31 310
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking van de wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 november 2007 en het nader rapport d.d. 11 december 2007, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 20 september 2007, no. 07.003071, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking van de wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen, met memorie van toelichting.

Het voorstel bevat een aantal aanpassingen in de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO). Teneinde de procedures rond de oprichting van nieuwe scholen te vereenvoudigen, wordt het plan van scholen afgeschaft en worden de stichtings- en opheffingsnormen vereenvoudigd. Schoolbesturen kunnen het aanbod van onderwijsvoorzieningen op regionaal niveau op elkaar afstemmen door een regionaal plan onderwijsvoorzieningen op te stellen. Deze mogelijkheid bestaat thans alleen voor het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Voorts verdwijnt de discretionaire bevoegdheid van de minister om scholen die niet aan de stichtingsnormen voldoen, toch in het plan van scholen op te nemen. Tevens worden bestaande beleidsregels in de wet vastgelegd en vervallen verouderde regels, zoals het onderscheid tussen hoofd- en nevenvestiging.

De Raad van State constateert dat hiermee in feite wordt gekozen voor een beperkte mate van zelfregulering door de bevoegde gezagsorganen. Hij onderschrijft dit uitgangspunt, maar maakt opmerkingen over de mogelijkheden tot regionale samenwerking voor havo/vwo-scholen, over de gevolgen voor het stichten van nieuwe scholen en over de financiële en organisatorische gevolgen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 september 2007, nr. 07.003071, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 16 november 2007, nr. W05.07 0335/I, bied ik U hierbij aan.

1. Beperkte zelfregulering

De invoering van regionale plannen is gebaseerd op de zogenoemde regionale arrangementen die sinds 2002 in het vmbo bestaan. Deze zijn thans opgenomen in een beleidsregel. Het voorstel breidt deze – in het vmbo relatief succesvolle – arrangementen uit naar de andere schoolsoorten in het voortgezet onderwijs. De Raad maakt hierover de volgende opmerkingen.

Het voorstel leidt tot een beperkte mate van zelfregulering door de betrokken scholen in een regio. De effectiviteit hiervan staat of valt met het vertrouwen tussen de schoolbesturen in deze regio. Indien deze besturen geen belang hebben bij de totstandkoming van een regionaal plan, of elkaar niet vertrouwen, komt er geen regionaal plan tot stand of slechts met veel moeite.

De keuze voor deze beperkte zelfregulering is voorts gebaseerd op de successen met de regionale arrangementen in het vmbo. Uit het BMC-rapport komt naar voren dat deze arrangementen in veel gevallen goed werken. In één geval, zo blijkt uit dit rapport, kwam een regionaal arrangement niet tot stand, omdat de betrokken scholen er geen belang bij hadden, en in enkele gevallen verliepen de besprekingen moeizaam vanwege onderling wantrouwen of omdat scholen elkaar als concurrent zagen.1

De Raad merkt op dat het succes van de regionale arrangementen in het vmbo nog niet betekent dat regionale plannen voor havo en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) zonder meer dezelfde mate van succes zullen hebben. In het advies van de Onderwijsraad wordt erop gewezen dat voor afdelingen havo en vwo wellicht meer concurrentie zal ontstaan, omdat deze afdelingen meer status geven dan een afdeling vmbo. In dit verband wijst de Onderwijsraad op de problemen die in het verleden zijn ontstaan bij de verplaatsingen van afdelingen hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en vwo.2 De – impliciete – veronderstelling dat de invoering van regionale plannen zonder veel problemen zal verlopen verdient naar het oordeel van de Raad dan ook nuancering.

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te passen.

1. Naar aanleiding van deze opmerking van de Raad zijn passages toegevoegd aan de paragrafen 2.1 en 5.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Daarin wordt aangegeven dat geen problemen worden verwacht bij het ontstaan van de regionale samenwerking wat betreft vwo/havo en dat aan dit punt bij de evaluatie op grond van artikel V van het wetsvoorstel aandacht zal worden besteed.

