31 307 (R1842)
Goedkeuring van: de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 297); het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980, met bijlagen (Trb. 2004, 299);de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 298);het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te ’s-Gravenhage op 12 juni 1981, met bijlagen (Trb. 2004, 300)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inleiding

Het voorliggende voorstel van rijkswet strekt tot goedkeuring van een viertal verdragen op het terrein van de strafrechtelijke samenwerking. Twee van die verdragen zijn gesloten tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten en vinden hun rechtsbasis in artikel 38 jo. 24 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, te weten:

• de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, (Trb. 2004, 297), voortaan aangeduid als EU-VS uitleveringsovereenkomst, en

• de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, (Trb. 2004, 298), voortaan aangeduid als EU-VS rechtshulpovereenkomst.

Ter uitvoering van deze twee Overeenkomsten zijn vervolgens de twee eveneens ter goedkeuring voorgelegde verdragen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot stand gebracht, te weten:

• het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 2004, 299), voortaan aangeduid als KdN-VS uitleveringsverdrag, en

• het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te ’s-Gravenhage op 12 juni 1981 (Trb. 2004, 300), voortaan aangeduid als KdN-VS rechtshulpverdrag.

1. Structuur en samenhang van de verdragen

De aanslagen in de Verenigde Staten op 11 september 2001 vormden voor de Europese Unie aanleiding om na te gaan of, en zo ja op welke wijze, de strafrechtelijke samenwerking tussen de (toen vijftien) lidstaten van de Europese Unie en de Verenigde Staten verbetering behoefde. Op het terrein van de uitlevering werd geconstateerd dat weliswaar alle lidstaten een bilateraal verdrag met de Verenigde Staten hadden gesloten, maar dat de inhoud van sommige daarvan zeer verouderd was. Op het terrein van de rechtshulp was de situatie EU-breed gezien slechter, omdat tussen sommige lidstaten en de Verenigde Staten in het geheel geen bilateraal rechtshulpverdrag gold. Deze bevindingen vormden aanleiding om op de genoemde terreinen naar modernisering van de verdragsrelaties van de lidstaten met de Verenigde Staten te streven. Die modernisering zou moeten bestaan uit het laten vervallen van obsolete bepalingen, maar ook uit het meer gedetailleerd regelen van nieuwe vormen van samenwerking, opdat de omvang en rechtsgevolgen ervan helder zijn. EU-lidstaten deden in de jaren negentig van de vorige eeuw onderling hetzelfde door middel van aanvullende Overeenkomsten over uitlevering en rechtshulp.

In hun relatie met de Verenigde Staten leek het efficiënt om tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten een aanvullende Overeenkomst over uitlevering en een over rechtshulp in strafzaken te sluiten. Beide Overeenkomsten zouden ertoe moeten leiden dat tussen alle lidstaten en de Verenigde Staten een vergelijkbaar niveau van verdragsverplichtingen tot stand zou komen. Met het oog daarop verleende de Raad van de Europese Unie op 26 maart 2002 het fungerende voorzitterschap machtiging om onderhandelingen met de Verenigde Staten te voeren over de twee bovenbedoelde Overeenkomsten. Dat mandaat is indertijd ter vertrouwelijke kennisneming aan het parlement overgelegd. Met het oog op die onderhandelingen werd in Brussel een begeleidingsgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten, aan wie het voorzitterschap rapporteerde en met wie werd overlegd over vervolgstappen in de onderhandelingen. Tijdens de onderhandelingen werd de Raad door het voorzitterschap geïnformeerd over de stand van zaken. In dat verband werd ook het Nederlandse parlement via de geannoteerde agenda’s en verslagen van de Raadsvergaderingen op de hoogte gehouden, waarbij – in voorkomend geval – de ontwerpteksten ter vertrouwelijke kennisneming werden overgelegd. De onderhandelingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten konden in juni 2003 worden afgerond met de ondertekening van de EU-VS uitleveringsovereenkomst en de EU-VS rechtshulpovereenkomst. Daaraan voorafgaand, in de maand mei van het jaar 2003, heeft over de inhoud van beide ontwerpovereenkomsten zeer uitvoerig overleg plaatsgevonden met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Belangrijk onderdeel daarvan vormde een schriftelijk overleg in het kader waarvan zeer veel vragen werden gesteld en beantwoord en waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen (Kamerstukken II 2002–2003, 23 490, nrs. 274, 275 en 276).

Nadat de EU-VS uitleveringsovereenkomst en de EU-VS rechtshulpovereenkomst (tezamen voortaan aangeduid als EU-VS overeenkomsten) waren gesloten, moest uitvoering worden gegeven aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, in de respectieve Overeenkomsten. Dat wil zeggen dat de Verenigde Staten en elke lidstaat in hun onderlinge relatie in schriftelijke instrumenten moesten vastleggen of en, zo ja, op welke wijze de materiële bepalingen uit de EU-VS overeenkomsten in samenhang met de al bestaande bilaterale verdragen zullen worden toegepast. De term «schriftelijk instrument» werd bewust gekozen, met het oog op maximale flexibiliteit. In onderling overleg tussen Nederland en de Verenigde Staten is gekozen voor een bilateraal verdrag. Zodoende zijn er twee verdragen tot stand zijn gebracht, die er toe strekken het op 24 juni 1980 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijlage, (Trb. 1980, 111) voortaan aangeduid als bilateraal uitleveringsverdrag van 1980, en het op 12 juni 1981 te ’s-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1981, 188), voortaan aangeduid als bilateraal rechtshulpverdrag van 1981, aan te vullen.

De onderhandelingen over deze verdragen hebben in het najaar van 2003 en in het voorjaar van 2004 plaats gevonden. Van de bepalingen van de EU-VS uitleveringsovereenkomst werd vastgesteld dat er slechts enkele relevant waren voor het bilaterale verdrag inzake uitlevering van 1980. Daarentegen behoefde het bilaterale verdrag inzake rechtshulp van 1981 meer aanvulling. Aan het begin van het EU-voorzitterschap van Nederland, in de tweede helft van 2004, waren de onderhandelingen tussen de Verenigde Staten en Nederland afgerond. Derhalve werd, bij gelegenheid van het bezoek van de US Attorney General aan de informele vergadering van de JBZ-Raad in september in Den Haag, de twee KdN-VS verdragen getekend. Dit was tevens bedoeld als signaal aan de andere lidstaten dat met de opstelling van de schriftelijke instrumenten voortgang diende te worden geboekt. Nederland was de eerste lidstaat met wie dit geschiedde. Dat is niet geheel toevallig. Het Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika hebben al decennia een intensieve samenwerkingsrelatie op strafrechtelijk gebied. Dit betreft veelal georganiseerde criminaliteit, waaronder veel drugszaken. Het is daarom ook in het belang van het Koninkrijk dat de verdragsrelaties op niveau worden gehouden.

Vervolgens dienden de Verenigde Staten ook met de, inmiddels 26, andere lidstaten schriftelijke instrumenten af te sluiten. Dit is mede het gevolg van het feit dat in onderdeel b van het tweede lid van artikel 3 van de EU-VS overeenkomsten telkens rekening is gehouden met de uitbreiding van de Europese Unie met nieuwe lidstaten. Dat betekent dat de Verenigde Staten ook met de tien lidstaten die per 1 mei 2004 en met de twee lidstaten die per 1 januari 2007 zijn toegetreden, schriftelijke instrumenten moeten opstellen. Hieruit blijkt overigens wel, dat wat was bedoeld als een efficiënt instrument in zijn uitwerking nogal omslachtig is geworden, althans voor de Verenigde Staten.

