31 301
Fiscaal stimuleringspakket en overige fiscale maatregelen

nr. 14
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 4 mei 2009

Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, de VVD, GroenLinks, de ChristenUnie en D66. Het kabinet is verheugd dat de leden van alle fracties de voorstellen van het kabinet geheel of gedeeltelijk steunen. De leden van de fracties van de SP, de VVD, GroenLinks en D66 steunen de intensivering van de faciliteiten voor speur- en ontwikkelingswerk. De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks en D66 kunnen instemmen met de energie-investeringsaftrek voor energiebesparing in huurwoningen. Voorts is het kabinet verheugd met de steun van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA voor de daadkracht en de voortvarendheid waarmee het kabinet gereageerd heeft en met het begrip van de leden van de VVD en van D66 voor de gewenste snelheid die geboden is door de bijzondere omstandigheden om deze maatregelen in wetgeving te regelen.

Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

Wetgevingsproces

De leden van de fractie van de SP vragen waarom het nodig was de maatregelen uit de vierde nota van wijziging per direct in een wetswijziging op te nemen. Zoals aangegeven in de toelichting bij de vierde nota van wijziging gaat het om een drietal maatregelen die op zeer korte termijn en deels met terugwerkende kracht in werking zouden moeten treden. Gezien het begunstigende karakter van deze maatregelen, het belang van een snelle doorwerking van de maatregelen in de economie en van duidelijkheid over de strekking van de voorgestelde maatregelen voor de belastingplichtigen is voor het instrument van de nota van wijziging gekozen. Met deze voortvarende aanpak tracht het kabinet optimale snelheid in het wetgevingsproces te bewerkstelligen, waardoor de ontvangers van de stimuleringsmaatregelen zo snel mogelijk duidelijkheid geboden kan worden.

Ten aanzien van het wetgevingsproces van de vierde nota van wijziging vragen de leden van de fractie van D66 hoeveel extra tijd gemoeid zou zijn met een normaal wetgevingstraject, hoe de overzichtelijkheid, kenbaarheid en uniforme totstandkoming van het wetgevingsproces kan worden gewaarborgd en ten slotte op welke manier het kabinet in de toekomst om zal gaan met spoedeisende wetsvoorstellen. Zoals hierboven ook aangegeven betreft het een drietal maatregelen, voortvloeiend uit het aanvullend beleidsakkoord gericht op stimulering van de economie voor 2009 en 2010, die op zeer korte termijn en deels met terugwerkende kracht in werking moeten treden. Het verwerken van de voor de voorstellen benodigde wetswijzigingen in een nieuw wetsvoorstel zou zoveel tijd met zich brengen, dat de beoogde snelle inwerkingtreding en daarmee de gewenste stimulering van de economie niet tijdig plaats zou kunnen vinden. Het is nu juist de bedoeling om snel maatregelen te nemen. Daar komt bij dat een adequate uitvoering van de maatregelen gebaat is bij snelle duidelijkheid over de strekking ervan. De overzichtelijkheid, kenbaarheid en uniforme totstandkoming van het wetgevingsproces worden echter op geen enkele wijze geschaad. Zo heeft het kabinet juist ten behoeve van de overzichtelijkheid en de kenbaarheid de titel en aanhef van het wetsvoorstel gewijzigd. Vanzelfsprekend zal het kabinet ook in de toekomst met grote terughoudendheid en zorg omgaan met spoedeisende wetsvoorstellen.

Verlaging tarieven in de vliegbelasting

In de vierde nota van wijziging worden de tarieven van de vliegbelasting verlaagd naar nul. De inwerkingtreding van deze maatregel is afhankelijk gesteld van de inzet van luchthaven Schiphol inzake kostenstructurering. De leden van de fracties van de PvdA, de SP, de VVD, GroenLinks, de ChristenUnie en D66 vragen zich af welke inzet in dit kader van Schiphol wordt verwacht. Schiphol treft in 2009 maatregelen die een verwachte kostenreductie opleveren van € 44 miljoen op jaarbasis. Voorts heeft Schiphol een reorganisatie aangekondigd waarbij het personeelsbestand tussen de 10 en 25% structureel wordt gereduceerd. De daaruit voortkomende kostenreductie zal naar verwachting de komende jaren materialiseren. Per 1 april 2009 zijn de tarieven gemiddeld met 9,3% teruggebracht. Dit wordt veroorzaakt door het beëindigen van een tijdelijke verhoging van een veiligheidsheffing. Daarnaast worden de luchthavengelden met terugwerkende kracht tot en met 1 april jl. nog wat verder verlaagd in gevolge een recente uitspraak van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa).

Schiphol streeft er verder naar de tarieven per 1 november a.s. niet te verhogen. Dit doet de luchthaven ondanks het feit dat de (vaste) kosten grotendeels gelijk blijven, terwijl het aantal vliegbewegingen, passagiers en luchtvracht en daarmee de inkomsten fors dalen. Andere, concurrerende luchthavens, zoals Charles de Gaulle en Heathrow, hebben hun tarieven dit jaar wel verhoogd waardoor de huidige tariefstelling van Schiphol een bijdrage kan leveren aan haar concurrentiepositie. Het kabinet gaat er vanuit met Schiphol tot meer concrete afspraken te kunnen komen om de kostenstructurering verder tot uitdrukking te brengen in de luchthaventarieven, zodra daarvoor bedrijfseconomisch weer ruimte bestaat. Alsdan zou naar het oordeel van het kabinet in voldoende mate worden voldaan aan de voorwaarde van verdere kostenstructurering om de vliegbelasting per 1 juli 2009 op nul te kunnen stellen.

De leden van de fracties van de SP en van D66 vragen in dit kader nog naar de positie van de regionale luchthavens. De voorwaarde van kostenstructurering is niet gesteld aan de regionale luchthavens. De regionale luchthavens zijn op dit punt dus afhankelijk van – en gebaat bij – het resultaat van het overleg met Schiphol.

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de datum van inwerkingtreding van het op nul stellen van de tarieven in de vliegbelasting. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich in dit kader af of de datum van 1 juli realistisch is in de context van kostenstructurering door Schiphol. Zoals hiervoor aangegeven is het goed mogelijk op korte termijn afspraken te maken over kostenstructurering en de luchthaven daarbij tegelijkertijd de ruimte te bieden voor een evenwichtige aanpak.

De leden van de fracties van Groen Links, de ChristenUnie en D66 vragen naar de consequenties wanneer niet tijdig wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde van kostenstructurering. Ook de leden van de fractie van de VVD geven aan dat hen niet duidelijk is wanneer de tariefreductie nu precies van kracht wordt. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, gaat het kabinet er vanuit met Schiphol tot meer concrete afspraken te kunnen komen om de kostenstructurering verder tot uitdrukking te brengen in de luchthaventarieven, zodra daarvoor bedrijfseconomisch weer ruimte bestaat. Alsdan zou naar het oordeel van het kabinet in voldoende mate worden voldaan aan de voorwaarde van kostenstructurering om de tarieven in de vliegbelasting per 1 juli aanstaande op nul te kunnen stellen. Aan de maatregel zal bij koninklijk besluit terugwerkende kracht worden verleend tot en met 1 juli 2009 ingeval de wetswijziging pas na 30 juni 2009 tot stand zou komen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welk effect de verlaging van de tarieven in de vliegbelasting op de werkgelegenheid heeft. Daarover kan iets worden gezegd aan de hand van het effectenonderzoek van Significance uit 2007 en de second opinion die het CPB in 2007 maakte bij deze studie. Op basis van de internationaal gebruikte kengetallen was voor de gekozen variant van de vliegbelasting (modelmatig berekende vraaguitval voor Schiphol in 2011 circa 8–10%) het kortetermijneffect op de werkgelegenheid zo’n 5000 arbeidsplaatsen op en nabij de luchthaven. Volgens het CPB zou het effect op de werkgelegenheid op de langere termijn verwaarloosbaar zijn. Dit hangt samen met de verschuivingen die zouden optreden in de bestedingen van consumenten. Bij het op nul stellen van de tarieven is modelmatig te verwachten dat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden het omgekeerde effect zich zal voordoen. Daarmee kunnen dus met name de kortetermijneffecten van de sterk in de luchtvaartsector doorwerkende economische crisis op dit punt worden verzacht.

De vraag van deze leden of zij er vanuit kunnen gaan dat geen gedwongen ontslagen vallen bij de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen zoals de KLM, kan ik niet beantwoorden. Duidelijk is wel dat het op nul stellen van de tarieven in de vliegbelasting zal leiden tot een verlaging van het prijsniveau van luchtvaartmaatschappijen. Of deze prijsverlaging gedwongen ontslagen voorkomt die anders zouden zijn gevallen als gevolg van de economische crisis, zal per onderneming verschillen. Het betreft hier ondernemingsbeslissingen die in het totaal van de bedrijfsvoering van de individuele luchtvaartmaatschappijen zullen worden genomen.