2. Voedingsgebied en stichting van scholen

Het voorstel leidt ertoe dat bevoegde gezagsorganen zelf de omvang van de regio kunnen bepalen. De enige voorwaarden zijn dat de regio een aansluitend grondgebied omvat en uit een of meer gemeenten bestaat.3 Dit kan ertoe leiden dat de voedingsgebieden van scholen wijzigen ten opzichte van de huidige wetgeving en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Voorts wordt de minimale afstand tussen hoofdvestiging en tijdelijke nevenvestiging niet langer gemeten over de weg, maar hemelsbreed.4 De Raad merkt hierover het volgende op.

a. Hoewel de huidige methode voor de berekening van het leerlingpotentieel, blijkens de toelichting bij artikel 65, zesde lid, in een nieuwe ministeriële regeling zal worden opgenomen, en de stichtings- en opheffingsnormen niet ingrijpend gewijzigd worden, zal de invoering van regionale plannen ertoe leiden dat het voedingsgebied van scholen flexibeler zal worden dan thans het geval is. Dit kan ertoe leiden dat het gemakkelijker wordt nieuwe scholen of nevenvestigingen op te richten dan in de huidige planprocedure. In de toelichting op artikel 65, zesde lid, wordt gesteld dat voor de berekening van het leerlingenpotentieel van een nieuw te stichten school of van een school van een nieuw te vestigen richting, bij een dekkend netwerk van basisscholen de indirecte meting zal worden toegepast maar, dat bij afwezigheid van een dekkend netwerk de belangstelling van ouders voor de verlangde richting door middel van een directe meting zal worden gepeild. Nu het voedingsgebied niet meer duidelijk is gemarkeerd en de directe meting slechts uitgaat van door ouders verbaal geuite voorkeuren, wijst de Raad erop dat hierdoor een lagere drempel en een ongewisse basis ontstaat voor de stichting van nieuwe scholen, die later op grond van te lage feitelijke leerlingenaantallen weer voor opheffing in aanmerking kunnen komen.

De Raad adviseert in de toelichting aan de consequenties van deze directe meting aandacht te besteden en het voorstel op dit punt te heroverwegen.

b. Samenwerking in de regio kan tot gevolg hebben dat openbare scholen en instellingen worden opgenomen in bijzondere onderwijsinstellingen of door regionale afstemming kunnen worden beperkt in het onderwijsaanbod. Het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs kan daardoor vervagen. In de toelichting wordt niet ingegaan op de vraag hoe in deze regionale samenwerking openbaar onderwijs kan worden gewaarborgd en wat in deze ontwikkeling moet worden verstaan onder een dekkend stelsel van scholen.

De Raad adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan.

2. a. Voor aanvragen voor stichting van een nieuwe afdeling buiten een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) of van een nieuwe school blijft het voedingsgebied – gedefinieerd als een bepaalde afstand gemeten vanaf het beoogde vestigingsadres – van belang voor het bepalen van het leerlingpotentieel.

Voor aanvragen in het kader van een RPO speelt het aantonen van een leerlingpotentieel geen rol meer. Daar is van belang dat bekend is, wat de regio is waarvoor wordt samengewerkt. Als het bevoegd gezag van een niet aan een RPO deelnemende school of vestiging van een school bezwaar heeft tegen een aanvraag in het kader van een RPO, speelt het begrip voedingsgebied wel een rol, namelijk voor de berekening van het leerlingverlies van die school of vestiging. Dat voedingsgebied wordt dan echter gebaseerd op de feitelijke leerlingstromen en niet – zoals bij stichting – op de afstand. Ook is dan niet van belang of de niet deelnemende school of vestiging in of buiten de regio van het RPO ligt.

b. Anders dan de Raad meent, kan regionale samenwerking niet tot gevolg hebben dat openbare scholen worden opgenomen in bijzondere onderwijsinstellingen. De afzonderlijke scholen blijven bestaan. Er hoeft niet te worden gevreesd voor het vervagen van het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Een passage in de toelichting hierover is niet opportuun.