Inmiddels zijn met alle lidstaten, behalve Roemenië en Bulgarije, de schriftelijke instrumenten afgerond, terwijl de onderhandelingen met die twee lidstaten nog lopen.

De inwerkingtreding van de EU-VS overeenkomsten is, in de eerste plaats, afhankelijk van de afronding van de interne procedures die moeten zijn afgerond voordat tot bekrachtiging kan worden overgegaan. In de Verenigde Staten is parlementaire goedkeuring vereist. Voor de EU geldt het bepaalde in artikel 24 van het Verdrag betreffende de Europese Unie; door Nederland is dan ook een verklaring afgelegd conform artikel 24, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. In het merendeel van de lidstaten behoeven de EU-VS overeenkomsten parlementaire of anderszins goedkeuring. In de Verenigde Staten dient de Senaat er zijn goedkeuring aan te hechten. Inmiddels hebben zeven lidstaten hun interne procedure afgerond. De EU-VS overeenkomsten kunnen, zo volgt uit de inwerkingtredingsbepaling, bovendien alleen in werking treden tegelijkertijd met alle schriftelijke instrumenten. De laatste behoeven in nagenoeg alle lidstaten en de Verenigde Staten eveneens parlementaire of anderszins goedkeuring. Ook deze procedures zijn nog niet in alle lidstaten en in de Verenigde Staten voltooid.

2. Aanvullend karakter van de EU-VS overeenkomsten

De EU-VS overeenkomsten bevatten regels over respectievelijk uitlevering en rechtshulp in strafzaken, maar zijn geen op zichzelf staande verdragen. Zo ontbreken daarin de in een uitleverings- en rechtshulpverdrag gebruikelijke, inleidende bepaling, waarin in algemene zin de verplichting tot uitlevering respectievelijk het verlenen van rechtshulp wordt vastgelegd. Voor een voorbeeld daarvan wordt verwezen naar de artikelen 1 van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 en van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981. Dergelijke bepalingen zijn in de EU-VS verdragen opzettelijk achterwege gelaten wegens het aanvullende karakter van bedoelde verdragen. Dat aanvullende karakter blijkt ook uit de formulering van de artikelen 3 in beide EU-VS overeenkomsten. In het eerste lid van die bepalingen is vastgelegd dat de Overeenkomst «in samenhang met het bilaterale (uitleverings-/rechthulp) verdrag tussen de lidstaten en de Verenigde Staten, dat op het moment van inwerkingtreding geldt» wordt toegepast. Het feit dat in het derde lid van artikel 3 van de EU-VS rechtshulpovereenkomst de mogelijkheid is voorzien dat verdrag ook zonder bilateraal verdrag toe te passen, verandert niet het karakter van de regeling. Deze bepaling geldt alleen voor lidstaten die geen rechtshulpverdrag met de Verenigde Staten hebben gesloten en zulks ook niet behoeven, omdat zij ingevolge hun nationale wetgeving ook zonder verdrag kunnen samenwerken. Verder blijkt het aanvullende karakter uit de bewoording van de aanhef van artikel 1 van de beide KdN-VS verdragen, waarop in de artikelsgewijze toelichting verder zal worden ingegaan.

3. Tijdstip, vorm en omvang van de gevraagde goedkeuring

Gelet op het feit dat de EU-VS overeenkomsten niet op zichzelf staan, maar moeten worden uitgewerkt in schriftelijke instrumenten met alle lidstaten heeft de regering de voorbereiding van de goedkeuring laten rusten, totdat duidelijk was dat ook met de andere lidstaten de schriftelijke instrumenten tot stand waren gekomen. Inmiddels zijn de instrumenten met 25 lidstaten gereed.

Alle verdragen worden bij één wetsvoorstel voorgelegd, omdat zij, zoals hierboven in paragraaf 1 is aangegeven, een samenhangend pakket vormen.

Ten slotte wordt nog opgemerkt dat, ondanks het feit dat de verdragen in Nederland geen uitvoeringswetgeving behoeven, de verdragen ter uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd, omdat mede gelet op de hierboven geschetste voorgeschiedenis ervan de regering verwacht dat het parlement over deze verdragen met de regering van gedachten zal willen wisselen.

4. Koninkrijkspositie

De goedkeuring wordt mede in het licht van artikel 3 van het Statuut, dat uitlevering als Koninkrijksaangelegenheid benoemt, voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

De regering van de Nederlandse Antillen acht medegelding van de verdragen voor haar land wenselijk. Zij acht het van belang om betrokken te blijven bij de internationale rechtsontwikkeling op het gebied van strafrechtelijke samenwerking, zeker na de aanslagen van september 2001. In de relatie met de Verenigde Staten bestaat er al sinds lange tijd een intensieve samenwerking op onder meer het gebied van de drugsbestrijding.

Ook de regering van Aruba acht medegelding van de verdragen voor haar land wenselijk. Vanwege haar gunstige ligging wordt Aruba gebruikt als tussenschakel in de grensoverschrijdende drugscriminaliteit tussen andere landen in de regio en de Verenigde Staten. Het percentage uitleveringen van verdachten door Aruba aan de Verenigde Staten is hoger dan aan welk ander land dan ook. Dit benadrukt het belang van zowel uitlevering als wederzijdse rechtshulp als instrumenten in het arsenaal ter bestrijding van drugscriminaliteit. Door de huidige verdragen aan te vullen wordt een duidelijk signaal gegeven dat wordt opgetreden tegen deze vorm van criminaliteit en dat de landen elkaar zoveel mogelijk zullen bijstaan bij de opsporing, vervolging en berechting van verdachten.

Wat betreft de uitvoering van de verdragen door beide landen kan worden opgemerkt, dat het Nederlands-Antilliaans uitleveringsbesluit geen aanvulling behoeft. De bepalingen inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van het Wetboek van Strafvordering van respectievelijk de Nederlandse Antillen en Aruba zullen wel enige aanvulling behoeven. Deze uitvoeringsmaatregelen zullen door de Nederlandse Antillen en Aruba worden meegenomen bij de reeds aangevangen herziening van het Wetboek van Strafvordering.

5. Artikelsgewijze toelichting

Ter bevordering van de inzichtelijkheid wordt in de artikelsgewijze toelichting eerst op de verdragen op het terrein van de uitlevering en daarna op de twee verdragen inzake de rechtshulp in strafzaken, ingegaan.

5.1 De EU-VS uitleveringsovereenkomst

Artikel 1

Deze bepaling geeft aan dat het doel van de Overeenkomst is de samenwerking bij uitlevering van plegers van strafbare feiten te verbeteren.

Artikel 2

De in deze bepaling opgenomen definities spreken voor zichzelf. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het gestelde in het derde lid over de vervulling van taken door de procureur-generaal in de relatie tussen het Koninkrijk en de Verenigde Staten geen betekenis heeft.

Artikel 3

Het eerste lid van deze bepaling vormt de kern van de Overeenkomst. Het bevat een opsomming van de wijze waarop de aanvullingen op het terrein van uitlevering die zijn vastgelegd in de artikelen 4 tot en met 14 van de onderhavige Overeenkomst van betekenis zijn voor de toepassing van de bilaterale uitleveringsverdragen die tussen de lidstaten en de Verenigde Staten gelden.

