slimme meter een belangrijke stap is, onder meer om energiebesparing te bereiken. Het is van belang dat de eisen die aan deze meters worden gesteld, uniform worden vastgesteld. In artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat de eisen waaraan een slimme meter moet voldoen, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Dit houdt in dat de belangrijkste regels over de slimme meters, vooral op het gebied van functionaliteit, op het niveau van algemene maatregel van bestuur worden geregeld. In deze algemene maatregel van bestuur kan worden aangegeven dat bepaalde regels bij ministeriële regeling vastgesteld worden. Het zal dan, volgens het vaste beleid op dit punt, gaan om uitwerking van meer technische details van een regeling. Dit zegt uiteraard niets over het belang van het onderwerp. Zowel de algemene maatregel van bestuur als de ministeriële regeling zal in nauw overleg met de sector worden opgesteld. Daarnaast zullen ook bepalingen over de slimme meters worden opgenomen in de door de NMa vastgestelde codes. Voor deze codes doen de gezamenlijke netbeheerders voorstellen, en ook bij deze codes is de sector dus nauw betrokken.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de energiebesparingsdiensten als gevolg van de slimme meter gestalte zouden moeten krijgen. Het concept van de slimme meter laat de markt de vrijheid welke energiebesparingsdiensten op basis van terugkoppeling (feedback) van het actuele energieverbruik aangeboden worden. Dit is in overeenstemming met de richtlijn, die aangeeft dat eindgebruikers regelmatig terugkoppeling moeten krijgen, maar niet aangeeft hoe dit dient te gebeuren. Mijns inziens is dit een juiste keuze omdat het aantal mogelijkheden om terugkoppeling te geven groot is en – belangrijker nog – de wijze van terugkoppeling afgestemd dient te worden op de ontvanger om de effectiviteit optimaal te laten zijn. De ene eindgebruiker wil graag terugkoppeling via een persoonlijke webpagina of via een e-mail, de ander via een display in de woonkamer. Ook binnen deze mogelijkheden zijn nog veel varianten. Energiebesparingsdiensten op basis van de slimme meter zullen in eerste instantie via de energieleverancier gestalte krijgen. Sommige energieleveranciers kennen deze dienst nu al. Met deze energiebesparingsdiensten hebben leveranciers een extra middel om zich van concurrenten te onderscheiden. Echter, er zijn ook mogelijkheden voor onafhankelijke organisaties om deze diensten aan te bieden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of er een markt voor energiebesparingsdiensten is en hoe groot deze markt is. Er is onder particulieren zeker behoefte aan informatie over energiebesparing (LogicaCMG, Turning concern into action: «Energy efficiency and the European consumer», 2007). Op dit moment bestaan er reeds verschillende aanbieders van energiediensten, maar deze zijn nog beperkt in getal. De reden daarvan is vooral het gemis op dit moment aan gedetailleerde en actuele meetdata op basis waarvan exact op de verbruiker toegesneden diensten kunnen worden aangeboden. Met het beschikbaar komen van deze ontbrekende schakel ontstaat ineens een geheel nieuwe marktpotentie. In het geval van kleinverbruikers zullen mogelijk in het begin relatief eenvoudige diensten, waarbij de eindgebruiker bijvoorbeeld met behulp van een programma op internet de besparingsmogelijkheden in kaart brengt, uitkomst bieden. Veel energieleveranciers hebben een dergelijk programma reeds op hun website beschikbaar. Door regelmatig terugkoppeling te geven over het energieverbruik wordt naar verwachting het gebruik van dergelijke (eenvoudige) diensten gestimuleerd, zijn de gegevens die nodig zijn voor daadwerkelijke besparing optimaal beschikbaar. Het cruciale verschil met de huidige situatie is dat de eindgebruiker laagdrempelig en binnen korte tijd het resultaat van de inspanningen ziet.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of wanneer sprake is van «ingrijpende renovatie». Een «ingrijpende renovatie» komt overeen met de omschrijving hiervan in de overwegingen van richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen. Het is deze definitie welke dient te worden gehanteerd bij implementatie van de richtlijn waartoe dit wetsvoorstel strekt. Overigens valt ook onder de definitie van «ingrijpende renovatie» de situatie dat meer dan 25% van de buitenschil wordt gerenoveerd.