3. Financiële gevolgen

Volgens paragraaf 6 van de toelichting zal het voorstel waarschijnlijk niet leiden tot toename van de huisvestingskosten in het voortgezet onderwijs, omdat er door de voorwaarden waaraan regionale plannen moeten voldoen, zoals een minimum van 60% van de leerlingen binnen een gemeente, voldoende zicht is op de ontwikkelingen op het gebied van leerlingen en huisvesting. Voorts hebben de bestaande regionale arrangementen niet geleid tot meer huisvestingskosten dan het fictieve budget onderwijshuisvesting in het gemeentefonds. Toename van de huisvestingskosten is dus niet aannemelijk, aldus de toelichting.

De Raad maakt hierbij de volgende kanttekeningen.

a. Bij de totstandkoming van een regionaal plan is voorafgaand overleg met de betrokken gemeenten en met de provincie verplicht, maar deze hebben geen instemmingsrecht, zodat een gemeente een nieuwe school of een vestiging uiteindelijk zal moeten accepteren. Bij stichting van een nieuwe school, verplaatsing van een bestaande school en oprichting van een nieuwe nevenvestiging kan de gemeente de oprichting vijf jaar uitstellen, omdat zij geen huisvesting heeft. Volgens paragraaf 3 van de toelichting zullen scholen daarom voldoende rekening houden met de wensen van gemeenten, zodat een instemmingsrecht niet nodig is. De Raad wijst erop dat voor afsplitsing van een school, uitbreiding van het onderwijs in de bovenbouw op een nevenvestiging en een nieuwe afdeling in het vmbo de termijn van vijf jaar niet geldt.1Evenmin geldt deze termijn, indien de gemeente door de minister of door gedeputeerde staten wordt verplicht om een nieuwe openbare school op te richten. Anderzijds kunnen burgers en organisaties een gemeente onder druk zetten om op korte termijn huisvesting ter beschikking te stellen. De veronderstelling in paragraaf 6 dat de kosten voor gemeenten beheersbaar zullen zijn, is naar het oordeel van de Raad niet voldoende gewaarborgd, omdat splitsing en uitbreiding in veel gevallen zullen leiden tot extra huisvestingskosten, maar ook tot het verplaatsen van hoofd- en nevenvestigingen. Te denken valt aan uitbreiding of verbouwing van bestaande schoolgebouwen. De Raad acht het wenselijk dat gemeenten ook in die gevallen vijf jaar de tijd kunnen krijgen om voor deze extra voorzieningen te zorgen en om deze te financieren. Dit is van belang nu gemeenten geen formele instemmingsbevoegdheid krijgen bij de totstandkoming van een regionaal plan.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.

b. Volgens de toelichting zal het voorstel evenmin gevolgen hebben voor de rijksbegroting, omdat de regionale arrangementen niet tot hogere huisvestingskosten hebben geleid in het fictieve budget onderwijshuisvesting in het gemeentefonds.

De Raad wijst erop dat thans de minister het plan van scholen opstelt, na overleg met de daarvoor in aanmerking komende organisaties, waarbij het doel is te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. De minister moet daarbij rekening houden met de beschikbare gelden voor bekostiging op de rijksbegroting. Bij het opstellen van een regionaal plan door de bevoegde gezagsorganen in een regio is die prikkel tot kostenbeheersing voor het Rijk veel minder aanwezig, omdat deze organen geen direct belang hebben bij een doelmatig gebruik van de op de rijksbegroting beschikbare gelden, maar wel bij behoud of uitbreiding van hun onderwijsaanbod. Het voorgestelde regionale plan biedt geen waarborgen tegen strategische afbakening van regio’s (gerrymandering), het strategisch uitkiezen of weren van bevoegde gezagsorganen die aan het plan deelnemen, of het strategisch verplaatsen van scholen. De consequenties van het voorstel kunnen wat betreft de huisvestingskosten voor kleine gemeenten ingrijpend zijn. Voorts wordt het oprichten van nevenvestigingen voor kleine richtingen iets gemakkelijker, evenals het aanbieden van een aparte gymnasium- of atheneumstroom binnen het vwo. Weliswaar moet overleg met gemeenten en provincies plaatsvinden, maar uiteindelijk wordt het regionale plan door de betrokken bevoegde gezagsorganen opgesteld.