In het tweede lid is de verplichting van de Europese Unie opgenomen om te waarborgen dat de lidstaten uitvoering aan het eerste lid geven. Daartoe strekken de schriftelijke instrumenten, waarop hierboven, in paragraaf 1, is ingegaan. Voor de goede orde wordt hier nogmaals vermeld dat het Koninkrijk hieraan uitvoering heeft gegeven door met de Verenigde Staten het KdN-VS uitleveringsverdrag te sluiten.

Op de gevolgen van de uitbreiding van de Europese Unie, als bedoeld in het tweede en derde lid, is eveneens in paragraaf 1 van deze memorie al ingegaan.

Artikelen 4 tot en met 14

Deze bepalingen bevatten de aanvullingen op het terrein van de uitlevering. Het zal telkens afhangen van het bilaterale uitleveringsverdrag dat tussen een lidstaat en de Verenigde Staten geldt, of en zo ja, welke bepalingen in concreto wijziging brengen in die bestaande bilaterale verdragsrelatie.

Zoals hierboven, in paragraaf 1, al is aangegeven, behoort het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980, ondanks zijn leeftijd, tot de moderne verdragen.

Uit artikel 1 van het KdN-VS uitleveringsverdrag blijkt dan ook, dat alleen de artikelen 5, 7, eerste lid, 8, tweede lid, 10, 13 en 14, van de EU-VS uitleveringsovereenkomst relevant zijn voor het KdN-VS uitleveringsverdrag. Die artikelen leiden dus tot wijziging in de toepassing van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980. De overige artikelen van de EU-VS uitleveringsovereenkomst (4, 6, 7, tweede lid, 8, eerste lid, 9, 11, 12) bevatten regelingen die al onderdeel uitmaken van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980. Ter bevordering van het overzicht is in bijlage A van deze memorie een transponeringstabel opgenomen, waaruit blijkt in welke bepalingen van het te wijzigen bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 de materie uit de EU-VS uitleveringsovereenkomst is verwerkt.

Tegen deze achtergrond zal hierna worden volstaan met een toelichting op die bepalingen van de EU-VS uitleveringsovereenkomst die in artikel 1 van het KdN-VS uitleveringsverdrag worden genoemd.

Artikel 5

Deze bepaling regelt de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken. Uit het eerste lid blijkt dat uitleveringsverzoeken langs diplomatieke weg worden aangeboden. De wijze waarop dat kan geschieden wordt in het eerste lid van artikel 7 van de EU-VS uitleveringsovereenkomst verder uitgewerkt. Het tweede lid voorkomt dat aan de bij een uitleveringsverzoek over te leggen stukken onnodig veel eisen worden gesteld op het terrein van waarmerking.

Artikel 7

Het eerste lid van artikel 7 voorziet in een alternatieve, kortere routering van stukken die via de diplomatieke weg worden toegezonden. De tot nu toe gebruikelijke route voor aanbieding van een uitleveringsverzoek uit Nederland loopt van het Ministerie van Justitie van de verzoekende staat naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken van die staat en vervolgens naar de ambassade van de verzoekende staat in de aangezochte staat en van die ambassade naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de aangezochte staat en vandaar naar het Ministerie van Justitie van de aangezochte staat. Uitleveringsverzoeken van de Verenigde Staten aan Nederland worden aan de Amerikaanse ambassade in Den Haag verzonden en vandaar rechtstreeks aan het Ministerie van Justitie. In het verkeer tussen respectievelijk de Nederlandse Antillen en Aruba en de Verenigde Staten worden uitleveringsverzoeken van de Verenigde Staten aan de Nederlandse ambassade in Washington D.C. gezonden, die deze vervolgens rechtstreeks doorgeleid naar de Nederlandse Antillen of Aruba.

Artikel 8

Van de regeling over het vragen en verstrekken van aanvullende informatie is alleen het tweede lid voor het Koninkrijk relevant, omdat het bepaalde in het eerste lid al is opgenomen in het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980.

Het tweede lid betekent een vereenvoudiging van het communicatiekanaal, doordat aanvullende informatie over een uitleveringszaak en verzoeken daartoe niet via het diplomatieke kanaal, maar rechtstreeks tussen de Ministeries van Justitie wordt verzonden. Overigens is dit tussen Nederland en de Verenigde Staten al staande praktijk.

Artikel 10

Deze bepaling bevat in het eerste lid de regeling van samenloop van uitleveringsverzoeken en in het tweede lid de samenloop van een Amerikaans uitleveringsverzoek met een Europees aanhoudingsbevel. Dat laatste zal zich overigens alleen in de relatie tussen Nederland en de Verenigde Staten kunnen voordoen, omdat het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel niet op de Nederlandse Antillen of Aruba van toepassing is. Het derde lid bevat een enumeratieve lijst van criteria die bij het bepalen van de voorrang worden gehanteerd. In de bij het EU-VS uitleveringsverdrag behorende gezamenlijke toelichting is met betrekking tot de samenloopbepaling een belangrijke afspraak vastgelegd. Deze houdt in dat artikel 10 op geen enkele wijze afbreuk doet aan de verplichting die de staten partijen bij het op 17 juli 1998 te Rome totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120) hebben. Die toelichting is op Nederlands initiatief tot stand gekomen. Achterliggende reden is, dat het eerste lid van artikel 10 slechts spreekt van samenloop van uitleveringsverzoeken van staten. Tegen de achtergrond van de houding die de Verenigde Staten tegenover het Internationaal Strafhof innemen, leek het verstandig om voor de toekomst mogelijke interpretatiegeschillen uit te sluiten.

Het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 bevat, in artikel 14, een regeling over samenloop van uitleveringsverzoeken, bedoeld in het eerste lid van de onderhavige bepaling. Aangezien daarin de criteria van de onderhavige bepaling ontbreken, wordt artikel 14 van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 gewijzigd.

Artikel 13

De hoofdregel in dit artikel is, dat in een doodstrafzaak de garantie kan worden gevraagd dat de doodstraf niet zal worden opgelegd. Dit geldt voor alle federale strafzaken, omdat de federale Minister van Justitie van de VS naleving van die garantie ook kan verzekeren. Bij statelijke strafzaken ligt dat anders. De federale Minister van Justitie heeft geen bevoegdheden met betrekking tot het statelijke strafrecht en hij kan dus ook geen garantie geven dat de doodstraf niet zal worden opgelegd in strafzaken die in de staten spelen. Of de bevoegde statelijke autoriteiten, in het algemeen de aanklager een garantie kan geven voor het niet opleggen van de doodstraf zal verschillen van staat tot staat. De wetgevingen van staten schrijven soms dwingend een bepaalde tenlastelegging voor en/of het verplicht opleggen van de doodstraf indien de verdachte schuldig wordt bevonden aan bepaalde strafbare feiten. Voor die gevallen is de eveneens in artikel 13 genoemde garantie bedoeld, dat de doodstraf indien deze wordt opgelegd niet ten uitvoer zal worden gelegd. Een dergelijke garantie zal afkomstig moeten zijn van de bevoegde statelijke autoriteiten, in het algemeen de gouverneur.

Hoewel het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 al een regeling inzake de doodstraf bevat, zal artikel 13 toch bedoelde bepaling vervangen. In artikel 7 van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 worden ook beide types van garanties genoemd, echter zonder voorrang en zonder onderscheid tussen federale en statelijke strafzaken. Achtergrond hiervan is, dat ten tijde van de sluiting van het bilaterale verdrag menige wettelijke strafbedreiging met de doodstraf niet verenigbaar met de Amerikaanse grondwet werd geacht, waardoor de toepassing en tenuitvoerlegging van de doodstraf in de VS nagenoeg stil lag. Artikel 7 van het bilaterale verdrag is – bij beste herinnering – in de afgelopen 25 jaren niet aan de orde geweest.