Deze leden vragen voorts of er met de sector is gesproken over milieumaatregelen. In algemene zin wordt regelmatig met de luchtvaartsector gesproken over duurzaamheid van ondernemen. In het op 27 maart jl. ondertekende sectorakkoord «Duurzaamheid in beweging» zijn de nodige afspraken op dat gebied gemaakt over luchtvervoer. Met de sector is niet gesproken over milieumaatregelen specifiek in relatie tot het op nul stellen van de tarieven in de vliegbelasting.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet het afschaffen van de vliegbelasting als een permanente maatregel ziet. In de toelichting op de vierde nota van wijziging is aangegeven dat de afschaffing van de vliegbelasting zal worden geregeld bij het Belastingplan 2010. Daarmee heeft de nu voorgestelde maatregel inzake het op nul stellen van de tarieven de facto een tijdelijk karakter. Hiermee is ook een antwoord gegeven aan de leden van de fractie van GroenLinks die aangeven teleurgesteld te zijn door wat zij aanduiden als de structurele afschaffing van de vliegbelasting. De vragen die deze leden over de structurele maatregel stellen, zullen, zoals ook door de Raad van State in zijn advies is aangegeven, aan de orde komen bij het aangekondigde voorstel om de regeling uit de wet te verwijderen in het kader van het Belastingplan 2010.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe in de toekomst het principe van «de vervuiler betaalt» wordt vormgegeven als het om vliegen gaat. De leden van de fractie van D66 vragen hoe het kabinet uiting geeft aan het principe «de vervuiler betaalt» in de Nederlandse luchtvaartbranche wanneer de tarieven in de vliegbelasting op nul worden gezet. Het is duidelijk dat met de invoering van de vliegbelasting ook in de luchtvaart een stap werd gezet in de doorvoering van het principe van «de vervuiler betaalt» en het zoveel mogelijk internaliseren van milieukosten in marktprijzen in de luchtvaart, en dat deze stap weer ongedaan wordt gemaakt door het op nul stellen van de tarieven. In tijden van economische neergang – die op zich overigens ook leidt tot een forse afname van het vliegverkeer en van de daardoor veroorzaakte milieuvervuiling – kan helaas niet altijd aan alle principes op goede wijze recht worden gedaan. Dat neemt niet weg dat het kabinet zo veel mogelijk ook dit principe een rol wil laten spelen in het beleid. Vanuit die instelling zal ook uitvoering worden gegeven aan de motie Van der Ham waaraan de leden van de fractie van D66 refereren.1

De fractie van de SP vraagt hoeveel de vliegbelasting tot nu toe heeft gekost. Van meet af aan is het uitgangspunt geweest dat de uitvoeringskosten van de vliegbelasting zo laag mogelijk moesten zijn. Daarom is ervoor gekozen de belastingplicht bij de luchthavens te leggen. Met de luchthavens zijn vervolgens afspraken gemaakt over de wijze waarop het toezicht van de Belastingdienst zou gaan plaatsvinden. Bij de inwerkingtreding van de vliegbelasting werden de uitvoeringskosten in het eerste belastingjaar (2008) geraamd op € 0,4 miljoen en voor de jaren daarna op € 1,1 miljoen (circa 0,3% van de opbrengst). Gebleken is dat deze bedragen ruim voldoende waren om de gemaakte kosten te dekken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af hoe groot de omzetdaling in 2008 en het eerste kwartaal 2009 was bij zowel cargo als passagiers. Uit cijfers van Schiphol blijkt dat de omzet van Schiphol in 2008 nog licht is gestegen. Wel is in de loop van het jaar sprake van toenemende daling van met name het aantal reizigers dat Schiphol als beginpunt of eindbestemming heeft (zogenoemde OD-passagiers) en het volume luchtvracht. Deze ontwikkeling heeft zich nog versterkt in de eerste maanden van 2009, waarbij nu ook het transfersegment sterker werd geraakt. Meer gedetailleerde gegevens zijn opgenomen in onderstaande tabellen. Deze cijfers zijn ontleend aan de website van Schiphol Group N.V.

Tabel 1 Ontwikkeling aantal vliegbewegingen, passagiers en luchtvracht op Schiphol in 2008

kst-31301-14-1.gif

Tabel 2 Ontwikkeling aantal vliegbewegingen, passagiers en luchtvracht op Schiphol in januari en februari 2009

kst-31301-14-2.gif

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder hoeveel procent de vliegbelasting uitmaakt van het totale bedrag aan belastingen dat aan passagiers wordt doorberekend. Uit de recente benchmark van SEO economisch onderzoek blijkt dat de vliegbelasting op Schiphol gemiddeld zo’n 29% uitmaakt van de bedragen die aan de vliegmaatschappijen in rekening worden gebracht. De overige 71% zijn bedragen die in rekening worden gebracht ter zake van het gebruik van de luchthavenfaciliteiten en, voor een klein deel, ter zake van het fonds voor woningisolatie rond Schiphol. Anders dan vaak gedacht zijn deze luchthavengelden geen belastingen. Zij vormen de vergoeding voor de op de luchthaven aan de vliegmaatschappijen en hun klanten verrichte diensten.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de verschillende in de toelichting genoemde factoren die de luchtvaartsector hebben getroffen samenhangen, ook in vergelijking met andere sectoren. Zoals ook aangegeven in de toelichting bij de vierde nota van wijziging ondervindt de luchtvaartsector sterk de gevolgen van de economische crisis en al eerder van sterk wisselende brandstofprijzen en ongunstige koersontwikkelingen. Bij de economische crisis speelt een rol dat het luchtvervoer zowel in het passagiers- als het luchtvrachtsegment voor een relatief groot deel luxegoederen en diensten betreft waarop in een crisissituatie eerder wordt bezuinigd. Dit maakt de luchtvaart extra kwetsbaar in tijden van economische neergang. De luchtvaart is daarnaast relatief gevoelig voor schommelingen in brandstofprijzen, die in deze sector een belangrijke kostenpost vormen. Verder ondervinden de Nederlandse luchtvaart- en reissector per saldo nadeel van de sterke positie van de euro ten opzichte van de Amerikaanse en Britse valuta. Deze ontwikkelingen zijn op zichzelf ook terug te zien in de cijfers van andere Europese luchthavens. De recente invoering van de vliegbelasting vormde in deze– ten tijde van de invoering onvoorziene – omstandigheden echter een extra handicap voor de Nederlandse reis- en luchtvaartsector in vergelijking met de ons omringende landen.

In antwoord op de vraag van deze leden hoe het op nul stellen van de tarieven van de vliegbelasting voldoet aan de criteria tijdelijk, tijdig en trefzeker merk ik het volgende op. Met betrekking tot de tijdelijkheid heb ik hiervoor al aangegeven dat het voornemen om de afschaffing van de vliegbelasting bij het Belastingplan 2010 te regelen, er de facto toe leidt dat de nu voorgestelde maatregel tijdelijk is. Wat de tijdigheid aangaat, wijs ik erop dat het kabinet ernaar streeft de maatregel reeds per 1 juli aanstaande door te voeren. De trefzekerheid van de maatregel tot slot is gegarandeerd doordat de beoogde doelgroep, luchthavens en luchtvaartmaatschappijen, die sterk de gevolgen ondervindt van de economische crisis direct een verlaging van zijn prijsniveau kan incasseren. Daarmee is aan de door deze leden genoemde criteria in alle opzichten voldaan.

De leden van de fractie van de VVD is niet duidelijk waarom pas in het Belastingplan 2010 en niet als onderdeel van onderhavig voorstel de algehele afschaffing van de vliegbelasting zal worden geregeld. Zoals hiervoor bij de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van D66 inzake het wetgevingsproces ook al aan de orde is geweest, heeft het kabinet zich bij de maatregelen die zijn opgenomen in de vierde nota van wijziging laten leiden door voortvarendheid waarmee de maatregelen genomen moeten worden. Om dezelfde reden heeft het kabinet het niet opportuun geacht de afschaffing van de vliegbelasting, een maatregel die geen tijdelijk karakter draagt en waarbij bovendien voortvarendheid geen noodzakelijke voorwaarde is, in dit pakket voorstellen mee te nemen. Door opname in het Belastingplan 2010 zullen beide Kamers der Staten-Generaal op de gebruikelijke, zorgvuldige wijze in staat worden gesteld over de definitieve afschaffing van deze wettelijke regeling te kunnen besluiten.

Deze leden vragen of het kabinet – terugziende – eigenlijk ook niet met hen van mening is dat in feite een groot deel van de nu gehanteerde argumentatie om tot afschaffing over te gaan ook al bekend was bij de invoering van de vliegbelasting en dat het beter ware geweest deze «love baby» van de coalitie niet te verwekken. Ik deel de mening van deze leden niet. Het belangrijkste argument om te komen tot het op nul stellen van de tarieven in de vliegbelasting, te weten de gevolgen van de huidige economische crisis voor de luchtvaartsector, was immers bij de invoering van de vliegbelasting totaal nog niet in beeld. Dit geldt overigens ook voor de sterke wisselingen in de brandstofprijzen en de voor de sector ongunstige ontwikkeling in de wisselkoersen, die de sector al eerder troffen. Gezien deze argumentatie, is de situatie dus anders voor de andere onderdelen van het Belastingplan 2008 waar de leden van de fractie van de VVD naar vragen.