De leden van de SP-fractie constateerden dat er ten aanzien van de plaatsing van slimme meters sprake is van een kan-bepaling en vroegen waarom de regering haar mening op dit punt heeft herzien. Het is inderdaad correct dat de regering ten aanzien van elektriciteits- en gasmeters altijd voornemens is geweest om de uitrol hiervan dwingend op te leggen. In het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt, dat één dezer dagen bij uw Kamer aanhangig zal worden gemaakt, wordt aan dit voornemen invulling gegeven. In dit wetsvoorstel wordt, voor de tijd dat dit wetsvoorstel wél en het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt níet in werking is, voorzien in de op basis van de richtlijn minimaal verplichte implementatie. Dat in voorliggend wetsvoorstel niet is gekozen voor een verplichte uitrol, wil dus niet zeggen dat er sprake is van een gewijzigd standpunt.

Voor andere meetinrichtingen voor warmte en koude bestaat – in tegenstelling tot elektriciteit en gas – nog geen eenduidig beeld over de kosten en baten van slimme meters. Op dit moment wordt hier onderzoek naar gedaan. De uitkomsten hiervan kunnen aanleiding zijn om hier in de toekomst, evenals voor elektriciteits- en gasmeters, te streven naar een verplichte, brede uitrol.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom niet is geregeld dat de tarieven die gelden voor de slimme meter niet hoger zullen zijn dan voor de huidige meters. De metertarieven voor elektriciteit en gas zijn reeds gereguleerd in artikel 30a van Elektriciteitwet 1998 en artikel 43, eerste lid, van de Gaswet. Hierin zit een delegatiebepaling op basis waarvan een tarief kan worden vastgesteld. Deze bepalingen bieden ruimte om in lagere regelgeving al dan niet een tariefplafond op te nemen. Voor 2008 is daarvoor gekozen. De NMa is momenteel bezig met de voorbereiding van de tariefregulering van de meter voor 2009 en daarna. Op basis van verschillende kosten- en baten analyses ligt het voor de hand dat daarbij wordt uitgegaan van nagenoeg gelijkblijvende tarieven.

Voor warmte- en koudemeters is vooralsnog geen tariefregulering. Dit komt omdat de warmtemarkt nog niet gereguleerd is. Aangezien tariefregulering van meters voor warmte en koude niet uit de richtlijn voortvloeit, is dit niet in dit wetsvoorstel opgenomen.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de regulering voor de aanvullende diensten bij slimme meters. Ik ben van mening dat in dit kader relevante regulering en bescherming van de consument zoals op het gebied van privacy en oneerlijke handelspraktijken al afdoende is vastgelegd. Uit het oogpunt van regeldruk, marktwerking en reeds bestaande regelingen, is er niet voor gekozen om de aanvullende diensten nog extra te reguleren. Nederland sluit aan bij de activiteiten van Taakgroep 189 «Energy management-General requirements and qualification procedures» binnen het European Committee for Standardization (CEN).