Artikel 14

Vooropgesteld wordt dat de bepaling inzake gevoelige informatie uitsluitend ziet op gegevens die in het kader van een uitleveringsverzoek voor toezending aan de aangezochte staat in aanmerking komen, maar waarvan het niet wenselijk is dat deze publiek worden.

De reden voor onwenselijkheid van openbaarmaking kan zijn dat dit lopende strafrechtelijke onderzoeken naar bijvoorbeeld mededaders kan schaden. Voor dergelijke situaties bepaalt artikel 14 niet meer dan dat de verzoekende staat kan vragen of de te verstrekken gegevens vertrouwelijk kunnen worden behandeld. De aangezochte staat zal dat per geval moeten bezien. Indien de gewenste vertrouwelijkheid niet kan worden gewaarborgd, zal de verzoekende staat dat moeten meewegen in zijn beslissing om de gegevens al dan niet te verstrekken. Consequentie van het niet verstrekken kan zijn dat de uitlevering niet wordt toegestaan. Voor de goede orde wordt hier opgemerkt dat hier uitsluitend om externe openbaarheid gaat. Het gaat dus niet om het onthouden van informatie aan de opgeëiste persoon. In de Nederlandse uitleveringsprocedure zou dat ook niet kunnen, omdat de informatieplicht aan de opgeëiste persoon en diens recht op toegang tot het gehele uitleveringsdossier is verzekerd door artikel 23 van de Uitleveringswet. Hieruit blijkt en uit het feit dat de beslissing op een uitleveringsverzoek altijd wordt vastgelegd in een uitleveringsbeschikking waarin exact wordt aangegeven voor welke feiten iemand wordt uitgeleverd, dat niemand kan worden uitgeleverd zonder op de hoogte te zijn van de verdenking die tegen hem bestaat. Bij uitlevering met toepassing van de verkorte procedure volgt geen beschikking, maar wordt de opgeëiste persoon alvorens hij zijn instemming geeft, geïnformeerd over de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd.

Artikel 15

Het hierbedoelde overleg zal worden gevoerd door de Europese Unie, hetgeen in de praktijk betekent het fungerende voorzitterschap. Zoals bij de totstandkoming van de Overeenkomst zal het EU-voorzitterschap uiteraard met medeweten van en gevoed door de Raad optreden.

Artikel 16

Het eerste lid bevat de voor uitleveringsverdragen gebruikelijke regeling over de werking in de tijd. Onder de meeste uitleveringsverdragen, waaronder het op 13 december 1957 te Parijs totstandgekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9) van de Raad van Europa en de op 27 september 1996 te Dublin totstandgekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 1996, 304), is het mogelijk ook de uitlevering te verzoeken voor feiten die zijn gepleegd, voordat het desbetreffende verdrag in werking is getreden. Dit wordt niet in strijd geacht met het lex certa beginsel, omdat bij uitlevering niet het geldende uitleveringsrecht op het tijdstip van het strafbare feit bepalend is, maar op het tijdstip van het verzoek respectievelijk de beslissing daarop. De vernieuwingen zien dus op alle verzoeken die na inwerkingtreding zijn gedaan, ongeachte het tijdstip waarop de daaraan ten grondslag liggende strafbare feiten zijn gepleegd.

Het tweede lid heeft geen betekenis voor het Koninkrijk, omdat de bepalingen van de EU-VS uitleveringsovereenkomst waarnaar wordt verwezen, geen wijziging brengen in het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980.

Artikel 17

Het eerste lid regelt de verhouding tussen de EU-VS uitleveringsovereenkomst en het reeds geldende bilaterale uitleveringsverdrag, op de terreinen waarin de EU-VS overeenkomst niet voorziet.

De geschillenregeling in het tweede lid is met name voor Portugal opgenomen, omdat uitlevering door die lidstaat voor strafbare feiten, waarop de levenslange vrijheidsstraf is gesteld, wordt beperkt door grondwettelijke belemmeringen. Het bilaterale uitleveringsverdrag tussen Portugal en de Verenigde Staten voorziet niet in een geschillenregeling. In voorkomend geval zal Portugal dus met een beroep op het tweede lid in overleg moeten treden met de Verenigde Staten teneinde voor het concrete geval een oplossing te zoeken.

Artikel 18

Deze bepaling laat voor de lidstaten en de Verenigde Staten de mogelijkheid open in de toekomst bilaterale uitleveringsverdragen te sluiten, mits deze verenigbaar zijn met de EU-VS uitleveringsovereenkomst. Ook dit aspect is opgenomen in de bij de EU-VS uitleveringsovereenkomst behorende, gezamenlijke toelichting.

Artikel 19

De mededeling door de Europese Unie voor wat betreft artikel 2, derde lid, is voor het Koninkrijk niet van belang, omdat – zoals hierboven, in paragraaf 5.1, is aangegeven – genoemde bepaling voor het Koninkrijk zonder betekenis blijft.

De mededeling, voorzien in het tweede lid, is eveneens niet relevant, omdat krachtens het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 de Ministers van Justitie van de verschillende delen van het Koninkrijk en de US Attorney General bevoegd zijn over samenloop van verzoeken te beslissen.

Artikel 20

Op de territoriale reikwijdte van de EU-VS uitleveringsovereenkomst is al hierboven, in paragraaf 4, ingegaan.

Artikel 21

De bepaling inzake herziening is opgenomen met het doel er voor te zorgen dat de uitleveringsrelaties tussen de lidstaten en de Verenigde Staten op peil blijven, maar ook om rekening te kunnen houden met ontwikkelingen die zich in de EU zouden kunnen voordoen op het terrein van de uitlevering. De Unie wilde met deze bepaling voorkomen dat het onderhavige verdrag in de toekomst een belemmering zou kunnen vormen voor de verdere integratie van de lidstaten op strafrechtelijk terrein. Er bestaan in EU-kader weliswaar geen plannen om het Europees aanhoudingsbevel te vervangen, maar desondanks kan een evaluatie geen kwaad. De uitkomsten van de evaluatie zullen in de Raad aan de orde komen en derhalve ook voor het parlement kenbaar zijn. Mocht die evaluatie aanleiding geven het verdrag te herzien, dan zal daarvoor dezelfde procedure gelden als voor de totstandkoming van de EU-VS uitleveringsovereenkomst en zullen die wijzigingen aanleiding zijn daarvoor de goedkeuring van het parlement te vragen.

Artikel 22

Deze bepaling bevat de gebruikelijke inwerkingtredings- en beëindingsclausules. Op de inwerkingtreding is hierboven, in paragraaf 1, ingegaan.

5.2 Het KdN-VS uitleveringsverdrag

Artikel 1

Uit deze bepaling blijkt welke gevolgen artikel 3, eerste lid, van de EU-VS uitleveringsovereenkomst exact heeft voor het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980. Voor een overzicht wordt verwezen naar de in bijlage A van deze memorie bijgevoegde transponeringstabel. De toelichting op de in artikel 1 genoemde artikelen uit de EU-VS uitleveringsovereenkomst en de concrete gevolgen daarvan voor het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 zijn opgenomen in paragraaf 5.1.