Intensivering faciliteiten speur- en ontwikkelingswerk

De leden van de fractie van het CDA vragen of nader kan worden toegelicht dat bij de voorgestelde intensivering van de faciliteiten voor speur- en ontwikkelingswerk gedeeltelijk sprake is van terugwerkende kracht en gedeeltelijk niet. De intensivering van de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk (S&O) bestaat uit een pakket maatregelen. Twee van deze maatregelen, namelijk de verlenging van de loongrens van de eerste schijf en de verhoging van het plafond, zijn opgenomen in de vierde nota van wijziging. Twee andere maatregelen, namelijk de verhoging van de percentages in eerste en tweede schijf afdrachtvermindering, worden bij ministeriële regeling geregeld. Voor alle maatregelen geldt echter dat deze terugwerken tot en met 1 januari 2009.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de tijdelijke intensivering van de faciliteiten voor S&O alleen betrekking heeft op de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) en of overwogen is om ondernemers zelf de keuze te laten de intensivering via het Wva-deel of via het IB-deel te laten lopen. Deze leden vragen tevens of er door de gekozen constructie ook ondernemers niet kunnen profiteren van de intensivering.

Het kabinet heeft met de voorgestelde maatregelen tot intensivering van de afdrachtvermindering S&O gekozen voor gerichte lastenverlichting door directe liquiditeitsverruiming. In het aanvullend beleidsakkoord Werken aan toekomst is dit ook als zodanig opgenomen.1 De ondernemer in de inkomstenbelasting die geen (of nauwelijks) personeel in dienst heeft, zal niet profiteren van deze intensivering.

Verder vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of sprake kan zijn van samenloop tussen de intensivering van de afdrachtvermindering S&O en andere afdrachtverminderingen, of andere getroffen regelingen zoals de deeltijd-WW. In de Wva is reeds opgenomen dat voor zover loon in aanmerking is genomen voor de toepassing van de afdrachtvermindering S&O de afdrachtvermindering zeevaart geen toepassing vindt. Tussen voornoemde afdrachtverminderingen is dus geen sprake van samenloop. De intensivering van de afdrachtvermindering S&O houdt in dat de vermindering op de af te dragen loonheffing bij gelijkblijvende loonkosten wordt verhoogd. In het hierna in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de SP volgende voorbeeld 1 wordt hier ook op ingegaan. De verhoogde afdrachtvermindering wordt in mindering gebracht op de totaal af te dragen loonheffing. Als deze totaal af te dragen loonheffing lager is dan het verhoogde bedrag aan afdrachtvermindering S&O door de intensivering treedt een verzilveringsprobleem op. Of dit probleem zou kunnen optreden door de regeling van deeltijd-WW is niet uit te sluiten.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af of het optrekken van de loongrens effect heeft op de hoogte van de lonen zelf en of er bij het vaststellen van de lonen rekening wordt gehouden met de loongrens. Ook vragen deze leden of het voorkomt dat organisaties als gevolg van de afdrachtvermindering S&O het loon niet boven de loongrens laten uitkomen. De afdrachtvermindering S&O houdt een vermindering in van de totaal af te dragen loonheffing. De vermindering van de afdracht bedroeg in 2008 42 procent van de eerste € 110 000 van de totale S&O-loonsom en 14% van de resterende S&O-loonsom. De S&O-loonsom is het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dat in een kalenderjaar zal worden genoten voor speur- en ontwikkelingswerk. Per S&O-inhoudingsplichtige of fiscale eenheid is de vermindering van de afdracht maximaal € 8 miljoen. In onderstaand voorbeeld wordt dit geïllustreerd.

Voorbeeld 1

Bedrijf X heeft voor S&O-project Y een S&O-verklaring ontvangen van SenterNovem. Met project Y is € 130 000 aan loonkosten gemoeid. De afdrachtvermindering S&O bedraagt € 49 000 (42% van € 110 000 en 14% van € 20 000).

Bedrijf X heeft in totaal € 380 000 aan loonkosten (inclusief loonkosten project Y), waarvoor € 152 000 (stel 40%) loonheffing moet worden afgedragen. De totaal af te dragen loonheffing bedraagt (sterk vereenvoudigd) € 152 000 -/- € 49 000 = € 103 000.

De voorgestelde maatregelen leiden er toe dat voor hetzelfde project in 2009 en 2010 recht bestaat op een hoger bedrag aan afdrachtvermindering. De percentages van 42 en 14 worden verhoogd naar 50 en 18 en de loongrens tot waar het hoge percentage geldt, wordt van € 110 000 verhoogd naar € 150 000. Al met al betekent dit dat bedrijf X uit voorbeeld 1 geen afdrachtvermindering van € 49 000 heeft, maar van € 65 000 (50% van € 130 000). In hoeverre dit voordeel voor de werkgever wordt doorgeven aan de werknemer is een zaak van werkgever en werknemer. Uit de evaluatie van de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) blijkt dat de ontwikkeling van S&O-lonen onder gebruikers van de WBSO gelijke tred houdt met de algemene loonontwikkeling.1 Deels wordt de S&O aangewend voor de financiering van hogere lonen, maar dit resulteert niet in een snellere stijging daarvan. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de loongrens alleen geldt voor de totale S&O-loonsom van een S&O-project en dat dit niet de loongrens voor een individuele S&O-werknemer hoeft te betekenen.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom is gekozen voor verschillende percentages en grenzen voor de afdrachtvermindering S&O. Tevens vragen deze leden in hoeverre de maatregelen voldoen aan de criteria tijdelijk, tijdig en trefzeker. De door deze leden bedoelde mix van maatregelen is zodanig gekozen dat zowel het midden- en kleinbedrijf als grote ondernemingen voordeel genieten van de intensivering. De intensivering geldt (met terugwerkende kracht) voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010. Per 1 januari 2011 worden de verschillende grenzen en percentages in de Wva op het onderdeel S&O weer naar het niveau van 2008 verlaagd. Uit de hiervoor aangehaalde evaluatie van de WBSO is af te leiden dat de WBSO een goed functionerende regeling is die de private uitgaven aan S&O bevordert.

Energie-investeringsaftrek energiebesparing huurwoningen

De leden van de fractie van het CDA vragen of zij goed hebben begrepen dat de uitbreiding van de energie-investeringsaftrek neerslaat bij woningbouwcorporaties en particuliere verhuurders. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen wie er allemaal onder de categorie «bedrijfsmatige verhuurders» vallen. De energie-investeringsaftrek is een faciliteit in de winstsfeer voor belastingplichtigen die winst uit onderneming genieten in de zin van de inkomstenbelasting en voor lichamen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Deze aftrekpost stimuleert het doen van investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen en in bedrijfsmiddelen ten behoeve van het produceren van duurzame energie. De uitbreiding van de energie-investeringsaftrek naar investeringen ten behoeve van energiebesparing in bestaande huurwoningen betekent dat alle verhuurders van woningen voor wie de verhuuropbrengsten belastbare winst zijn voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting, in beginsel in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek. Kort gezegd zal het hierbij gaan om bedrijfsmatige verhuurders, waaronder woningcorporaties maar bijvoorbeeld ook commerciële verhuurders vallen. De energie-investeringsaftrek is echter niet van toepassing als de verhuur «slechts» een beleggingsactiviteit vormt in box 3. In dat geval betaalt de verhuurder geen winstbelasting over de huuropbrengsten, maar neemt hij de waarde van de verhuurde woning als privé-vermogen in aanmerking in box 3. Omdat in box 3 geen sprake is van belastbare winst geldt daar ook geen investeringsaftrek.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel woningen door deze maatregel met zekerheid zullen worden geïsoleerd of een betere energieprestatie krijgen. Bij een fiscale faciliteit is niet vooraf met zekerheid te zeggen hoeveel gebruik van de faciliteit zal worden gemaakt. Wel kan worden berekend dat het budget van twee maal € 160 miljoen bij een gemiddelde investering van € 10 000 per woning, een energie-investeringsaftrek van 44% en een tarief in de vennootschapsbelasting van 25,5%, ruimte laat voor een energieprestatieverbetering van circa 286 000 woningen in de sociale en particuliere verhuur.

De leden van de fractie van het CDA vragen of ook is overwogen het budget voor energiebesparing woningen te gebruiken voor andere maatregelen en waarom zo eenzijdig is gekozen voor huurders. Zij vragen hoe het kabinet de positie van huizenbezitters ziet in deze discussie en of zij ook niet van deze maatregel zouden moeten kunnen profiteren, bijvoorbeeld voor de helft van het beschikbaar gestelde bedrag. Zij vragen hoe dit volgens het kabinet zou kunnen worden gerealiseerd en of hierbij gedacht is aan btw-verlaging op onderhoud. Tevens vragen zij hoeveel die btw-verlaging zou kosten, hoeveel woningen daarvan kunnen profiteren en of deze maatregel zowel aantrekkelijk zou zijn voor verhuurders als voor eigenaar-bewoners. Ook de leden van de fractie van D66 vragen waarom de voorgestelde regeling niet toegankelijk wordt voor particuliere huizenbezitters.