De leden van de VVD-fractie vroegen waaruit blijkt dat de invoering van de slimme meter financieel redelijk is en op welke onderzoeken de regering zich baseert. Het betreft hier de volgende algemene onderzoeken naar de kosten en baten van de uitrol van slimme meters: SenterNovem, Advies invoering slimme meetinfrastructuur bij kleinverbruikers, oktober 2005, KEMA, Domme meters worden slim, kosten-batenanalyse slimme meetinfrastructuur, 2005, Accenture, Business Case invoering slimme meters, december 2005. Ik heb hier eerder aan gerefereerd in mijn brief aan uw Kamer van 5 september 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 28 982, nr. 57). Hierbij past de kanttekening dat de lidstaten verplicht zijn slimme meters te installeren in geval van nieuwbouwingrijpende renovatie. Dit is uiteraard gebaseerd op de hoge kosteneffectiviteit bij dit moment van installatie, maar biedt ook geen ruimte tot een nadere afweging van de kosten en baten in deze gevallen. Dit geldt uitsluitend bij vervanging op verzoek en bij vervanging. In deze gevallen kan worden getoetst op kosten en baten. Uit de genoemde onderzoeken komt naar voren dat er sprake is van een hogere kostenefficiency bij een grootschalige en gestructureerde uitrol.

Een overweging die tevens een rol heeft gespeeld is de constatering van de NMa in eerdere rapportages over de werking van de kleinverbruikersmarkt, dat de tarieven van de huidige elektriciteit- en gasmeter de laatste jaren exponentieel zijn gestegen, terwijl deze stijging geen verband hield met de onderliggende kosten.

Op de vraag van de VVD of ervaringen van landen waar slimme meters zijn uitgerold zijn meegenomen, kan bevestigend worden geantwoord. Ofschoon er nog beperkte ervaring is, zijn de ervaringen in Italië, Canada (Ontario) en Zweden positief. Hierbij past uiteraard de kanttekening dat elke lidstaat toch ook specifieke kenmerken heeft op het gebied van energievoorziening (nadruk op gas of elektriciteit), energieverbruik (airconditioning) en bemetering.

De leden van de VVD-fractie vroegen welke lidstaten als gevolg van de richtlijn kiezen voor een verplichte uitrol van de slimme meter. Het is niet eenduidig vast te stellen of landen kiezen voor een verplichte uitrol van de slimme meter als gevolg van de richtlijn omdat veel landen nog in een voorbereidend stadium zitten. Italië heeft gekozen voor een 100% verplichte uitrol en heeft dit gedaan voor de richtlijn van kracht werd. Spanje kies voor een verplichting in het geval van nieuwbouw, renovatie en vervanging (conform de richtlijn). Van Ierland en Frankrijk is bekend dat zij een verplichte uitrol binnen een bepaalde periode overwegen of dat de overheid reeds stappen in deze richting heeft gezet. Ook in het Verenigd Koninkrijk wordt aangestuurd op grootschalige uitrol, maar worstelt de overheid nog met de vraag op welke wijze. In Zweden is er een verplichting tot maandelijkse terugkoppeling uiterlijk in 2009. Dit heeft de facto geleid tot de grootschalige uitrol van slimme meters.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de keuze voor een slimme meter niet aan de afnemers zelf wordt overgelaten en hoe zich dat verhoudt met de studie van Ecorys waarin verplichte plaatsing expliciet afgewezen wordt. Vanwege de eisen in de richtlijn kan niet worden volstaan met plaatsing van slimme meters uitsluitend op verzoek van eindafnemers. Slimme meters moeten geplaatst worden in geval van nieuwbouw, ingrijpende renovatie en onder condities bij vervanging en op verzoek. De uitkomsten van het Ecorys rapport spelen hierin geen enkele rol.

4.2 Planning en uitrol

De leden van de CDA-fractie vroegen naar duidelijkheid over de planning over de uitrol van de slimme meters. In het voorliggende wetsvoorstel is er een verplichting tot installatie in het geval van nieuwbouw en ingrijpende renovatie. Ook op verzoek en bij vervanging moeten slimme meters worden geïnstalleerd. In de laatste gevallen kan de netbeheerder onderzoeken of de plaatsing voldoet aan de gestelde criteria zoals technisch mogelijk. Dit is de uitrol die volgt uit één-op-één implementatie van de richtlijn. In het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt, dat één dezer dagen bij uw Kamer aanhangig zal worden gemaakt, wordt wel een verplichte uitrol van elektriciteits- en gasmeters binnen een periode van 6 jaar voorgesteld.