Artikel 2

Teneinde inzichtelijk te maken waartoe de in artikel 1 opgesomde wijzigingen leiden is de tekst van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980, zoals gewijzigd door artikel 1 van het KdN-VS uitleveringsverdrag, in een bijlage bij laatstgenoemd verdrag opgenomen. In Trb. 2004, 299 zijn de gewijzigde bepalingen vet gedrukt.

Artikel 3

Deze bepaling regelt de territoriale werking van het verdrag, waarbij uitgangspunt is dat het bestaande bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 onverkort blijft gelden in de relatie tussen de Nederlandse Antillen en Aruba, enerzijds, en de Verenigde Staten, anderzijds. Dit is bevestigd in de bij het onderhavige verdrag behorende notawisseling, waarop hierna, in paragraaf 5.3, zal worden ingegaan. Echter, deze bepaling voorziet erin dat de werking van het EU-VS uitleveringsverdrag tot beide koninkrijksdelen kan worden uitgebreid. Gelet op het feit dat de Nederlandse Antillen en Aruba medegelding wensen zal ook het KdN-VS uitleveringsverdrag voor beide koninkrijksdelen gaan gelden.

Artikelen 4 en 5

Zoals hierboven, in paragraaf 5.1, al is gebleken zijn de in deze bepalingen opgenomen regelingen over de werking van het verdrag in de tijd, voor uitleveringsverdragen gebruikelijk.

Artikel 6

Uit de regeling voor de inwerkingtreding en de beëindiging van het onderhavige verdrag blijkt opnieuw het aanvullende karakter van de EU-VS uitleveringsovereenkomst. Na beëindiging ervan zal het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 in zijn oorspronkelijke vorm herleven.

5.3 Notawisseling bij het KdN-VS uitleveringsverdrag

Over het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 zijn in de loop der jaren diverse diplomatieke nota’s uitgewisseld tussen het Koninkrijk en de Verenigde Staten. Teneinde onduidelijkheid over de status daarvan te vermijden, is bij het KdN-VS uitleveringsverdrag een notawisseling tot stand gebracht die er primair toe strekt bedoelde notawisselingen te handhaven. Het gaat in de eerste plaats om een nota van de regering van het Koninkrijk aan de regering van de Verenigde Staten van Amerika d.d. 31 december 1985 over de toepasselijkheid van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 op de Nederlandse Antillen en Aruba (Trb. 2004, 296). Verder een notawisseling van 11 juli 1991, met nadere afspraken, over uitlevering van onderdanen in samenhang met artikel 8 van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 (Trb. 2004, 295). Ten slotte wordt bevestigd dat de toelichting bij de EU-VS uitleveringsovereenkomst onverkort doorwerkt bij de toepassing van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 in de gewijzigde vorm.

5.4 De EU-VS rechtshulpovereenkomst

Artikel 1

Deze bepaling geeft aan dat het doel van de Overeenkomst is de samenwerking bij de wederzijdse rechtshulp te verbeteren.

Artikel 2

Deze bepaling bevat de definities die voor zichzelf spreken.

Artikel 3

Het eerste lid van deze bepaling vormt de kern van de Overeenkomst. Het bevat een opsomming van de wijze waarop de aanvullingen op het terrein van de rechtshulp in strafzaken die zijn vastgelegd in de artikelen 4 tot en met 10 van de onderhavige Overeenkomst, van betekenis zijn voor de toepassing van de bilaterale rechtshulpverdragen die tussen de EU-lidstaten en de Verenigde Staten gelden.

In het tweede lid is de verplichting van de Europese Unie opgenomen om te waarborgen dat de lidstaten uitvoering aan het eerste lid gaan geven. Voor het Koninkrijk is hieraan uitvoering gegeven door met de Verenigde Staten het KdN-VS rechtshulpverdrag te sluiten.

Zoals hierboven, in paragraaf 1, werd aangegeven, bestonden er op het moment van het sluiten van deze Overeenkomst niet tussen alle, toenmalige lidstaten en de Verenigde Staten verdragsrelaties op het terrein van de rechtshulp in strafzaken. Daarmee is in het derde lid van deze bepaling rekening gehouden.

Op de gevolgen van de uitbreiding, bedoeld in het vierde lid, is eveneens in paragraaf 1 ingegaan.

Het vijfde lid is opgenomen op verzoek van een aantal lidstaten en de Verenigde Staten, in welke landen het zonder een dergelijke bepaling kennelijk mogelijk werd geacht dat een particulier met succes zelfstandig een beroep op het rechtshulpverdrag zou kunnen doen.

Artikelen 4 tot en met 10

Deze bepalingen bevatten de materiële regelingen op het terrein van de rechtshulp in strafzaken. De op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96), voortaan aangeduid als de EU-rechtshulpovereenkomst van 2000, en het bijbehorende, op 16 oktober 2001 te Luxemburg totstandgekomen Protocol vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2001, 187), voortaan aangeduid als het EU rechtshulpprotocol van 2001, vormden voor deze bepalingen een belangrijke inspiratiebron. Beide instrumenten zijn voor het Koninkrijk goedgekeurd, maar werken sedert mei respectievelijk oktober 2005 alleen voor Nederland.

Ook voor de EU-VS rechtshulpovereenkomst geldt dat het telkens af zal hangen van het tussen een lidstaat en de Verenigde Staten geldende bilaterale rechtshulpverdrag, of en zo ja, welke bepalingen daarin in concreto wijziging brengen. Aangezien de bepalingen zijn ontleend aan zeer recente verdragen, leiden ze allemaal tot aanvulling van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981. Ter bevordering van het overzicht is in bijlage B van deze memorie een transponeringstabel opgenomen, waaruit blijkt in welke bepalingen van het te wijzigen bilaterale rechtshulpverdrag van 1980 de materie uit de EU-VS rechtshulpovereenkomst is verwerkt.

Artikel 4

Deze bepaling strekt tot de identificatie van financiële rekeningen en transacties. Ook het EU rechtshulpprotocol van 2001 bevat in de artikelen 1 en 2 regelingen terzake. Doel van de gedetailleerde regeling is, in de eerste plaats, het zonder twijfel te laten dat het verstrekken van dergelijke gegevens tot de rechtshulp wordt gerekend. Het waren de EU-lidstaten die dit verzekerd wilden zien.

De onderhavige regeling biedt een helder juridisch kader voor verstrekking van deze gegevens voor strafrechtelijke doeleinden, waarin rechten en plichten zijn uitgeschreven.

Uit het eerste lid blijkt, dat het onderzoek betrekking dient te hebben op een natuurlijke of rechtspersoon die in de verzoekende staat verdacht wordt van of in staat van beschuldiging is gesteld wegens een strafbaar feit. De onderdelen a, b, c en d bevatten het soort gegevens dat kan worden gevraagd.

Het tweede lid regelt welke gegevens altijd moeten worden opgenomen in het rechtshulpverzoek.

Het derde lid regelt het communicatiekanaal voor deze verzoeken. Voor het Koninkrijk brengt deze bepaling geen wijziging met zich mee, de Ministers van Justitie van de verschillende koninkrijksdelen zijn bevoegd. De Verenigde Staten daarentegen zijn voornemens om naast de Attorney General ook andere autoriteiten aan te wijzen.