Zelfregulering kan leiden tot meer versnippering over nevenvestigingen en scholen dan thans het geval is. In de toelichting wordt al beschreven dat regionale arrangementen ertoe neigen dat de bestaande programma’s in het vmbo worden uitgebreid. Het is niet ondenkbeeldig dat een regionaal plan ertoe zal leiden dat er extra onderwijsvoorzieningen in het leven worden geroepen, die maar net aan de stichtingsnormen voldoen. Deze voorzieningen vallen te rechtvaardigen vanuit het oogpunt van bereikbaarheid, vergroting van de keuzevrijheid voor ouders en leerlingen, en de in de samenleving bestaande behoefte aan kleine scholen. Dit leidt echter wel tot meer kosten voor het voortgezet onderwijs en tot meer risico’s voor de instellingen, zoals onder andere van uitkeringen aan personeel dat moet afvloeien en van investeringen die ongedaan moeten worden gemaakt. Ook kan strategisch gebruik van regionale plannen ertoe leiden dat een minder afgewogen aanbod van voorzieningen ontstaat, waardoor in gebieden goede regionale samenwerking een overvloedig aanbod aan onderwijs ontstaat en in gebieden zonder goede samenwerking het aanbod relatief karig wordt. De toelichting besteedt aan deze mogelijkheden geen aandacht. Evenmin wordt ingegaan op de vraag hoe de minister, gelet op zijn stelselverantwoordelijkheid, dient in te grijpen als het aanbod in verschillende regio’s onwenselijke verschillen gaat vertonen.

De Raad adviseert in de toelichting op deze vragen in te gaan.

3. a. Naar aanleiding van deze opmerking van de Raad is voor het geval dat een gemeente door de minister of door gedeputeerde staten wordt verplicht een openbare school te stichten, in het wetsvoorstel nu ook de vijfjaarstermijn in verband met de huisvesting opgenomen. Zie het voorgestelde artikel 67.

Voor de overige door de Raad genoemde onderwijsvoorzieningen is een dergelijke bepaling niet nodig. De reden daarvoor is dat het bij afsplitsing, uitbreiding van het onderwijs op een nevenvestiging met de bovenbouw en een nieuwe afdeling in het vmbo gaat om een herverdeling van leerlingen, die geen extra huisvesting vergt.

b. Ik zie geen aanleiding om te verwachten dat in het algemeen het aanbod plaats zal vinden in veel (te) kleine vestigingen (versnippering) of dat het aanbod in de regio juist erg karig wordt (concentratie). De huidige ervaring met Regionale arrangementen is juist dat er meer te kiezen valt voor ouders en leerlingen omdat scholen in onderling overleg een eigen profiel ontwikkelen en eigen keuzes maken voor wat betreft vbo-programma’s: soms breed, soms smal, soms beide. Zo lang er voldoende onderwijsvoorzieningen per regio zijn, vind ik het ook geen probleem dat er regionale verschillen optreden. Mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel betreft in de eerste plaats dat over alle voorzieningen in het land genomen kwaliteit, toegankelijkheid, bereikbaarheid en doelmatigheid moeten worden gewaarborgd (zie ook paragraaf 1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting). Mocht voor een bepaalde regio de bereikbaarheid in het gedrang komen, dan zal worden voorzien in het stichten van een school voor openbaar onderwijs op grond van artikel 67.