De leden van de CDA-fractie vonden de uitzonderingsbepalingen, waaronder netbeheerders een verzoek tot plaatsing van een slimme meter kunnen afwijzen, te algemeen. Zij vroegen welke toetsbare en meetbare voorschriften aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggen. De toetsing van de afwijzing ligt in handen van de toezichthouder (in dit geval de NMa). In de praktijk zullen zij de gronden voor afwijzing, die de netbeheerder aangeeft, toetsen. In de praktijk zal in de loop van de tijd blijken welke redenen een afwijzing rechtvaardigen. Het ligt voor de hand dat toetsingscriteria vooral verband zullen houden met installatiecapaciteit (beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde arbeidskrachten) en in voldoende mate beschikbaar zijn van aan de eisen voldoende meters.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de technische haalbaarheid van het individueel bijhouden van warmte- of koudeopname en -afgifte in de praktijk bewezen is. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen het individueel bijhouden van warmte- of koudeopname en -afgifte en het gebruik van «slimme meters». Individuele bemetering wordt al vele jaren toegepast. Op dit gebied is dan ook zeer veel technische ervaring opgedaan. Met de «slimme» warmte- en koudemeters is dit in mindere mate het geval. De techniek hiervoor is bewezen, echter de praktijkervaring is nog beperkt. Via veldtesten wordt verdere ervaring en technische kennis opgedaan.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het wetsvoorstel aansluit bij het initiatiefwetsvoorstel van de leden Ten Hoopen en Hessels (Warmtewet, Kamerstuk 29 048). Het wetsvoorstel sluit goed aan bij dit initiatiefwetsvoorstel. Een meetinrichting zoals bedoeld in artikel 2 van het wetsvoorstel bevordert immers het inzicht van warmte-afnemers in hun verbruik en past derhalve binnen de doelstellingen van het initiatiefwetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een indicatie van een «redelijke» termijn waarbinnen iedereen een slimme meter zou kunnen krijgen. Als het gaat om de «redelijke» termijn bij artikel 2 gaat het om de termijn van plaatsing, nadat zich een aanleiding tot plaatsing heeft voorgedaan, bijvoorbeeld een verzoek. Het is aan de toezichthouder, de NMa, om deze redelijkheid zonodig te toetsen. Bij de toetsing van deze redelijkheid valt bijvoorbeeld te denken aan de installatiecapaciteit van een netbeheerder.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de «redelijke» termijn betrekking heeft op een individueel verzoek of om de termijn van 6 jaar die is genoemd voor de totale uitrol. Deze «redelijke» termijn heeft geen betrekking op de plaatsing van slimme meters bij alle eindgebruikers. Deze termijn is in deze richtlijn niet bepaald. Omdat het gaat om een één-op-één implementatie is deze dus ook niet voorgesteld. In het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt is dit wel het geval. In dit wetsvoorstel wordt een termijn van 6 jaar voorgesteld als de periode van algehele uitrol.

De leden van de fractie van de SP vroegen naar een overzicht van de conversielasten voor een uitrol binnen 6 jaar, afgezet tegen de conversielasten voor een volledige en geleidelijke uitrol. In de memorie van toelichting is de regering ingegaan op deze twee varianten. Indien alle meters op zo kort mogelijke termijn worden vervangen bedragen de conversielasten in totaal € 1225 miljoen. De kosten zijn in dit geval de totale kosten van de meter en bovendien dienen bij elke aansluiting de installatiekosten te worden meegeteld. De kosten voor elektriciteit- en gasmeter bedragen gemiddeld € 50 per stuk en de installatiekosten gemiddeld € 25 per stuk. In dit geval worden bovendien de oude meters vervangen voordat de restwaarde 0 is. Er is een extra vervroegde afschrijving op de oude meters van in totaal € 175 miljoen.