Het fiscale budget voor duurzaamheid is steeds bestemd geweest voor energiebesparing woningen. Gekozen is voor een maatregel die snel kan leiden tot substantiële investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen. Het kabinet heeft daarbij gekozen voor de energie-investeringsaftrek. Zoals hiervoor is aangegeven betreft de energie-investeringsaftrek een faciliteit in de winstsfeer. Particuliere huizenbezitters kunnen bijvoorbeeld door de aanschaf en het gebruik van zonnepanelen al profiteren van subsidie buiten de fiscaliteit. Het toepassen van een verlaagd btw-tarief op onderhoud van particuliere woningen, dat inderdaad zowel zou gelden voor verhuurders als voor eigenaar-bewoners, zou naar verwachting € 235 miljoen per jaar kosten. Een dergelijke maatregel zou niet specifiek gericht zijn op energiebesparing in woningen. Het aantal woningen waarbij onderhoudswerkzaamheden onder een verlaagd btw-tarief kunnen worden uitgevoerd is niet beperkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het voorstel om het gehele budget voor energiebesparing in woningen te besteden via de energie-investeringsaftrek zich verhoudt tot de afspraken die in Meer Met Minder zijn gemaakt en waarom niet is gekozen voor dit instrument. Het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig heeft als doelstelling voor gebouwde omgeving het energetisch verbeteren van 500 000 gebouwen tot 2012. Door middel van het programma Meer Met Minder wordt een markt gecreëerd voor energiebesparende maatregelen teneinde deze doelstelling te realiseren. Meer Met Minder is een samenwerking tussen bouwbedrijfsleven, installatiebedrijven, energiebedrijven en woningcorporaties met ondersteuning van de rijksoverheid. Met het ondertekenen van het Convenant Energiebesparing Sociale Huursector hebben Aedes en de Woonbond zich aangesloten bij Meer Met Minder en zich gecommitteerd aan de doelstellingen. De uitbreiding van de energie-investeringsaftrek voor huurwoningen draagt rechtstreeks bij aan de doelstellingen van Meer Met Minder. De energie-investeringsaftrek is een instrument dat op korte termijn tot concrete investeringen kan leiden. Hiermee kan een aanzienlijke bijdrage worden geleverd aan de energie- en klimaatdoelstellingen uit Schoon en Zuinig.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waar het incidentele budget voor de energie-investeringsaftrek vandaan komt en op welke manier deze kosten worden opgevangen binnen het ministerie van Economische Zaken. Het budget maakt onderdeel uit van het aanvullend beleidsakkoord en komt daarmee bovenop de lastenontwikkeling die het kabinet bij aanvang van de kabinetsperiode heeft afgesproken (de inkomstenindicator). Financiering vindt dus niet plaats door lastenverzwaringen elders.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoeveel aanvragen er al zijn binnengekomen voor de uitbreiding van de energie-investeringsaftrek en hoe er bekendheid wordt gegeven aan deze maatregel. Investeringen die voorkomen op de in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 opgenomen energielijst komen in aanmerking voor de energie-investeringsaftrek. Naar aanleiding van de uitbreiding van de energie-investeringsaftrek naar huurwoningen in de Wet inkomstenbelasting 2001 zal de energielijst worden uitgebreid met investeringen om de energieprestatie van huurwoningen te verbeteren. De aangepaste energielijst zal worden gepubliceerd in de Staatscourant zodra het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is aangenomen en in het Staatsblad is geplaatst. Op dat moment treedt de regeling met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2009 in werking. Het is dus tot op heden niet mogelijk aanvragen in te dienen. Zodra de aangepaste energielijst gereed is, zal vooruitlopend op plaatsing in de Staatscourant een persbericht worden uitgebracht waarin bekendheid wordt gegeven aan de energie-investeringen in huurwoningen die op de energielijst zullen worden opgenomen als het wetsvoorstel wordt aangenomen. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en het agentschap SenterNovem zullen door middel van persberichten, informatiebijeenkomsten en de helpdesk ervoor zorgen dat de mogelijkheden van de maatregel breed bekend worden gemaakt.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de energie- en klimaatwinst van deze maatregel is, onder meer in termen van verminderde CO2-uitstoot en energieverbruik. De energie- en klimaatwinst is mede afhankelijk van de wijziging van de in de uitvoeringsregeling opgenomen energielijst. Zoals hiervoor vermeld zal hieraan zo snel mogelijk, vooruitlopend op plaatsing in de Staatscourant, bekendheid worden gegeven. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 naar het budgettaire beslag van een investeringsaftrek voor alle huizenbezitters wordt opgemerkt dat alleen huizenbezitters voor wie de huizen behoren tot de bedrijfsmiddelen van een onderneming waaruit zij winst genieten gebruik kunnen maken van de energie-investeringsaftrek.

De leden van de fractie van D66 vragen op welke manier de uitbreiding van de energie-investeringsaftrek voldoet aan de criteria tijdelijk, tijdig en trefzeker. De voorgestelde maatregel behelst een inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2009 en vervalt per 1 januari 2011. Daarmee is de maatregel zowel tijdig als tijdelijk. Verder betreft het een maatregel met verschillende positieve effecten. De maatregel stimuleert namelijk economische groei en werkgelegenheid door een impuls te geven aan investeringen en draagt eveneens bij aan een meer duurzame en energiezuinige economie vanwege de energiebesparingseisen die worden gesteld. Omdat bovendien wordt aangesloten bij bestaand en dus bekend fiscaal instrumentarium, is de maatregel naar de mening van het kabinet eveneens trefzeker.

Overige fiscale maatregelen

Algemeen

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af, of zij mogen concluderen dat de verruiming van de verliesverrekening en de uitstelregeling voor btw-afdracht budgettair neutraal zijn. Het budgettair beslag van de verruiming van de verliesverrekening over 2008 en de btw-afdracht per kwartaal is weergegeven in onderstaande tabel. De verruiming van de verliesverrekening leidt tot een kasschuif. De btw-maatregel leidt tot rentekosten.

Tabel: += budgettaire derving, in mln euro’s

 200920102011
Verruiming verliesverrekening 2008335– 120– 215
BTW afdracht per kwartaal12240

Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD naar de concrete winst voor IB-ondernemers wordt hieronder ingegaan.

Verliesverrekening

De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd op welke wijze de versoepeling van de terugwenteling van verliezen zal worden geregeld en hoe belastingplichtigen aannemelijk kunnen maken dat verlies is geleden. Ook de leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd naar de wijze waarop de teruggaaf verloopt en of rente wordt vergoed. De leden van de fracties van de PvdA en de SP hebben gevraagd naar de wijze waarop het verlies aannemelijk moet worden gemaakt. Het beleidsbesluit waarin de versoepeling wordt geregeld, is inmiddels gepubliceerd.1 Per beleidsbesluit is geregeld dat geen aangifte nodig is over het verliesjaar en dat de aanslag over het jaar waarmee wordt verrekend niet onherroepelijk hoeft vast te staan. De ontvanger kan een voorschot verstrekken op de verliesverrekening. Dat voorschot is gelijk aan het bedrag dat normaal gesproken bij een voorlopige verliesbeschikking wordt verrekend. De maatregel leidt er toe dat de voorlopige verliesverrekening sneller effect heeft. Hij levert direct liquiditeit op voor bedrijven die over 2008 verliezen hebben geleden. Feitelijk betekent dit een versnelling van de uitbetaling met ten minste een half jaar. Als bijlage bij het beleidsbesluit is een eenvoudig aanvraagformulier opgenomen. Als nog geen aangifte is gedaan, wordt een benadering van het fiscale verlies gevraagd. Teneinde ruimte te laten aan de uitvoeringspraktijk is niet exact voorgeschreven hoe het verlies aannemelijk moet worden gemaakt. Voor de hand ligt dat een voorlopige jaarrekening wordt overgelegd. De vrije omschrijving leidt er toe dat geen discussie met de inspecteur hoeft te ontstaan wat nu precies een «voorlopige jaarrekening» is. In het systeem van de wet wordt geen rente vergoed bij een teruggave die voortvloeit uit de terugwenteling van verlies. Om die reden wordt bij de versnelde teruggave uit hoofde van het beleidsbesluit evenmin rente vergoed.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP en de VVD vragen of de verruiming effectiever is voor de ondernemer in de vennootschapsbelasting dan voor de ondernemer in de inkomstenbelasting. De maatregelen uit het beleidsbesluit gelden expliciet zowel voor ondernemers in de inkomstenbelasting als voor ondernemers in de vennootschapsbelasting. Aangezien in de inkomstenbelasting een verlies wettelijk drie jaren mag worden teruggewenteld, zal het veelal zo zijn dat de aanslag inkomstenbelasting 2005 al onherroepelijk vaststaat. In dat geval heeft de ondernemer in de inkomstenbelasting geen behoefte aan de versoepeling in het besluit dat de aanslag nog niet hoeft vast te staan. Als aan de ondernemer in de inkomstenbelasting uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte, kan hij echter wel profijt hebben van de andere versoepeling dat de aangifte nog niet behoeft te zijn ingediend. Ondernemers in de vennootschapsbelasting kunnen wettelijk hun verlies één jaar terugwentelen. De aanslag vennootschapsbelasting 2007 zal in meer gevallen dan de aanslag inkomstenbelasting 2005 nog niet onherroepelijk vaststaan. Indien een ondernemer in de inkomstenbelasting, bijvoorbeeld door het ontbreken van (voldoende) winst in de jaren 2005 en 2006, het verlies echter terugwentelt naar 2007, zit hij in dezelfde positie als een ondernemer in de vennootschapsbelasting en heeft hij dus evenveel profijt van het besluit.