Onderdeel a van het vierde lid, maakt het mogelijk om aan deze vorm van rechtshulp nadere voorwaarden te stellen. Het bepaalde in onderdeel b van het vierde lid, is relevant voor de staten die gebruik maken van de drempel als bedoeld in sub (iii) van onderdeel a van het vierde lid. Zoals blijkt uit het vierde lid van artikel 9bis van het bilaterale rechtshulpverdrag, als gewijzigd door het KdN-VS-rechtshulpverdrag hanteert het Koninkrijk in de relatie met de Verenigde Staten dezelfde drempel te hanteren als tussen de EU-lidstaten onderling. Dat wil zeggen, de drempel genoemd in sub (ii) van onderdeel a, dat het strafbare feit naar het recht van de verzoekende staat met een maximumstraf van ten minste vier jaren, en in de aangezochte staat met een maximum van ten minste twee jaren moet zijn bedreigd. De Verenigde Staten zullen de gevraagde gegevens verstrekken wanneer het om witwassen van geld en terroristische activiteiten gaat die naar het recht van beide landen strafbaar zijn en ten aanzien van andere delicten, voorzover dit nader is aangegeven.

Het vijfde lid is opgenomen vanwege Luxemburg. Het Koninkrijk hanteert in het kader van de rechtshulp geen bankgeheim en het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 voorziet evenmin een dergelijke weigeringsgrond.

Het zesde lid regelt het kanaal voor de uitvoering van dit type rechtshulpverzoeken. Hieruit blijkt dat de toezending van de gegevens die met toepassing van deze bepaling zijn verkregen volgens het normalerechtshulpkanaal verloopt, dat wil zeggen tussen de Ministers van Justitie van de verschillende koninkrijksdelen en de Attorney General van de Verenigde Staten.

Het zevende lid strekt ertoe te voorkomen dat dit type rechtshulpverzoeken leidt tot overbelasting van de aangezochte staat.

Artikel 5

De regeling over gemeenschappelijke onderzoeksteams is ontleend aan artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst van 2000, maar is minder gedetailleerd uitgewerkt. De detaillering is achterwege gelaten, om flexibiliteit te garanderen. Daaraan bestond zowel bij lidstaten als bij de Verenigde Staten behoefte.

Het eerste lid regelt de mogelijkheid van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam tussen een EU-lidstaat en de Verenigde Staten. Uit het tweede lid volgt dat de instelling en daarbij behorende elementen onderling worden overeengekomen tussen bevoegde, justitiële autoriteiten. Deze kunnen ingevolge het derde lid daartoe rechtstreeks contact opnemen. De uitzondering voor complexe zaken ligt voor de hand. Het vierde lid is overgenomen uit het zevende lid van artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst van 2000.

Als het om een gemeenschappelijk onderzoeksteam gaat waaraan Nederland deelneemt, zal de toepassing van artikel 5 zoveel mogelijk hetzelfde patroon dienen te volgen als bij de toepassing van voornoemd artikel 13. Het initiatief tot instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt genomen door middel van een rechtshulpverzoek van een officier van justitie. De teams hebben geen permanent karakter, ze worden ingesteld voor een bepaald doel en voor een beperkte duur. Het doel zal zijn het gezamenlijk uitvoeren van een onderzoek naar feiten in Nederland en de VS gepleegd, ten aanzien waarvan op goede gronden kan worden aangenomen dat deze in onderling verband staan. De kern van deze samenwerking is dat de anders in verschillende landen uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam, dat functioneert in overeenstemming met het nationale recht dat van toepassing is. De justitiële autoriteiten van de betrokken landen dragen overeenkomstig het eigen recht de verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijke onderzoek, zoals zij dat ook voor een nationaal onderzoek doen. Die verantwoordelijkheid kan tot uitdrukking worden gebracht door zelf te participeren in het team of door intensief toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden en gezamenlijk regelmatig met het team overleg te plegen over de inrichting en voortgang van het onderzoek. Uit deze structuur en opzet volgt dat een onderzoek van een gemeenschappelijk team ook in juridisch opzicht zoveel mogelijk gelijk gesteld dient te worden met een nationaal onderzoek. Het toezicht op het functioneren van het team zal in de eerste plaats geschieden door de officier van justitie die bij de instelling ervan was betrokken.

De door het openbaar ministerie opgestelde aanwijzingen voor het functioneren van en in een gemeenschappelijk onderzoeksteam zal ook gelden voor de op basis van de onderhavige regeling ingestelde teams. Een in Nederland optredend team zal onder leiding staan van een Nederlandse officier van justitie of politiefunctionaris en de leden van het team zijn gehouden zijn of haar aanwijzingen op te volgen.

Verder zijn de artikelen 552qa tot en met 552qd Sv van toepassing. Belangrijke bepaling daarin is, dat alle leden van het team gebonden zijn aan het nationale recht van Nederland. Het optreden van het onderzoeksteam kan in Nederland alleen geschieden conform Nederlandse wetgeving, ongeacht of het Amerikaanse recht verdergaande methoden zou toestaan. De Amerikaanse ambtenaren kunnen in Nederland niet zelfstandig opsporingsbevoegdheden uitoefenen, behalve voorzover het Wetboek van Strafvordering daarin voorziet. Er geldt tussen het Nederland en de Verenigde Staten geen verdrag dat daarin voorziet.

Artikel 6

Voor de regeling van de videoconferentie heeft artikel 10 van het EU rechtshulpverdrag van 2000 model gestaan, zij het dat ook hier detaillering ontbreekt. Bij de videoconferentie houdt dit mede verband met het feit dat, zoals uit het vijfde lid blijkt, in sommige bilaterale rechtshulpverdragen tussen de Verenigde Staten en lidstaten al bepalingen terzake bevatten.

Uit het eerste lid blijkt, dat het ook hier gaat om getuigen en deskundigen en niet om verdachten. Het tweede lid bevat een regeling voor kostenverdeling die eveneens overeenkomt met die tussen de EU-lidstaten. Het derde lid roept op tot onderling overleg in het geval er bij de toepassing van de bepaling problemen rijzen. Het optreden tegen meineed en soortgelijke gedragingen van de te horen personen in de aangezochte staat wordt beheerst door het nationale recht van die staat. In Nederland is in de strafbaarstelling voorzien in artikel 207b Sr.

Het vijfde lid beoogt te voorkomen dat verhoor per video in de plaats zou treden van al bestaande methoden van verhoor.

Indien Nederland de aangezochte staat is, wanneer dus de getuige of deskundige in Nederland wordt gehoord, dient ervoor gezorgd te worden dat het videoverhoor met dezelfde waarborgen is omkleed als bij videoverhoren van justitiële autoriteiten uit EU-lidstaten. Dit kan worden bereikt, doordat de Nederlandse rechter-commissaris daarbij behalve artikel 552o, tweede lid, Sv en de onderhavige bepaling de overige voorschriften van artikel 10 van de EU-rechtshulpovereenkomst van 2000 zoveel mogelijk naar analogie toepast.

Artikel 7

De bepaling inzake communicatie is er vooral op gericht om het gebruik van moderne en vooral snelle communicatiemiddelen formeel mogelijk te maken. In de praktijk wordt tussen Nederland en de Verenigde Staten al jaren samengewerkt op basis van rechtshulpverzoeken die via de fax worden verzonden en, sinds enige jaren, ook met rechtshulpverzoeken, die in gescande vorm, per elektronische post worden verzonden.

Artikel 8

Deze bepaling is geïnspireerd door artikel 3, eerste lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst van 2000 en regelt de rechtshulp aan administratieve autoriteiten.