In de andere variant wordt een slimme meter pas geplaatst als in de huidige situatie een conventionele meter zou moeten worden geplaatst (verhuizing, einde levensduur). In totaal worden uiteindelijk 10,5 miljoen (omvang aantal van toepassing zijnde aansluitingen in 30 jaar) slimme meters voor het elektriciteitsgebruik en 7 miljoen slimme meters voor warmte- of koude dan wel gasgebruik geïnstalleerd en resulteren totale eenmalige conversielasten van ongeveer € 612 miljoen.

De kabinetsdoelstellingen uit het werkprogramma Schoon & Zuinig, vragen om een slagvaardige uitrol. Daarnaast is het voor functies als netwerk monitoring, fraude reductie, beperking van systeemkosten en het optimaal bedienen van de klant door het verbeteren van administratieve handelingen zoals klantswitches en verhuizingen van belang dat binnen afzienbare tijd met één systeem van meters wordt gewerkt. Ook in het buitenland zijn ervaringen met de uitrol, hieruit blijkt dat de uitrol middels de geschetste theoretische uitersten geen optie is. De energiesector heeft in haar brief aan de minister van Economische Zaken van augustus 2005 expliciet aangegeven dat de voordelen dusdanig zijn, dat de kosten van de slimme meter binnen afzienbare tijd kunnen worden terugverdiend. De energiesector heeft zelf aangegeven een voorkeur te hebben voor een snelle uitrol. Daarbij speelt een rol dat het naast elkaar bestaan van twee administratieve processen voor de verwerking van meetgegevens van handmatig en van op afstand uitgelezen meters erg kostbaar en foutgevoelig is. Deze overgangsperiode dient derhalve zo beperkt mogelijk te zijn. Vandaar dat in het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteit- en gasmarkt een uitrol van de elektriciteit- en gasmeter binnen zes jaar wordt voorgesteld. Voor wat betreft andere soorten energiemeters worden geen termijnen gesteld.

De leden van de SP-fractie vroegen of rekening is gehouden met de levensduur van de slimme meter bij de berekening van de kosten en de baten en bij de hoogte van de meterhuur. Er zijn meerdere onderzoeken geweest naar de kosten en baten van de slimme meter, zowel in opdracht van de overheid als van de energiesector. In al deze onderzoeken is uitgegaan van een levensduur van 15 jaar. In opdracht van de NMa wordt in het kader van de voorbereiding van de toekomstige tariefregulering op dit moment een onderzoek uitgevoerd door Frontier Economics. Hierbij worden de kosten en baten nog eens getoetst op basis van bestaande business cases van zowel Nederlandse als buitenlandse partijen. Ook hier wordt de verwachte levensduur nadrukkelijk meegenomen.

4.3 Facturering

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de toegevoegde waarde van de regels over facturering. Ook vroegen de leden van de fractie van de CDA naar de voordelen van onderhavige wetgeving op de huidige praktijk in combinatie met de slimme meter. Uit de richtlijn volgt een verplichting voor leveranciers om hun klanten frequent te informeren over hun energieverbruik. Het feit dat de afnemer inderdaad ook nieuwe technologische mogelijkheden zal krijgen om zijn energieverbruik indien gewenst op elk gewenst moment in te zien, doet daar niets aan af. Er is bewust gekozen voor een informatiefrequentie die niet te hoog is om zo de consument niet onnodig te overvoeren met informatie en tevens ruimte laat voor aanvullende commerciële dienstverlening op basis van specifieke wensen van de klant. Overigens geldt voor een deel van de beschikbare data dat deze bewerkt dient te worden voordat de afnemer hier zinvolle informatie uit kan halen. Dit geldt bijvoorbeeld voor benchmark informatie waarbij de afnemer afhankelijk is van geaggregeerde verbruiksgegevens van een externe bron. De factureringseisen zoals opgenomen in het wetsvoorstel zijn minimum eisen.