De leden van de fractie van de SP vragen of de versoepelingen niet ten koste gaan van de zorgvuldigheid van de aangifte-afhandeling. Het kabinet verwacht niet dat door de inwerkingtreding van het beleidsbesluit de aangifte-afhandeling onzorgvuldig zal verlopen. De versoepelingen uit het beleidsbesluit leiden tot een versnelde voorlopige terugwenteling van het verlies. Dat betekent dat in alle gevallen nog een definitieve vaststelling van de aanslag volgt alsmede een definitieve verliesbeschikking. Dat kan en zal op dezelfde wijze gebeuren als het geval zou zijn geweest zonder het beleidsbesluit.

Uitstelregeling voor btw-afdracht

De leden van de fractie van het CDA willen graag weten hoe de uitstelregeling voor btw-afdracht precies wordt ingevuld. Btw-plichtige ondernemingen die thans regulier maandaangifte doen en maandelijks btw afdragen, krijgen de mogelijkheid om met ingang van 1 juli 2009 te kiezen voor kwartaalaangifte- en betaling. Hiertoe schrijft de Belastingdienst begin mei 2009 de betrokken ondernemingen (ruim 200 000) aan met het verzoek aan te geven of zij voor een kwartaalaangifte in aanmerking willen komen. Deze ondernemingen kunnen dan de toegezonden brief ingevuld retour sturen naar hun belastingkantoor. Om te bereiken dat de Belastingdienst de wijziging per 1 juli kan realiseren, wordt aan de ondernemingen gevraagd om uiterlijk begin juni 2009 te reageren. Daarna worden de ontvangen reacties op de belastingkantoren verwerkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet de maatregel op korte termijn wil regelen. Zoals deze leden terecht stellen, is voor deze regeling inderdaad geen wetswijziging mogelijk. Dat biedt de mogelijkheid voor de Belastingdienst om de maatregel zo snel mogelijk in te zetten. Dat is inmiddels gebeurd. Daarbij is wel van belang dat de maatregel slechts per kalenderkwartaal kan ingaan, dus op zijn vroegst per 1 juli 2009. Met de hiervoor aangegeven werkwijze wordt dan ook bereikt dat ondernemingen per 1 juli kwartaalaangifte en kwartaalafdracht kunnen realiseren.

De leden van de fractie van de PVDA hebben gevraagd hoeveel ondernemers naar verwachting zullen kiezen voor de btw-kwartaalaangifte. Hoeveel ondernemers zullen kiezen voor kwartaalaangifte en -afdracht is nog niet bekend. De bedoeling is dat begin mei 2009 ruim 200 000 btw-plichtige ondernemers worden aangeschreven met de vraag of zij naar een aangifte en afdracht op kwartaalbasis willen. De verwachting is dat mogelijk ongeveer de helft van deze groep inderdaad een ander tijdvak zal kiezen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben voorts gevraagd hoe groot het rentevoordeel is dat met de tijdvakwissel is gemoeid. Over de omvang van het rentevoordeel voor de ondernemers kan geen algemene uitspraak worden gedaan. Een en ander is mede afhankelijk van de rente waartegen liquide middelen door de betreffende ondernemers worden geleend en dat kan per ondernemer variëren.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af of met de invoering van de kwartaalaangifte kosten gepaard gaan. Zij constateren dat sommige bedrijven ondervinden dat klanten als gevolg van de kredietcrisis veel later betalen dan gebruikelijk. Ondertussen moet wel btw worden afgedragen aan de Belastingdienst, terwijl de inkomsten nog niet binnen zijn. Ondernemers zullen als gevolg van de overgang van maand- naar kwartaalaangifte een liquiditeitsvoordeel genieten. Afdracht van btw vindt immers pas plaats na het verstrijken van een kwartaal in plaats van na het verstrijken van een maand.

De leden van de fractie van de SP hebben gevraagd of het praktisch mogelijk is om de regels voor kleine bedrijven zo te veranderen dat ze de btw op gefactureerde diensten pas hoeven af te dragen op het moment dat de factuur is betaald. De door deze leden voorgestelde werkwijze zou leiden tot kasproblemen voor het bedrijfsleven en verdere uitstel van afdracht van btw-gelden. Voor veel kleine bedrijven vormen de kasopbrengsten de belangrijkste vorm van omzet. Deze opbrengsten worden in beginsel gerealiseerd op het moment van verkoop. Het voor uitgereikte facturen hiervan afwijken zal tot gevolg hebben dat bedrijven het betalen van facturen zullen uitstellen. Dit zal de liquiditeitsproblematiek van het bedrijfsleven juist vergroten. Voor de overheid betekent dit dat btw-opbrengsten in nog grotere mate naar de toekomst worden verschoven. Dat acht het kabinet onwenselijk.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP kan ik bevestigen dat in Italië inderdaad een dergelijke regeling voor bedrijven met een jaarlijkse omzet van minder dan € 200 000 bestaat. De regeling is echter nog niet in werking getreden. De verwachting is dat dit op korte termijn gebeurt.

MIA en Vamil

De leden van de fractie van het CDA gaan er terecht vanuit, dat het budget van de Vamil- en MIA-regelingen gezamenlijk over de jaren 2009 en 2010 met jaarlijks € 30 miljoen verhoogd wordt. De leden van de fractie van het CDA vragen zich ook af hoe en wanneer de uitvoering van de intensivering van de regelingen van MIA en Vamil precies wordt vormgegeven. Op dit moment vindt overleg plaats tussen de betrokken ministeries over de invulling van het budget voor de MIA en de Vamil. Daarbij wordt gedacht aan een uitbreiding van de bestaande milieulijst met nieuwe en/of vernieuwde bedrijfsmiddelen dan wel aan het verhogen van de percentages van reeds op de lijst voorkomende bedrijfsmiddelen. Tevens zal hierover overleg plaatsvinden met diverse brancheorganisaties en bedrijven. Verwacht wordt dat op korte termijn overeenstemming zal worden bereikt over de definitieve invulling van het incidentele extra budget.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich voorts af of het kabinet de motie Atsma-Waalkens bij de gedachtevorming over de invulling van de verhoging van het MIA- en Vamilbudget betrekt.1 In de motie Atsma-Waalkens wordt het kabinet verzocht met passende oplossingen te komen voor het niet willekeurig kunnen afschrijven tot de restwaarde van Vamil-investeringen gedaan in de jaren 2007 en 2008. Het niet willekeurig tot de restwaarde kunnen afschrijven van deze investeringen is het gevolg van het niet met terugwerkende kracht goedkeuren van een intensivering van de Vamil-regeling door de Europese Commissie. De uitvoering van deze motie en de in het aanvullend beleidsakkoord opgenomen intensivering van de MIA en de Vamil zijn twee los van elkaar staande trajecten. De motie zal zodoende niet in de gedachtevorming over de invulling van de verhoging van het MIA- en Vamilbudget worden betrokken.

Ten aanzien van de meldingsplicht bij de Europese Commissie van de voorgenomen intensivering van de MIA en de Vamil vragen deze leden zich af hoe de melding precies gaat verlopen en of het kabinet kan toezeggen dat deze aanmelding zo snel mogelijk geschiedt. Ook vragen zij zich af hoe het kabinet ervoor gaat zorgen dat de melding tijdig en adequaat geschiedt en of er zonodig afstemming plaatsvindt tussen de relevante ministeries. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af binnen welke termijn de melding moet gebeuren en of dit al gebeurd is. Op het gebied van meldingen inzake staatssteunmaatregelen bestaan interdepartementale afspraken.1 Deze afspraken houden in dat de inhoud van een fiscale regeling bepalend is voor de vraag welk ministerie eerstverantwoordelijk is voor de steunmelding bij de Europese Commissie. Gaat het primair om de fiscaliteit, dan is het ministerie van Financiën verantwoordelijk voor de melding. Ligt de nadruk op meer beleidsinhoudelijke aspecten, dan meldt het ministerie dat eerstverantwoordelijk is voor dit beleid. Op grond van deze afspraken is het ministerie van VROM eerstverantwoordelijk voor de melding van de intensivering van het MIA- en Vamilbudget bij de Europese Commissie. Indien de intensivering een specifiek beleidsterrein van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) betreft, is dit ministerie gehouden de melding te verrichten. Tussen de betrokken ministeries bestaat hierover geen verschil van mening. Zodra definitieve overeenstemming over de invulling van de maatregel is bereikt en melding vanwege steunaspecten noodzakelijk blijkt, zal dit door het betreffende ministerie dan ook zo spoedig mogelijk worden gedaan. Een melding dient conform de Europese regels voorafgaand aan de inwerkingtreding van de maatregel plaats te vinden. De maatregel zal vervolgens na het verkrijgen van een goedkeurende beschikking van de Europese Commissie in werking kunnen treden.