4. Verzwaring bestuurstaken

In paragraaf 4 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de vermindering van administratieve lasten, omdat er minder aanvragen hoeven te worden gedaan en de regelgeving voor deze aanvragen eenvoudiger wordt. Tegenover deze relatief beperkte vermindering van administratieve lasten staat echter een forse toename van de taken voor het bestuur en de directie. De bevoegde gezagsorganen van scholen die deelnemen aan een regionaal plan onderwijsvoorzieningen moeten daartoe een dergelijk plan opstellen, dat bovendien een gezamenlijke visie op het onderwijs in de regio bevat, in relatie tot het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt, alsmede gegevens over het aanbod en het gebruik van onderwijsvoorzieningen.1 Voordat het plan wordt vastgesteld, moet overleg worden gepleegd met de bevoegde gezagsorganen van de scholen in de regio die niet aan het regionale plan deelnemen, de desbetreffende provincies en gemeenten, en voor het vmbo met de regionale vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, en de regionale en agrarische opleidingencentra in de regio.2 In feite wordt het plan van scholen in het vervolg opgesteld door de scholen zelf. Omdat bevoegde gezagsorganen zelf de omvang van hun regio mogen bepalen, zal het regelmatig voorkomen dat bevoegde gezagsorganen die meerdere scholen besturen aan verschillende regionale plannen deelnemen. Dit zal een forse taakverzwaring betekenen voor schoolbesturen en directies. Voor kleinere bevoegde gezagsorganen kan dit betekenen dat zij min of meer gedwongen worden meegenomen in het proces van schaalvergroting en bij onderhandelingen over een regionaal plan in een nadelige positie komen te verkeren ten opzichte van besturen met veel scholen onder zich, omdat kleine organisaties onvoldoende tijd, middelen en expertise hebben. Grote schoolbesturen kunnen in dat geval bij de totstandkoming van het regionale plan een dominante rol spelen.

In de toelichting wordt niet ingegaan op de gevolgen van deze taakverzwaring en op de vraag of alle schoolbesturen voldoende tijd voor en ervaring met deze materie hebben, maar wordt volstaan met de opmerking in paragraaf 2.2 van de toelichting dat startende samenwerking subsidie ontvangt, en dat het de bedoeling is deze nog een aantal jaren voort te zetten.

De Raad adviseert in de toelichting op deze onderwerpen in te gaan.

4. In paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is een passage opgenomen over de bestuurlijke lasten bij het ontstaan van regionale samenwerking. Daarin is ook ingegaan op de positie van kleine schoolbesturen, en op de subsidie voor startende samenwerking (die veelal wordt gebruikt om werkzaamheden uit te besteden).

5. Oprichting openbare school

Voorgesteld wordt dat het bevoegd gezag bij de minister een aanvraag indient om een school voor bekostiging in aanvraag te laten komen.3 Ingevolge het eerste lid van artikel 67 kunnen gedeputeerde staten een gemeente opdragen bij de minister een aanvraag in te dienen om een openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen, indien de ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoende groot aantal leerlingen heeft aangegeven dat zij dat wensen, en de gemeente daaraan niet heeft voldaan. Indien gedeputeerde staten aan deze bepaling geen toepassing geven, kan de minister ingevolge het tweede lid van deze bepaling, de gemeente opdragen een aanvraag bij hem in te dienen. Deze bepalingen zijn overgenomen uit de leden 3 en 3a van het huidige artikel 66, en lijken te zien op situaties waarin er in een regio wel behoefte bestaat aan openbaar onderwijs, maar de afzonderlijke gemeenten in die regio geen behoefte hebben aan een openbare school. De bestaande regeling is naar het oordeel van de Raad onnodig gecompliceerd en kan, wanneer tegen een besluit in beroep wordt gegaan, tot procedurele complicaties leiden. De Raad adviseert artikel 67 te vereenvoudigen.

Uit de toelichting blijkt niet op grond van welke criteria gedeputeerde staten een gemeente aanwijzen, noch of de gemeente hierbij zelf een inbreng heeft, terwijl die wel de financiële consequenties dient te dragen. Evenmin wordt ingegaan op de vraag welke gemeente moet worden aangewezen door gedeputeerde staten of de minister. De Raad denkt hierbij aan de situatie dat een gemeente verplicht wordt om in de huisvesting voor een nieuwe openbare school te voorzien, terwijl voldoende huisvesting ontbreekt, maar in een aangrenzende gemeente wel voldoende huisvesting aanwezig is.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag welke gemeente op grond van welke criteria in aanmerking komt voor oprichting van de desbetreffende school.

5. Het oordeel van de Raad dat de regeling in artikel 67 onnodig gecompliceerd is en dat het artikel daarom zou moeten worden vereenvoudigd, deel ik niet. Het is bovendien een tamelijk theoretische kwestie, aangezien het zelden of nooit voorkomt dat een gemeente van de minister of van gedeputeerde staten opdracht krijgt een openbare school te stichten.