De leden van PvdA-fractie vroegen zich af of er een grote prikkel uitgaat van het 2-maandelijks versturen van een factuur met de daadwerkelijke energiekosten. De verwachting is dat deze informatievoorziening inderdaad een impuls zal geven tot energiebesparing, met name door het gedetailleerde niveau van het verbruiksprofiel op basis waarvan sterk op maat gesneden terugkoppeling kan worden gegeven. Uit onderzoeken blijkt dat terugkoppeling over gedragingen van consumenten over het algemeen het meest effectief is als deze zo kort mogelijk na de betreffende handeling wordt gegeven. Praktijkproeven van beperkte omvang hebben aangetoond dat een besparing van 2 tot 10% realistisch is. Naar aanleiding van een evaluatie zou de tweemaandelijkse termijn kunnen worden aangepast.

De leden van PvdA-fractie vroegen zich af hoe de juistheid van gegevens worden gewaarborgd in de periode dat er geen slimme meter is. Zonder slimme meter is het voor een leverancier niet mogelijk om een 2-maandelijkse factuur te genereren met het werkelijke verbruik en de werkelijke kosten, tenzij er elke twee maanden een meteropnemer zou worden langs gestuurd. Dit betekent dat 2-maandelijkse facturering slechts verplicht wordt gesteld bij eindafnemers met een slimme meter.

De leden van PvdA-fractie vroegen naar een mogelijke verhoging van de frequentie van factureren, vooral in de wintermaanden. Een verhoging van de frequentie van factureren behoort tot de mogelijkheden voor een leveranciers. Op basis van het wetsvoorstel zal een minimumfrequentie worden vastgesteld. Indien afnemers behoefte zouden hebben aan een verhoging van de frequentie van informatie gedurende de wintermaanden, zullen leveranciers of andere dienstenaanbieders hier op in kunnen spelen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de datum van het besluit over de frequentie van facturering en de betrokkenheid van de Kamer. Deze frequentie wordt vastgesteld in een algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 4 van het wetsvoorstel. Gedacht wordt aan een frequentie van zes maal per jaar. In het wetsvoorstel is niet voorzien in een formele betrokkenheid van uw Kamer bij de totstandkoming van het besluit.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het denkbaar is dat in dit wetsvoorstel wordt geregeld dat op aanvraag van de consument, maandelijks of eens per twee weken een bericht ontvangen wordt over de daadwerkelijke energiekosten. In de nu opgenomen (en in lagere regelgeving nader uitgewerkte) plicht om de afnemer te informeren over zijn energieverbruik zit nadrukkelijk ook informatie over de actuele energiekosten. Het is zeker voorstelbaar dat leveranciers zullen aanbieden om deze informatie in een hogere frequentie dan zes maal per jaar te leveren aan klanten die dit prettig vinden. Het opnemen van een plicht lijkt mij overbodig, omdat de verwachting is dat de markt hier zelf invulling aan zal geven.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of met de tweemaandelijkse factuur niet een rekening wordt bedoeld die elke twee maanden betaald dient te worden. De in dit wetsvoorstel bedoelde factuur is een mededeling over het verbruik van de afgelopen periode en de bijbehorende kosten. Het huidige systeem met voorschotten blijft behouden. Om dit duidelijker tot uitdrukking te brengen, is in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging, de term «factuur» vervangen door «verbruiks- en indicatief kostenoverzicht». Hiermee wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het hier geen rekening betreft die moet worden betaald.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of niet iedere twee maanden de BTW hoeft te worden verrekend met de belastingdienst. Het is inderdaad zo dat niet elke twee maanden hoeft te worden afgerekend met de belastingdienst, aangezien de factuur ook niet daadwerkelijk is gekoppeld aan een betaling. Dit geldt uiteraard wel voor de jaarlijkse eindfactuur.