Uit het eerste lid blijkt dat de rechtshulp wordt uitgebreid tot administratieve onderzoeken naar gedragingen met het oog op strafvervolging of verwijzing van dergelijke gedragingen naar autoriteiten die bevoegd zijn deze te onderzoeken of strafrechtelijk te vervolgen. De voorwaarde dat het gaat om administratieve onderzoeken met strafrechtelijke doeleinden rechtvaardigt deze uitbreiding van de rechtshulp. Zoals uit het eerste lid en de toelichting bij dit verdrag blijkt, beperkt de eerste volzin de verplichting tot het verlenen van rechtshulp tot verzoeken van federale Amerikaanse autoriteiten en nationale autoriteiten van de lidstaten. Uiteraard geldt deze verplichting met inachtneming van de voorwaarden die door het verdrag worden gesteld en voorzover niet een van de regeringsbronnen van toepassing is. De tweede zin maakt het mogelijk om ook aan verzoeken van niet-federale Amerikaanse autoriteiten en lokale of regionale autoriteiten van de lidstaten gehoor te geven, maar er bestaat daartoe voor de aangezochte staat geen verplichting. In deze beperkingsmogelijkheid is voorzien, omdat de Amerikaanse onderhandelaars geen indicatie konden geven van statelijke autoriteiten. Het licht in het voornemen om verzoeken van statelijke administratieve autoriteiten met bijzondere aandacht te bezien en waar nodig ook aanvullende informatie te vragen over de taken en bevoegdheden van de betrokken diensten teneinde te kunnen nagaan of het verzoek binnen de kaders van deze bepaling is gedaan.

Het bleek tijdens de onderhandelingen niet mogelijk om in kaart te brengen om welke administratieve autoriteiten uit de lidstaten en de Verenigde Staten het exact gaat. Dat is de reden waarom in de toelichting een verdere omschrijving is opgenomen en ook is getracht om de reikwijdte van de bepaling in abstract nader aan te geven. De uitwerking ervan zal echter in de praktijk moeten plaatsvinden. Belangrijk is in dit verband de laatste alinea van de toelichting. Daaruit blijkt dat de lidstaten van de EU het strafrechtelijke karakter van het verdrag van doorslaggevende betekenis achten bij de concrete toepassing van artikel 8.

Onderdeel a van het tweede lid regelt de communicatiekanalen. Op grond van artikel 14 van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 zijn de bevoegde autoriteiten de Ministers van Justitie van de koninkrijksdelen, terwijl voor de Verenigde Staten de US Attorney General bevoegd is. Het feit dat de verzoeken op grond van artikel 8 via deze autoriteiten verlopen, biedt een extra mogelijkheid om op centraal niveau toezicht uit te oefenen op de toepassing ervan. Onderdeel b van het tweede lid is voor het Koninkrijk niet relevant.

Het derde lid is op verzoek van de Verenigde Staten opgenomen en voorziet in de mogelijkheid om overleg te voeren indien de toepassing van het onderhavige artikel een te hoge frequentie zou krijgen, dan wel tot een onverwachte belasting voor de aangezochte staat zou leiden.

Artikel 9

Deze bepaling is ontleend aan artikel 23 van de EU-rechtshulpovereenkomst van 2000 en regelt de bescherming van persoonsgegevens. Zoals in de EU-rechtshulpovereenkomst en de bij de EU-VS rechtshulpovereenkomst behorende gezamenlijke toepassing blijkt, ligt aan deze bepaling een afweging ten grondslag van het belang van het individu bij de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en het algemene belang van de strafrechtspleging, ten dienste waarvan rechtshulp immers wordt verleend. Het is de bedoeling dat deze belangenafweging telkens plaatsvindt.

Het eerste lid ziet op het gebruik dat de ontvangende staat mag maken van gegevens die op grond van een rechtshulpverzoek zijn verstrekt. Bij onderdeel c moet worden gedacht aan het intrekken van een vergunning of de ontzetting uit bepaalde rechten die het gevolg is van het feit dat een strafrechtelijke of administratiefrechtelijk onderzoek is ingesteld, in het kader waarvan de rechtshulp is verleend.

Onderdeel d is gebaseerd op de gedachte dat persoonsgegevens die in de openbaarheid zijn gekomen daarmee in feite beschikbaar zijn voor een ieder. Dat verklaart ook de grote reikwijdte van deze bepaling. Aan deze redenering valt een zekere logica niet te ontzeggen en er waren ook lidstaten die hier voorstander van zijn. Beziet men de bepaling nader dan is de reikwijdte ervan niet of nauwelijks bepaald. Dit komt in de eerste plaats, doordat enig ander doel niet of nauwelijks is gedefinieerd. Het kan elk doel zijn, behalve die welke zijn genoemd in de onderdelen a tot en met c. Verder is niet duidelijk wat onder openbaarmaking wordt verstaan. Tegen deze achtergrond lijkt het aangewezen om aan het verdere gebruik van door het Koninkrijk geleverde persoonsgegevens die in de VS in de openbaarheid komen, de voorwaarde te stellen dat voor elk ander gebruik als bedoeld in onderdeel d, voorafgaande toestemming dient te worden gevraagd en worden verkregen. Dit heeft tot gevolg dat de verstrekkende autoriteit in het Koninkrijk is staat om telkens een belangenafweging te maken en aan de hand daarvan te beslissen of het verdere gebruik wordt toegestaan. Voor de praktijk betekent dit, bij de inwilliging van een rechtshulpverzoek telkens deze voor waarde dient te worden gesteld.

Die voorwaarde mag op grond van onderdeel a van het tweede lid worden gesteld. Zij komt niet in strijd met onderdeel b van het tweede lid, omdat de beperking er niet toe strekt bij voorbaat en/of categorisch gebruik voor «enig ander doel» uit te sluiten. Het doel van de voorwaarde is om een belangenafweging te kunnen uitvoeren en aan de hand daarvan tot een beslissing over het verdere gebruik te nemen. Aldus is deze voorwaarde ook verenigbaar met hetgeen in de gezamenlijke toelichting over onderdeel b is opgemerkt.

Het vierde lid heeft geen betekenis voor het Koninkrijk, omdat het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 geen bepaling over gegevensbescherming bevat.

Het vijfde lid is opgenomen omwille van Luxemburg.

Artikel 10

Deze bepaling bevat de regels voor de vertrouwelijke behandeling van rechtshulpverzoeken indien daarom gevraagd wordt. Zoals bij uitlevering kan de in deze bepaling bedoelde vertrouwelijkheid alleen worden gegarandeerd, voorzover dit verenigbaar is met het nationale recht van de aangezochte staat. Naar Nederlands recht zijn rechtshulpverzoeken niet openbaar. Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 15 september 1997, nr. 3207 B) is het mogelijk om bij de afhandeling van een beslag dat is uitgevoerd naar aanleiding van een rechtshulpverzoek vertrouwelijkheid in acht te nemen indien daarom is verzocht en dat verzoek op een verdrag is gebaseerd.

Artikel 11

Het hierbedoelde overleg zal worden gevoerd door de Europese Unie, hetgeen in de praktijk betekent het fungerende voorzitterschap. Zoals bij de totstandkoming van de Overeenkomst zal het EU-voorzitterschap uiteraard met medeweten van en gevoed door de Raad optreden.

Artikel 12

Het eerste lid bevat de voor rechtshulpverdragen gebruikelijke regeling over de werking in de tijd. Het tweede lid bevat op die laatste regel twee uitzonderingen. Deze hebben tot gevolg dat ook bij de op het moment van inwerkingtreding van het verdrag al lopende rechtshulpverzoeken gebruik kan worden gemaakt van de videoconferentie en de versnelde toezending van stukken. Dit is opgenomen op aandringen van een aantal lidstaten, dat daaraan grote waarde hechtte.