Wel is gehoor gegeven aan het advies van de Raad om in de toelichting in te gaan op de vraag welke gemeente op grond van welke criteria in aanmerking komt voor oprichting van de desbetreffende school (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 67).

6. Einde regionaal plan

Een regionaal plan geldt voor een periode van vijf jaar.1 Daarna geldt een aansluitend regionaal plan. Indien een regionaal plan niet wordt opgevolgd door een aansluitend regionaal plan, vervalt de aanspraak op bekostiging voor een vmbo-afdeling die op grond van het regionaal plan tot stand is gekomen, tenzij de afdeling (inmiddels) aan de stichtingsnormen voldoet.2 Dit heeft tot gevolg dat de school de intra- en intersectorale programma’s die op basis van deze afdeling worden verzorgd, niet meer mag verzorgen. In het voorstel wordt echter niets geregeld voor de gevallen waarin een regionaal plan niet wordt opgevolgd door een aansluitend plan. Dit kan het geval zijn als een bevoegde gezagsorgaan besluit niet meer deel te nemen aan een aansluitend plan, maar ook als door een gemeentelijke samenvoeging de 60%-grens niet meer wordt gehaald, De Raad wijst voorts op de mogelijkheid dat een aansluitend regionaal plan niet tijdig tot stand komt, omdat bijvoorbeeld andere bevoegde gezagsorganen in het aansluitende plan moeten worden betrokken om aan de eis van 60% van alle leerlingen te voldoen. In die gevallen bestaat er geen mogelijkheid om een voorziening tijdelijk te continueren, in afwachting van een nieuw plan.

In de toelichting wordt evenmin ingegaan op de verzwaring van bestuurlijke lasten bij ontvlechting van een regionale samenwerking. De consequenties van de beëindiging van de samenwerking dienen voorafgaand aan de overweging tot samenwerking onder de aandacht van de bevoegde gezagsorganen te worden gebracht.

De Raad adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en voor dergelijke gevallen een overgangsvoorziening in het leven te roepen.

6. In de toevoeging aan paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting over de bestuurlijke lasten (genoemd onder punt 4) is tevens ingegaan op de situatie bij ontvlechting van regionale samenwerking.

De door de Raad bepleite overgangsvoorziening voor het geval een aansluitend RPO niet tijdig tot stand komt, is in het wetsvoorstel opgenomen (zie het voorgestelde artikel 109, aan het slot van het eerste lid). Dit geeft schoolbesturen enige ruimte en biedt tevens leerlingen de mogelijkheid hun opleiding af te maken, ook in het geval een nieuw RPO onverhoopt in het geheel niet tot stand komt.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

7. Met de redactionele opmerkingen van de Raad is rekening gehouden.

8. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt nog enkele kleine technische correcties, redactionele verbeteringen en actualiseringen aan te brengen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W05.070335/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel I, onderdeel L, in het tweede lid van artikel 16, «een nevenvestiging en een tijdelijke nevenvestiging» vervangen door: een nevenvestiging of een tijdelijke nevenvestiging.1

– In artikel I, onderdeel P, in artikel 67, «de gemeente» telkens vervangen door: het college van burgemeester en wethouders.

– Artikel II, onderdeel B, afzonderlijk toelichten.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

«Regionaal perspectief; een onderzoek naar de regionale arrangementen in het vmbo» Bestuur & Management Consultants november 2005, bladzijden 21–22.

XNoot
2

«Wetsvoorstel planningsvrijheid VO», Onderwijsraad, 30 november 2006, bladzijden 11–13.

XNoot
3

Artikel 72, eerste lid, tweede volzin, WVO.

XNoot
4

Artikel 16, tweede lid, WVO.

XNoot
1

Artikel 66, vierde lid, juncto artikel 72, derde en achtste lid, WVO.

XNoot
1

Artikel 72, derde lid, aanhef en onder c, WVO.

XNoot
2

Artikel 72, derde lid, aanhef en onder a, WVO.

XNoot
3

Artikel 66, eerste lid, WVO.

XNoot
1

Artikel 72, tweede lid, onderdeel b, WVO.

XNoot
2

Artikel 109 WVO.

XNoot
1

Zie aanwijzing 62 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Naar boven