De leden van de fractie van de SP vragen waar het geld voor de verruiming van de MIA en de Vamil vandaan komt. Het budget maakt onderdeel uit van het aanvullend beleidsakkoord en komt daarmee bovenop de lastenontwikkeling die het kabinet bij aanvang van de kabinetsperiode heeft afgesproken.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom deze maatregel wordt getroffen via een ministeriële regeling in plaats van een wetswijziging. Het antwoord daarop is, dat de Wet inkomstenbelasting 2001 een delegatiebevoegdheid bevat die de mogelijkheid biedt om bij ministeriële regeling bedrijfsmiddelen aan te wijzen die in aanmerking komen voor de MIA en de Vamil en om wijzigingen aan te brengen in de percentages van de MIA. Het antwoord op de vraag van deze leden waarom de regeling een plafond heeft, is dat dit aansluit bij de bestaande opzet van de MIA en de Vamil. Dit zijn beide gebudgetteerde regelingen. Een belangrijk uitgangspunt bij de invulling van de maatregel is uiteraard evenwicht tussen de uitgetrokken middelen en het verwachte beslag, dit naar aanleiding van de vraag van deze leden hoe snel het plafond bereikt zal zijn.

Administratieve lasten

De leden van de fractie van het CDA vernemen graag wanneer het kabinet voornemens is de voorstellen voor een vereenvoudiging van de loon- en premieheffing naar de Kamer te zenden. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 22 april jl. al heb aangegeven, is het kabinet in een vergevorderd stadium om te komen tot een omvangrijk pakket met vereenvoudigingen in de loon- en premieheffing. Hierbij zouden alle storende discoördinatiepunten in het loon voor de loonbelasting en het premieloon worden weggenomen waardoor een forse besparing op de administratieve lasten en uitvoeringskosten voor burgers, bedrijven en Belastingdienst kan worden gerealiseerd. Bij de behandeling van het Belastingplan 2009 heeft het kabinet aangegeven dat het de motie Omtzigt c.s.1 volledig onderschrijft maar tevens een voorbehoud gemaakt voor het door de motie gevraagde tijdpad. Het kabinet hecht tevens aan het consulteren van sociale partners en uitvoerende organisaties over de voorgenomen aanpassingen. Naar de huidige inzichten kan ik uw Kamer in juni de bevindingen doen toekomen.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de in het aanvullend beleidsakkoord aangekondigde maatregelen om de (administratieve) lasten rond «kleine baantjes» te verminderen. Deze leden geven aan dat zij het van belang achten dat ook dergelijke werkzaamheden onder de sociale zekerheid vallen. Op dit moment is het echter veelal zo dat geringe werkzaamheden wel onder de loonheffing en premieheffing werknemersverzekeringen vallen, maar dat deze mensen vaak geen beroep op uitkeringen (kunnen) doen. Bij deze groep is dus vaak sprake van wel de lasten (administratief en financieel, met name voor de werkgever) maar niet de lusten (voor de werknemer). Uw Kamer ontvangt binnenkort een brief met betrekking tot de mogelijke vereenvoudigingen op het terrein van arbeidsrelaties waaraan op dit moment wordt gewerkt. In deze brief wordt ook toegelicht in welk tijdpad en aan welke varianten wordt gewerkt. De definitieve uitwerking zal worden opgenomen in een brief die uw Kamer voor de zomer zal bereiken. De tijd tussen nu en de zomer gebruikt het kabinet met name om de mogelijke vormgeving en gevolgen van een dergelijke maatregel te bespreken met de betrokkenen in de praktijk. Het kabinet acht het namelijk van groot belang dat de vormgeving dusdanig is dat deze problematiek wordt opgelost op een wijze die tegemoetkomt aan de bezwaren waar de praktijk nu nog tegenaan loopt.

De leden van de fractie van D66 vragen op welke manier uitvoering wordt gegeven aan de motie Pechtold-Rutte, waarin wordt verzocht de uitwerking van het aanvullend beleidsakkoord voor te leggen aan Actal.2 Zoals gevraagd in de motie en uiteengezet door het kabinet bij monde van de minister-president in het debat over de maatregelen in het kader van de economische crisis, zal de uitwerking van het aanvullend beleidsakkoord ter advisering worden voorgelegd aan Actal.3 Het merendeel van de maatregelen uit het aanvullend beleidsakkoord wordt via de reguliere procedure in de uitwerking aan Actal ter toetsing voorgelegd. Wat gebruikelijk niet aan Actal ter toetsing wordt voorgelegd (zoals nota’s van wijzigingen), zal, om invulling te geven aan de betreffende motie en voor zover de maatregelen een significante invloed op de administratieve lasten hebben, aan Actal worden voorgelegd. Daarnaast is aan Actal gevraagd vroegtijdig te signaleren voor welke maatregelen uit het aanvullend beleidsakkoord het college risico ziet op toename van regeldruk.

Aanvullend beleidsakkoord stimuleringsmaatregelen

De leden van de fractie van de CDA vragen wat het budgettair beslag is van de overige fiscale stimuleringsmaatregelen uit het aanvullend beleidsakkoord die in het Belastingplan 2010 worden opgenomen. Voorts vragen deze leden hoe het kabinet deze maatregelen gaat beleggen. De overige fiscale maatregelen, waar in de toelichting bij de vierde nota van wijziging aan gerefereerd wordt, betreffen de envelop lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf, verdergaande stappen op weg naar een vereenvoudigde loonheffing en de vermindering van de administratieve rompslomp van kleine baantjes. Zoals in het aanvullende beleidsakkoord is aangegeven bedraagt de envelop voor het MKB € 75 miljoen. In het aanvullend beleidsakkoord is voor de overige twee maatregelen geen budget uitgetrokken. Op Prinsjesdag zal bekend worden gemaakt hoe aan deze maatregelen invulling wordt gegeven.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af, welke andere fiscale maatregelen het kabinet heeft overwogen in het kader van het aanvullend beleidsakkoord en waarom het kabinet niet voor deze maatregelen heeft gekozen. In dit kader vragen deze leden ook, net als de leden van de fractie van D66, waarom het kabinet niet heeft gekozen voor de maatregelen zoals voorgesteld door de hoogleraren Brandsma, Van der Geld en De Vries. Op 25 maart 2009 hebben de minister-president en de beide vice-premiers het aanvullend beleidsakkoord Werken aan toekomst aan de Tweede Kamer aangeboden.1 In dit aanvullend beleidsakkoord heeft het kabinet uitgebreid uiteengezet welke aanvullende maatregelen zijn genomen en welke argumenten daaraan ten grondslag lagen. Vervolgens heeft op 26 maart jl. een debat in uw Kamer plaatsgevonden over het aanvullend beleidsakkoord en de maatregelen die daarin zijn opgenomen. In dat debat heeft het kabinet uitgebreid politieke verantwoording afgelegd over de keuzes die het heeft gemaakt bij de totstandkoming van dat akkoord. De minister-president heeft nog eens nadrukkelijk de ambities van het kabinet en de samenhang en evenwicht aan acties uit de doeken gedaan. Het afleggen van politieke verantwoording over gemaakte keuzes impliceert natuurlijk tevens dat het kabinet voor andere voorstellen.

Bij de voorbereiding van de besluitvorming over het aanvullende beleidsakkoord is het kabinet bovendien niet over één nacht ijs gegaan. Het heeft een ambtelijke commissie onder leiding van de heer Gerritse gevraagd vanuit een technische invalshoek mogelijke beleidsreacties te inventariseren. De Commissie-Gerritse heeft een rapport uitgebracht getiteld Mogelijkheden voor ombuigingen, stabilisatie en intensiveringen, dat ter informatie ook aan uw Kamer is aangeboden.2 Anders dan de leden van de fracties van de VVD en D66 menen, heeft de Commissie-Gerritse echter geen mandaat gekregen om voorstellen te doen, maar slechts om mogelijkheden in kaart te brengen. In paragraaf D van annex 3 bij het rapport van de Commissie-Gerritse is een uitgebreid overzicht van mogelijke fiscale intensiveringen opgenomen. Voor elk van deze intensiveringen bevat het overzicht een beknopte beoordeling waarbij voor zover mogelijk binnen het korte tijdsbestek aandacht is geschonken aan de budgettaire effecten, de voor- en nadelen en waar relevant de uitvoeringsaspecten en de administratieve lasten. De voorstellen van de genoemde drie hoogleraren zijn, net als overigens andere voorstellen die het kabinet hebben bereikt, zoveel mogelijk in dit overzicht verwerkt.