De leden van de PvdA-vroegen of er een sterkere besparingsprikkel vanuit gaat als elke maand of twee maanden ook daadwerkelijk afgerekend zou moeten worden en naar de voor- en nadelen hiervan. Het is niet onwaarschijnlijk dat als er elke maand of elke twee maanden moet worden afgerekend aan de hand van het werkelijke verbruik er een sterkere besparingsprikkel ontstaat. Het betekent echter ook dat er zeer grote verschillen gaan ontstaan in de hoogte van de opeenvolgende rekeningen. In de winter zijn de kosten door de hogere elektriciteits- en vooral gasvraag veel hoger dan in de zomer. Dit kan ongewenste gevolgen hebben op de betaalbaarheid en de financiële situatie bij veel consumenten. Het is bovendien zo dat dit hogere kosten voor de leveranciers met zich meebrengt omdat het er dan veel meer rekeningen moeten worden gegenereerd. De regering acht een verplichting hiertoe derhalve bijzonder ongewenst. Overigens staat leveranciers niets in de weg om, indien hier vraag naar zou zijn van specifieke consumenten, wel degelijk een dergelijke afrekensystematiek aan te bieden. De slimme meter biedt hiervoor wel de benodigde ruimte.

De leden van de SP-fractie suggereerden om de term factuur te vervangen door verbruiksoverzicht. Met de leden van de SP-fractie meen ik dat een duidelijker term dan «factuur» te verkiezen is, en ik heb daarom in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging de term «factuur» inderdaad vervangen door «verbruiks- en indicatief kostenoverzicht».

De leden van de SP-fractie stellen voor om consumenten de mogelijkheid te bieden om op basis van het tweemaandelijkse overzicht het voorschotbedrag te verhogen of te verlagen. De kleinverbruiker beschikt op dit moment al over deze mogelijkheid. Op elk moment kan de leverancier worden verzocht om wijziging van het voorschotbedrag. Voor een dergelijke wijziging worden nu door leveranciers echter bepaalde bandbreedtes gehanteerd. Met behulp van de slimme meter krijgt de leverancier de beschikking over veel nauwkeuriger verbruiksinformatie die bovendien elke dag kan worden geactualiseerd. Hierdoor krijgt de leverancier veel beter zicht op een individueel verbruiksprofiel. Omdat dit meer zekerheid biedt, kan het voorschotbedrag ook beter worden toegesneden op het daadwerkelijk (verwachte) eindverbruik van de afnemer.

5.0 Administratieve lasten en overige effecten van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie verzochten om nader in te gaan op een mogelijke leverancier bij warmtelevering. De meeste warmteleveranciers zijn inderdaad monopolisten. Het loskoppelen van warmtemeter – als onderdeel van de fysieke infrastructuur – van de feitelijke levering, vergemakkelijkt mogelijke toekomstige ontwikkelingen waarbij wijziging van leverancier aan de orde zou kunnen zijn. In eerste instantie zou daarbij gedacht kunnen worden aan kleinschalige collectieve warmtesystemen.

6.0 Artikelsgewijs

Artikel 2

De zorgen van de leden van de SP-fractie dat de meetcodes voor elektriciteit en gas zouden verdwijnen en dat daardoor de inspraak van verschillende belangenorganisaties niet meer zou zijn gewaarborgd, kan de regering geheel wegnemen. Van het verdwijnen van de betreffende Codes is geen sprake. Het wetsvoorstel bevat delegatiebepalingen ten aanzien van de eisen die worden gesteld aan de meetinrichting. Deze eisen worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Bedoeling is dat een nadere invulling van een deel van deze eisen wordt opgenomen in de door de NMa vast te stellen codes. Op voorstel van partijen in de sector en na consultatie van belangenorganisaties kunnen deze codes worden aangepast als gevolg van de introductie van de slimme meter.