Artikel 13

Het eerste lid regelt de verhouding tussen de EU-VS rechtshulpovereenkomst en het reeds geldende bilaterale rechtshulpverdrag van 1981, in het bijzonder wat betreft de toepasselijkheid van weigeringsgronden. Deze blijven onverkort gelden. Zoals hierboven bij artikel 4 al werd aangegeven heeft het vijfde lid van dat artikel geen betekenis voor het Koninkrijk. Hetzelfde geldt voor de tweede uitzondering betreffende artikel 9, tweede lid, onder b, van de EU-VS rechtshulpovereenkomst.

Artikel 14

Deze bepaling laat voor lidstaten en de Verenigde Staten de mogelijkheid open in de toekomst bilaterale rechtshulpverdragen te sluiten, mits deze verenigbaar zijn met de EU-VS rechtshulpovereenkomst. Ook dit aspect is opgenomen in de bij de EU-VS rechtshulpovereenkomst behorende, gezamenlijke toelichting.

Artikel 15

De in het eerste lid bedoelde mededeling door de Europese Unie wat betreft artikel 8, tweede lid, onder b, is voor het Koninkrijk niet van belang, omdat – zoals hierboven is aangegeven genoemde bepaling voor het Koninkrijk zonder betekenis blijft.

Het tweede lid en het derde lid zijn van technische aard.

Artikel 16

Op de territoriale reikwijdte van de EU-VS rechtshulpovereenkomst voor het Koninkrijk is al hierboven, in paragraaf 4, ingegaan.

Artikel 17

De bepaling inzake herziening is opgenomen met het doel er voor te zorgen dat de rechtshulprelaties tussen de lidstaten en de Verenigde Staten op peil blijven, maar ook om rekening te kunnen houden met ontwikkelingen die zich in de EU kunnen voordoen op het terrein van de rechtshulp. De Unie wilde met deze bepaling voorkomen dat het onderhavige verdrag in de toekomst een belemmering zou kunnen vormen voor de verdere integratie van de lidstaten op strafrechtelijk terrein. De uitkomsten van de evaluatie zullen in de Raad aan de orde komen en derhalve ook voor het parlement kenbaar zijn. Mocht die evaluatie aanleiding geven het verdrag te herzien, dan zal daarvoor dezelfde procedure gelden als voor de totstandkoming van de EU-VS rechtshulpovereenkomst en zullen die wijzigingen aanleiding zijn daarvoor de goedkeuring van het parlement te vragen.

Artikel 18

Deze bepaling bevat de gebruikelijke inwerkingtredings- en beëindingssclausules. Op de inwerkingtreding is hierboven, in paragraaf 1, ingegaan.

5.5 Het KdN-VS rechtshulpverdrag

Artikel 1

Uit deze bepaling blijkt welke gevolgen artikel 3, tweede lid, van het EU-VS rechtshulpverdrag exact heeft voor het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981.

Voor een overzicht wordt verwezen naar bijlage B van deze memorie. De toelichting op de in artikel 1 genoemde artikelen uit de EU-VS rechtshulpovereenkomst en de concrete gevolgen daarvan voor het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 is opgenomen in paragraaf 5.4.

Artikel 2

Teneinde inzichtelijk te maken waartoe de in artikel 1 opgesomde wijzigingen leiden is de tekst van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981, zoals gewijzigd door artikel 1 van het KdN-VS rechtshulpverdrag, als een bijlage bij laatstgenoemd verdrag opgenomen. In Trb. 2004, 300 zijn de gewijzigde bepalingen vet gedrukt.

Artikel 3

Deze bepaling regelt de territoriale werking van het verdrag, waarbij uitgangspunt is dat het bestaande bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 onverkort blijft gelden in de relatie tussen de Nederlandse Antillen en Aruba, enerzijds, en de Verenigde Staten, anderzijds. Dit is bevestigd in de bij het onderhavige verdrag behorende notawisseling, waarop hierna, in paragraaf 5.6, zal worden ingegaan. Echter, deze bepaling voorziet erin dat de werking van het EU-VS uitleveringsverdrag tot beide koninkrijksdelen kan worden uitgebreid. Gelet op het feit dat de Nederlandse Antillen en Aruba medegelding wensen zal ook het KdN-VS rechtshulpverdrag voor beide koninkrijksdelen gaan gelden.

Artikelen 4 en 5

Zoals hierboven, in paragraaf 5.4, al is gebleken zijn de in deze bepalingen opgenomen regelingen over de werking van het verdrag in de tijd, voor rechtshulpverdragen gebruikelijk.

Artikel 6

Uit de regeling voor de inwerkingtreding en de beëindiging van het onderhavige verdrag blijkt opnieuw het aanvullende karakter van de EU-VS rechtshulpovereenkomst. Na beëindiging ervan zal het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 in zijn oorspronkelijke vorm herleven.

5.6 Notawisseling bij het KdN-VS rechtshulpverdrag

Over aspecten van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 zijn in de loop der jaren een tweetal diplomatieke nota’s uitgewisseld. Teneinde onduidelijkheid over de status daarvan te vermijden, is bij het KdN-VS rechtshulpverdrag een notawisseling tot stand gebracht die er primair toe strekt bedoelde notawisselingen te handhaven. Dit betreft de gedeeltelijke handhaving van een notawisseling van 12 juni 1981 over de afspraken inzake bepaalde artikelen uit dat verdrag (Trb. 1981, 188) en een nota van de regering van het Koninkrijk aan de regering van de Verenigde Staten van Amerika d.d. 31 december 1985 over toepasselijkheid van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 op de Nederlandse Antillen en Aruba (Trb. 2004, 296).

Ten slotte wordt bevestigd dat ook de betekenis van de toelichting bij de EU-VS rechtshulpovereenkomst onverkort doorwerkt bij de toepassing van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 in de gewijzigde vorm.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

BIJLAGE A

Transponeringstabel uitlevering

EU-VS uitleveringsovereenkomstbilateraal uitleveringsverdrag van 1980
artikel 4ongewijzigd artikel 2
artikel 5, eerste lid,gewijzigd artikel 9, eerste lid,
artikel 5, tweede lid,gewijzigd artikel 9, zesde lid
artikel 6ongewijzigd artikel 11
artikel 7, eerste lid,artikel 9, nieuw zevende lid
artikel 7, tweede lid,geen omzetting nodig ten gevolge van nieuw zevende lid van artikel 9
artikel 8, eerste lid,ongewijzigd artikel 10
artikel 8, tweede lid,nieuw artikel 10, derde lid,
artikel 9ongewijzigd artikel 13
artikel 10gewijzigd artikel 14
artikel 11ongewijzigd artikel 16
artikel 12ongewijzigd artikel 18
artikel 13gewijzigd artikel 7, eerste lid,
artikel 14nieuw artikel 10bis

BIJLAGE B

Transponeringstabel rechtshulp

EU-VS rechtshulpovereenkomstbilateraal rechtshulpverdrag van 1981
artikel 4nieuw artikel 9bis
artikel 5nieuw artikel 9ter artikel 6 nieuw artikel 9quater en artikel 17, nieuw eerste lid
artikel 7artikel 14, nieuw tweede lid
artikel 8artikel 1, eerste lid, onder nieuw bis
artikel 9nieuw artikel 11 bis
artikel 10artikel 11, nieuw tweede lid
Naar boven