Op deze wijze zijn dus de suggesties van de hoogleraren, zoals ik reeds eerder opmerkte in mijn brief van 7 april jl., meegenomen in de integrale afweging welke maatregelen aansluiten bij het probleem en passen in het budgettaire kader. In dit perspectief is bijvoorbeeld het verruimen van de verliesverrekening van één naar drie jaar wel overwogen, maar niet opgenomen in het crisispakket. Deze maatregel bleek te weinig gericht waardoor de budgettaire derving te omvangrijk bleek te zijn. In plaats daarvan is gekozen voor een specifieke versoepeling van de verliesverrekening, waardoor bedrijven die in 2008 verlies hebben gemaakt direct liquiditeit krijgen. De mogelijkheden van willekeurige afschrijving zijn eind vorig jaar reeds verruimd. Dit leidt tot een cumulatief liquiditeitseffect van 1¾ miljard euro over de jaren 2009 en 2010. Ook het voorstel van de hoogleraren om de onderhoudskosten aftrekbaar te maken is onderzocht. De uitvoering van een dergelijke regeling blijkt echter gecompliceerd en fraudegevoelig, waarmee de maatregel budgettair onbeheersbaar wordt. Bovendien zijn de kosten pas in het jaar volgend op het jaar dat de kosten zijn gemaakt aftrekbaar, waardoor niet aan het criterium van tijdige stimulering voldaan wordt. Uit onderzoek is verder gebleken dat het opnieuw invoeren van een scholingsaftrek effectief niet zal leiden tot een toename van de scholingsuitgaven van bedrijven. Deze maatregel lijkt daarom niet stimulerend te werken. Verder verwijs ik de leden van deze fracties voor de beantwoording van hun vraag waarom het kabinet niet voor andere maatregelen heeft gekozen naar de motivering van het kabinet in het aanvullend beleidsakkoord Werken aan toekomst en het plenaire debat in Uw Kamer over dat aanvullend beleidsakkoord van 26 maart jl. Wellicht ten overvloede merk ik daarbij op, dat het kabinet vanzelfsprekend de uitvoering van de tijdens dat debat aangenomen moties, waarin de Kamer het kabinet oproept enkele alternatieve voorstellen in overweging te nemen, voortvarend ter hand zal nemen.

De leden van de fractie van de VVD hebben enkele vragen over de aangekondigde voorstellen voor maatregelen met betrekking tot de behandeling van groepsrente en deelnemingsrente in de vennootschapsbelasting gesteld. De minister van Financiën en ik hebben in onze brief van 15 december 2008 aangegeven dat terugsluis van de opbrengst zal plaatsvinden in de sfeer van de vennootschapsbelasting.1 Ik kan deze leden op hun vraag antwoorden, dat er dus geen plannen voor aanwending van de terugsluis voor lastenverlichting ten behoeve van het bedrijfsleven in het kader van het crisispakket bestaan. In de genoemde brief is indiening van de voorstellen in de eerste helft van 2009 aangekondigd. Het streven er nog steeds op gericht om binnen die termijn duidelijkheid te bieden over de invulling.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af, waarom in het fiscale pakket helemaal voorbijgegaan is aan de fiscale mogelijkheden om de stagnerende woningmarkt weer op gang te brengen. De vraaguitval die op de woningmarkt gesignaleerd kan worden, is met name het gevolg van onzekerheid bij potentiële kopers over de toekomstige ontwikkeling van de eigen inkomsten (bijvoorbeeld als gevolg van werkeloosheid) en de prijsontwikkeling op de woningmarkt. Gegeven deze onzekerheid is de effectiviteit van vraagstimulering via het fiscale instrumentarium beperkt. Het beleid van het kabinet is erop gericht om te investeren in de goede werking van ons financieel stelsel en de werkgelegenheid. Via de verbetering van de werking van de woonlastenfaciliteit binnen de Nationale Hypotheek Garantie worden huishoudens die in de problemen komen ondersteund. Het kabinet richt zich overigens wel op ondersteuning van de teruglopende woningproductie. Fiscaal gaat het dan om de intensivering van energie-investeringsaftrek. Daarnaast neemt het kabinet maatregelen zoals een intensiveringsimpuls van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV), van het Besluit Locatiegebonden Subsidie (BLS) en een tijdelijke ophoging van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW).

Overige vragen

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de voorwaarde inhoudt dat inleners en aannemers hun aansprakelijkheid niet kunnen uitsluiten als de depotbegunstigde niet kwalificeert als uitlener, doorlener of onderaannemer. Een voorwaarde voor het toekennen van een depot zal zijn dat de depotbegunstigde kwalificeert als uitlener, doorlener of onderaannemer. Deze voorwaarde wordt gesteld in verband met de toepasselijke aansprakelijkheidswetgeving. In de artikelen 34, 35 en 35a van de Invorderingswet 1990 wordt de aansprakelijkheid geregeld voor inleners, aannemers en opdrachtgevers. Tevens wordt hier een wettelijke mogelijkheid tot vrijwaring geboden door storting op een depot. Als de ondernemer die de diensten – in welke vorm dan ook – levert, niet kwalificeert als uitlener, doorlener of (onder-)aannemer kan er geen sprake zijn van aansprakelijkheid in de zin van deze wettelijke regelingen. In die situaties behoeft de mogelijkheid tot vrijwaring dan ook niet geboden te worden.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het zit in de situatie van incidenteel collegiaal inlenen en waarom de aansprakelijkheid niet in alle situaties kan worden uitgesloten, tenzij het vermoeden van fraude of misbruik bestaat. In de huidige situatie komt een ondernemer alleen in aanmerking voor een g-rekening als hij geheel of nagenoeg geheel zijn bedrijf maakt van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. In het voorgestelde stelsel is deze eis verlaagd in die zin dat slechts meer dan incidenteel sprake moet zijn van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Voorts komen ook zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) in aanmerking voor een depot. In de praktijk zal het criterium «meer dan incidenteel» ruimhartig worden toegepast. Ook werkgevers die personeel uitlenen in het kader van «collegiaal» uitlenen komen in aanmerking voor een depot.

Deze leden vragen of er al meer duidelijkheid is over de impact van het toekennen van depots aan ZZP’ers. In het huidige g-rekeningenstelsel kunnen alleen ZZP’ers in de confectiesector een g-rekening krijgen. Omdat het nieuwe depotstelsel zo laagdrempelig als mogelijk wordt, is besloten de beperking tot de confectiesector te laten vervallen en alle ZZP’ers desgewenst ook een depot toe te kennen. Ik ga er vanuit dat alleen ZZP’ers in de uitzendbranche (zogenoemde doorleners) en de aannemerij die aangenomen werk verder uitbesteden, een depot aanvragen. De regeling is echter, mede op verzoek van het bedrijfsleven, ruim geformuleerd. Het is niet bekend hoeveel ZZP’ers van de geboden mogelijkheid daadwerkelijk gebruik zullen maken. Als dit, met name in de startfase van het depotstelsel, om grote aantallen aanvragen gaat, kan dit wellicht tot enige vertraging bij de toekenning van een depot leiden.

De leden van de fractie van het CDA vernemen voorts graag of de Belastingdienst een en ander kan uitvoeren en of vaststaat dat de benodigde software goed werkt. Ook willen genoemde leden weten of het bedrijfsleven bij deze testfase is betrokken. De ondersteunende automatiseringssystemen worden momenteel ontwikkeld en getest. De Belastingdienst hecht veel waarde aan een grondige testprocedure. Het g-rekeningensysteem zal pas door de systemen voor het depotstelsel worden vervangen als uit de testprocedure blijkt dat deze systemen goed functioneren. Daarom is voorzien in een ruime overgangsperiode van een jaar waarin het g-rekeningensysteem en het depotstelsel naast elkaar functioneren en het bedrijfsleven de gelegenheid heeft zich in te stellen op het depotstelsel. In de gesprekken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (VNO-NCW, Bouwend Nederland, ABU) is al toegezegd dat zij betrokken worden bij het testen van de systemen.

Deze leden vragen wat er gebeurt als bezwaar wordt gemaakt tegen een naheffingsaanslag die wordt opgelegd omdat geen afdracht op aangifte heeft plaatsgevonden. Zij willen weten of de Belastingdienst in dat geval overgaat tot het afboeken van bedragen uit het depottegoed op ingediende aangiften. Bij het indienen van een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag zal in het algemeen op verzoek uitstel van betaling worden verleend voor het bestreden bedrag en zal de ontvanger voor dat bedrag niet overgaan tot het afboeken van bedragen uit het depottegoed.

De leden van de fractie van het CDA willen graag weten wat wordt bedoeld met de opmerking «voor de groep ondernemers die wel beschikt over de faciliteit om bankmutaties automatisch te downloaden, gaat de Belastingdienst onderzoeken of zij deze faciliteit ook kan aanbieden» en of hierover al meer duidelijkheid bestaat. De banken bieden de mogelijkheid mutaties op bankrekeningen, zoals de g-rekening, automatisch te downloaden in de administratie van de ondernemer. In het overleg met het bedrijfsleven over een invoering van het depotstelsel is aan de Belastingdienst gevraagd om deze faciliteit ook te bieden. De Belastingdienst gaat dit in overleg met het bedrijfsleven ook mogelijk te maken. Het streven is erop gericht om bij de start van het depotstelsel deze mogelijkheid te bieden. Deze leden vragen of ingegaan kan worden op de verwerking van de betalingen. De betalingen op de depots zullen op dezelfde dag worden bijgeschreven. De Belastingdienst zal geen valutadagen hanteren. De datum waarop de storting is bijgeschreven op de vrijwaringsrekening van de Belastingdienst is ook de datum waarop de storting op het depot wordt bijgeschreven.

Deze leden vragen of er, ten aanzien van het digitaal binnenhalen van gegevens, al zicht is op een oplossing voor de problematiek. Inderdaad is zicht op een oplossing van de problematiek. De functionaliteit om bestanden te downloaden of te uploaden zal worden beveiligd door het gebruik van een PKI-overheidscertificaat, dat in ontwikkeling is. Indien het PKI-overheidscertificaat niet gereed is voor de inwerkingtreding van het depotstelsel kan gebruik worden gemaakt van het bestaande BAPI-certificaat. Bij de start van het depotstelsel zullen de betalingsgegevens dus digitaal binnengehaald kunnen worden.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het overleg met het bedrijfsleven is verlopen en of alle wensen en behoeften naar tevredenheid zijn meegenomen. Het ambtelijk overleg met het bedrijfsleven is in goede sfeer verlopen. VNO/NCW en MKB-Nederland hebben aangegeven dat zij tevreden zijn over de toezegging dat werkgevers die personeel uitlenen in het kader van «collegiaal» uitlenen in aanmerking komen voor een depot.

Wat betreft de openstaande vraagpunten over de administratieve lasten – dit ook in antwoord op de vraag van de leden om een toezegging om met bedrijfsleven in contact te treden indien blijkt dat men geen verlichting van de administratieve lasten ervaart – is toegezegd dat een gezamenlijke werkagenda wordt opgesteld. VNO/NCW en MKB-Nederland hebben nog wel de voorgestelde rentevergoeding aan de orde gesteld en aangegeven dat het financiële nadeel gecompenseerd dient te worden. Het overgrote deel van de huidige g-rekeninghouders krijgt thans 0 tot 0,25% rente vergoed en gaat er met een rentevergoeding à la de Wet op de consignatie van gelden op vooruit (het rentepercentage voor 2009 is vastgesteld op 1,06). Voorts worden in het voorgestelde systeem geen transactiekosten in rekening gebracht. Financiële compensatie van de uitzonderingssituaties acht ik niet nodig.

Deze leden vragen of het bedrijfsleven betrokken zal worden bij de nadere administratieve regels die worden neergelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Bij de besprekingen in het kader van de hiervoor vermelde gezamenlijke werkagenda kan het bedrijfsleven over de administratieve regels suggesties doen richting de wetgever.

De leden van de fractie van het CDA vragen of voorliggend wetsvoorstel voldoende zekerheid biedt dat fouten die het bedrijfsleven financieel duperen kunnen worden voorkomen. Voorts vragen zij hoe het bedrijfsleven hierover denkt. Alle inspanningen zijn erop gericht om het depotstelsel zo probleemloos te laten werken. Gekozen is voor een ruime overgangsperiode van een jaar waarin het bedrijfsleven de gelegenheid krijgt zich in te stellen op de overgang van het g-rekeningenstelsel naar het depotstelsel. In die periode zullen zowel het g-rekeningenstelsel als het depotstelsel van kracht zijn. Mochten er desondanks problemen naar boven komen, dan zal op dat moment bekeken worden hoe die worden opgelost.

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet nader in te gaan op de administratieve lastenverlichting van € 1,5 miljard. Graag temper ik bij deze de verwachtingen: het gaat bij dit wetsvoorstel om een bedrag van € 1,5 miljoen. De administratieve lastenverlichting wordt gevonden doordat de procedures rondom aanvraag en vrijgave van een overschot op een depot in vergelijking met het huidige g-rekeningensysteem aanzienlijk versneld worden. De belangrijkste component vormt hierbij de koppeling van het nieuwe systeem aan het internet waardoor tijdswinst behaald wordt bij de administratieve verwerking.

Het depotstelsel vervangt het g-rekeningenstelsel dat een middel is om de financiële gevolgen van een aansprakelijkstelling te beperken. Als middel hiertoe heeft dit stelsel zich de afgelopen decennia bewezen. Het depotstelsel vervangt slechts het proces waarmee dit bereikt wordt. Als bij het gebruik blijkt, bijvoorbeeld uit signalen vanuit het bedrijfsleven, dat verbeteringen in dit proces noodzakelijk zijn wordt geen evaluatie afgewacht, maar zullen meteen maatregelen worden getroffen om het proces te laten verlopen zoals gewenst.

De leden van de fractie van het CDA hebben voorts nog enkele vragen gesteld over de tweede nota van wijziging waarin een omissie wordt hersteld met betrekking tot een in de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten opgenomen wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001.1 Deze leden vragen wanneer deze omissie aan het licht is gekomen, of het kabinet de Kamer niet op andere wijze had kunnen inlichten en welk budgettair beslag met deze tweede nota van wijziging is gemoeid. De omissie is aan het licht gekomen bij de uitwerking van de casus over de fiscale aftrek van kosten voor extra gezinshulp die het Eerste Kamerlid mevrouw Dupuis tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten in de Eerste Kamer naar voren heeft gebracht. Deze uitwerking is per brief van 22 december 2008 aan de Eerste Kamer gezonden.2 In die brief is ook onmiddellijk melding gemaakt van de geconstateerde omissie en is ook de nota van wijziging tot herstel daarvan aangekondigd. De desbetreffende nota van wijziging is vervolgens op 23 december 2008 aan de Tweede Kamer gezonden. Omdat altijd al rekening is gehouden met het niet langer aftrekbaar zijn van de eigen bijdragen AWBZ en Wmo heeft de tweede nota van wijziging geen budgettaire gevolgen. De leden van de fractie van het CDA hebben ook gevraagd naar de uitvoering van de motie Omtzigt c.s.3, meer in het bijzonder om informatie over de gevolgen van de operatie voor de toeslagen en de mogelijkheid om het voorschot op de toeslagen aan te passen. In dat verband wordt ook de vraag gesteld of het kabinet succesvol is bij het informeren van toeslaggerechtigden over de gevolgen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten voor de hoogte van de toeslag. In de aanbiedingsbrief bij de Derde Tweemaandsrapportage Belastingdienst van 31 maart 2009 heb ik de stand van zaken aangegeven over de wijze waarop toeslaggerechtigden worden geïnformeerd over de gevolgen van de wijziging van de aftrek van buitengewone uitgaven in de inkomstenbelasting.4 De aangekondigde acties, waaronder het bellen van toeslaggerechtigden, lopen thans nog, zodat geen totaal beeld kan worden gegeven over de resultaten. In de Vierde Halfjaarsrapportage Vereenvoudigingsoperatie Belastingdienst zal nader op de behaalde resultaten worden ingegaan.

Tot slot hebben de leden van de fractie van het CDA nog een aantal vragen gesteld over de nadere uitwerking van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten. Deze vragen, die zich eigenlijk buiten de strekking van de tweede nota van wijziging bevinden, liggen op het terrein van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Namens haar kan ik u hierbij toezeggen dat de beantwoording van deze vragen zal worden meegenomen in de voortgangsrapportage over de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten die de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vóór 1 juni naar de beide Kamers van de Staten-Generaal zal zenden.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 29 665, nr. 129.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 070, nr. 24, blz. 8.

XNoot
1

EIM evaluatie WBSO 2001–2005, aangeboden bij brief van 1 mei 2007, Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XIII, nr. 51.

XNoot
1

Besluit van 8 april 2009, nr. CPP2009/482M, Stcrt. 70.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 21 501-32, nr. 327.

XNoot
1

Staatscourant van 17 februari 2006, nr. 35, blz. 19.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 59.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 070, nr. 35.

XNoot
3

Handelingen II 2008/09, blz. 69–5491.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 070, nr. 24.

XNoot
2

Bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 31 070, nr. 24.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 369, nr. 5.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 301, nr. 9.

XNoot
2

Kamerstukken I 2008/09, 31 706, L.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 27.

XNoot
4

Kamerstukken II 2008/09, 31 066, nr. 70.

Naar boven