De leden van de SP-fractie vroegen in hoeverre de nieuwe NEN-normen (NTA 8130) voor slimme meters gebruikt zullen worden om de eisen van de meetinrichting te waarborgen. Het NEN traject is opgezet om ervoor te zorgen dat de slimme meter in Nederland aan bepaalde minimum normen voldoet. Het voornemen is om bij het vaststellen van de technische eisen waaraan de meetinrichting tenminste moet voldoen in ieder geval te verwijzen naar de NTA 8130. In de periode dat de NEN-normen nog niet formeel zijn vastgesteld, dienen de slimme meters te voldoen aan de generieke eisen die op basis van dit wetsvoorstel worden vastgesteld.

De leden van de SP-fractie vroegen tevens of belangenorganisaties voor afnemers betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling van deze NEN-normen. Deelname aan het NEN traject en de ontwikkeling van de NTA stond open voor iedere partij die daarvoor belangstelling had. Belangenorganisaties waren ook op de hoogte van het NEN traject omdat het ministerie van Economische Zaken alle betrokken partijen daarover heeft geïnformeerd. Naar mijn weten hebben belangenorganisaties van afnemers geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om actief in dit traject te participeren.

Artikel 7 en 8

De leden van de SP-fractie suggereerden dat de trekkers van collectieve besparingsprojecten een overzicht hebben in het energieverbruik in de woningen die binnen het project kunnen vallen. Ze zouden daartoe geanonimiseerde gebruiksgegevens van individuele afnemers kunnen opvragen bij de netbeheerders. Eindafnemers kunnen derden toegang verschaffen tot de energieverbruiksdata. Ook kunnen leveranciers het energieverbruik van een individuele afnemer vergelijken met een benchmark of gemiddelde afnemer voor zover mogelijk.

Artikel 18

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de aanbeveling van de Raad van State niet is overgenomen om artikel 18 van het wetsvoorstel te schrappen en op welke wijze de reikwijdte van artikel 18 beperkt is. Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie waarom niet de gebruikelijke verdeling van onderwerpen tussen wet en algemene maatregel van bestuur wordt gevolgd. Ook vroegen deze leden naar de rol van de Tweede Kamer. Tot slot vroegen de leden naar de wijze waarop zal worden omgegaan met Europese regelgeving die beleidsruimte bevat. Artikel 18 van het wetsvoorstel bevat, evenals artikel 9 van het wetsvoorstel, een delegatiebepaling met de strekking dat implementatie van Europese regelgeving op het gebied van energiebesparing kan geschieden bij algemene maatregel van bestuur. Deze bepaling, die ook in de Wet energiebesparing toestellen staat, is opgenomen met het oog op de bevordering van tijdige implementatie van Europese regelgeving. Dit vanuit de verwachting dat op Europees niveau in toenemende mate sprake zal zijn van aandacht voor energiebesparing. Op dit moment hecht ik voor voorliggend wetsvoorstel echter primair aan tijdige implementatie van de nu voorliggende richtlijn. Ik wil dit wetsvoorstel daarom niet belasten met discussies die betrekking hebben op toekomstige richtlijnen. Om deze reden heb ik in de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging de artikelen 9 en 18 uit het wetsvoorstel geschrapt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de stand van zaken van het wetsvoorstel dat voorzag in rechtstreekse implementatie van Europese richtlijnen door middel van algemene maatregelen van bestuur. Het wetsvoorstel waar deze leden op doelen, het wetsvoorstel totstandkoming en implementatie EG-besluiten op het terrein van energie, post en telecommunicatie (Kamerstukken 29 474) is bij brief van 2 april 2007 (Kamerstukken 2006/07 29 47, nr. 14) ingetrokken. Zoals ook aangegeven in de brief waarmee het wetsvoorstel is ingetrokken, dienen de Staten-Generaal in de fase van totstandkoming van EG-regelgeving vanzelfsprekend goed betrokken te zijn.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven