31 295
Wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 maart 2008

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel IV komt te luiden:

ARTIKEL IV

De Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 4.2, onderdeel E, onder 3, en 8.17, onderdelen D, onder 1, en E1, vervallen.

B

Artikel 9.1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het vierde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan is na afloop van bedoelde termijn artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.

2. Aan het vijfde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Deze stedenbouwkundige voorschriften zijn niet van toepassing op het bouwen waarvoor op grond van artikel 43 van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist.

C

In de artikelen 9.4.1, eerste lid, en 9.4.2, eerste lid, tweede volzin, wordt «twee jaar» vervangen door: twee jaar en vijf maanden.

D

Na artikel 9.6.2 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 9.7 OVERGANGSRECHT BOUWPLANONTEIGENING

Artikel 9.7.1

1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op een besluit als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 2°, van de onteigeningswet indien voor dat tijdstip overeenkomstig het vierde lid van dat artikel toepassing is gegeven aan artikel 3.11 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op een besluit als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 3°, van de onteigeningswet waarvan een ontwerp met de bijbehorende stukken ingevolge artikel 80 van die wet voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.

B

Artikel V, onderdeel A, komt te luiden:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «Kadaster» vervangen door «kadaster» en vervalt: ingesteld bij deze wet.

C

Artikel IX komt te luiden:.

ARTIKEL IX

Artikel 77, eerste lid, onder 2°, van de onteigeningswet komt te luiden:

2°. ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan, dan wel een plan van werken, geen bouwwerken zijnde, of een plan van werkzaamheden voor het opheffen van ernstig achterstallig onderhoud in het belang van de volkshuisvesting, mits een hierop betrekking hebbend besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 1a, 1b, 7b of 13 van de Woningwet onherroepelijk is geworden;.

D

Artikel XVII vervalt.

E

Na artikel XVIII worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XVIIIA

De Wet geluidhinder wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het zesde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel a wordt «, of» vervangen door een puntkomma.

b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «, of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

c. een snelheidsverhoging tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold vóór een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

7. In het geval van een tijdelijke snelheidsverlaging als bedoeld in het zesde lid, onder c, wordt als heersende waarde aangemerkt de waarde van de geluidsbelasting, zoals die zou zijn zonder de tijdelijke snelheidsverlaging.

B

In artikel 122, eerste lid, wordt «18 mei 2008» vervangen door: 18 juli 2008.

ARTIKEL XVIIIB

De Wet geurhinder en veehouderij wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de omschrijving van «geuremissiefactor» wordt na «diercategorie» ingevoegd: en huisvestingssysteem.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;

B

In artikel 2, tweede lid, wordt «8.44» vervangen door: 8.40.

C

Artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b, komt te luiden:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

D

Artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b, komt te luiden:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

E

Artikel 5, eerste lid, onderdelen a en b, komt te luiden:

a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

F

Artikel 6, derde lid, onderdelen a en b, komt te luiden:

a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

G

In artikel 7, vierde lid, tweede volzin, wordt «voorbereidingsbesluit» vervangen door: aanhoudingsbesluit.

H

Artikel 14, tweede lid, komt te luiden:

2. Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

a. op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij,

b. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en

c. in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij, ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.

ARTIKEL XVIIIC

1. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, derde lid, komt te luiden:

3. Onder een biocide wordt mede verstaan een werkzame stof die door de gebruiker op de plaats van toepassing is gegenereerd door middel van apparatuur die niet bij ministeriële regeling is uitgezonderd van de werking van deze wet.

B

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na «gestelde» ingevoegd: , waaronder de nadere eisen, bedoeld in artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. In aanvulling op het eerste lid, onderdeel b, kan het college in een bestuursreglement regels stellen voor het bij een schriftelijke aanvraag overleggen van gegevens op een elektronische gegevensdrager en de aanvrager daartoe verplichten, voorzover een belanghebbende de gegevens niet langs elektronische weg verzendt als bedoeld in artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

C

Artikel 24, tweede lid, komt te luiden:

2. Een aanvraag van een instantie of gebruiker als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, wordt slechts in behandeling genomen indien die aanvraag betreft:

a. een uitbreiding van de toepassing van een eerder toegelaten gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 31, eerste lid;

b. toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 32, eerste lid, of 33, eerste lid.

D

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bijzondere vormen van toelating als bedoeld in deze paragraaf nadere regels worden gesteld in verband met de bijzondere aard van die vormen van toelating.

E

In artikel 32 wordt na het eerste lid onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een lid ingevoegd, luidende:

2. De artikelen 25, eerste en derde lid, alsmede 26 tot en met 29 zijn niet van toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

F

Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bijzondere vormen van toelating als bedoeld in deze paragraaf nadere regels worden gesteld in verband met de bijzondere aard van die vormen van toelating.

G

In artikel 52 wordt na het eerste lid onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een lid ingevoegd, luidende:

2. De artikelen 45, tweede en vierde lid, alsmede 46 tot en met 50 zijn niet van toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

H

Artikel 97 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «22, eerste lid,» ingevoegd: 22, vierde lid, in samenhang met 22, eerste lid,.

2. In het tweede lid wordt na «22, tweede lid,» ingevoegd: 22, vierde lid, in samenhang met 22, tweede lid,.

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 24 augustus 2007 ingediende voorstel van wet tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet vierde tranche Awb) (Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 2) op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden als volgt gewijzigd:

A

In artikel 89, eerste lid, wordt in de begripsbepaling van «overtreding» de zinsnede «22, eerste en tweede lid» vervangen door: 22, eerste, tweede en vierde lid.

B

Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «22, tweede lid» ingevoegd: 22, vierde lid, in samenhang met 22, tweede lid.

2. In het tweede lid wordt na «22, eerste lid» ingevoegd: 22, vierde lid, in samenhang met 22, eerste lid.

F

Na artikel XXI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXIa

In artikel 8.30d, eerste lid, van de Wet luchtvaart wordt «18 mei 2008» vervangen door: 18 juli 2008.

G

Artikel XXII wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A komt te luiden:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt in de omschrijving van «EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen» «(PbEU L 396)» vervangen door: (PbEU 2007, L 136).

2. Het dertiende lid dat begint met «Een wijziging uit hoofde van artikel 20» wordt vernummerd tot veertiende lid.

3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

H

In artikel 22.1, vierde lid, wordt «Wet op de geneesmiddelenvoorziening» vervangen door: Geneesmiddelenwet.

H

Na artikel XXIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXIIIA

In artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delictenwordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet verontreiniging oppervlaktewateren «artikel 2c, tweede en derde lid» vervangen door: artikel 2c, tweede tot en met vierde lid.

I

Artikel XXV komt te luiden:

ARTIKEL XXV

De Wet ruimtelijke ordening wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «2.» geplaatst.

2. Voor het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:

1. De kennisgeving van het besluit tot vaststelling van een structuurvisie geschiedt tevens langs elektronische weg.

B

In artikel 3.1, derde lid, worden de tweede en derde volzin vervangen door: In aanvulling op artikel 3.42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.

C

Artikel 3.6, vijfde lid, tweede volzin, komt te luiden: Op de voorbereiding van een uitwerking of wijziging is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens langs elektronische weg geschiedt, dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld, dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging omtrent de uitwerking of wijziging besluiten en dat de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van de uitwerking of wijziging tevens langs elektronische weg geschiedt.

D

In artikel 3.7, achtste lid, wordt na «vormgeving» ingevoegd: , inrichting.

E

Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: In afwijking van artikel 3.1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing.

2. In het zesde lid, derde volzin, wordt «die hen beletten» vervangen door: die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten.

F

In artikel 3.16, eerste lid, onderdeel a, wordt na «beheersverordening» ingevoegd: , een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 hieronder begrepen,.

G

Artikel 3.22, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin vervalt: de beslissing omtrent.

2. In de tweede volzin wordt «beschikbaarstelling van de beslissing tot tijdelijke vrijstelling» vervangen door: vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de tijdelijke ontheffing.

H

In artikel 3.23, derde lid, wordt de komma na «verleend» vervangen door een punt en wordt «alsmede regels omtrent de overdraagbaarheid van de ontheffing» vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling alsmede omtrent de overdraagbaarheid van de ontheffing.

I

Aan artikel 3.24, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De kennisgeving van het ontwerp-besluit en van het besluit tot ontheffing, bedoeld in artikel 3.22 of 3.23, geschiedt tevens langs elektronische weg.

J

Artikel 3.26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «wordt gelezen» ingevoegd: en voor «gemeentebestuur» «provinciaal bestuur».

2. In het derde lid vervalt: gemeentelijk.

K

In artikel 3.27, tweede lid, wordt na «wordt gelezen» ingevoegd: en voor «gemeentebestuur» «provinciaal bestuur».

L

Artikel 3.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «wordt gelezen» ingevoegd: en voor «gemeentebestuur» «Onze Minister».

2. In het derde lid vervalt: gemeentelijk.

M

In artikel 3.29, tweede lid, wordt na ««inpassingsplan»» ingevoegd: en voor «gemeentebestuur» «Onze Minister».

N

Aan artikel 3.30 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een aanlegvergunning of bouwvergunning is begrepen, mag deze slechts en moet deze worden geweigerd, in afwijking van artikel 3.16, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet, indien het aanleggen of het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.

O

In artikel 3.31, derde lid, onderdeel b, wordt «burgemeester en wethouders de kennisgevingen» vervangen door: burgemeester en wethouders ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kunnen geven aan artikel 3:11, eerste lid, van die wet en de kennisgevingen.

P

In artikel 3.32, eerste volzin, wordt na «en de andere besluiten» ingevoegd: voor zover ten aanzien van deze besluiten gezamenlijk artikel 3.31, derde lid, is toegepast,.

Q

Artikel 3.33 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «besluiten als bedoeld onder b» vervangen door: besluiten als bedoeld onder a.

2. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

7. Artikel 3.30, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van «bestemmingsplan» wordt gelezen: inpassingsplan.

R

Artikel 3.35 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «besluiten als bedoeld onder b» vervangen door: besluiten als bedoeld onder a.

2. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

7. Artikel 3.30, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van «bestemmingsplan» wordt gelezen: inpassingsplan.

S

Aan artikel 3.38, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van een beheersverordening geschiedt tevens langs elektronische weg.

T

In artikel 3.40, derde lid, wordt «artikel 3.13, derde lid» vervangen door: artikel 3.13, vierde lid.

U

Artikel 3.41, tweede lid, komt te luiden:

2. Binnen een jaar nadat het besluit, bedoeld in het eerste lid, onherroepelijk is geworden, wordt toepassing gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, met dien verstande dat in de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 3.10 tot en met 3.14 in plaats van «projectbesluit» telkens wordt gelezen: een besluit als bedoeld in artikel 3.41, eerste lid. Een aldus vastgesteld inpassingsplan wordt aangemerkt als bestemmingsplan.

V

Artikel 3.42, tweede lid, komt te luiden:

2. Binnen een jaar nadat het besluit, bedoeld in het eerste lid, onherroepelijk is geworden, wordt toepassing gegeven aan artikel 3.29, tweede lid, met dien verstande dat in de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 3.10 tot en met 3.14 in plaats van «projectbesluit» telkens wordt gelezen: een besluit als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid. Een aldus vastgesteld inpassingsplan wordt aangemerkt als bestemmingsplan.

W

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de eerste volzin wordt voor «van beheersverordeningen» ingevoegd: omtrent de inhoud.

b. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg.

2. In het vierde lid wordt na «vormgeving» ingevoegd: , inrichting.

3. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de tweede volzin wordt «en afdeling 3.4, § 3.4.1 en § 3.4.2 alsmede artikel 46 van de Woningwet» vervangen door: de paragrafen 3.4.1 en 3.4.2 alsmede Hoofdstuk IV, afdeling 1, van de Woningwet met uitzondering van artikel 57 van die wet.

b. Na de tweede volzin wordt een volzin ingevoegd, luidende: Gedeputeerde staten verstrekken burgemeester en wethouders de benodigde gegevens, bedoeld in artikel 57 van de Woningwet, ten behoeve van de aantekening in het openbaar register.

X

Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het vierde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De kennisgeving van het ontwerp-besluit en van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg.

2. In het vijfde lid wordt na «vormgeving» ingevoegd: , inrichting.

Y

Artikel 4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de derde volzin wordt na «vormgeving» ingevoegd: , inrichting en beschikbaarstelling.

b. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur geschiedt tevens langs elektronische weg.

2. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de tweede volzin wordt «en afdeling 3.4, § 3.4.1 en § 3.4.2 alsmede artikel 46 van de Woningwet» vervangen door: de paragrafen 3.4.1 en 3.4.2 alsmede Hoofdstuk IV, afdeling 1, van de Woningwet met uitzondering van artikel 57 van die wet.

b. Na de tweede volzin wordt een volzin ingevoegd, luidende: Onze Minister, in voorkomend geval gezamenlijk met Onze Minister wie het aangaat, verstrekt burgemeester en wethouders de benodigde gegevens, bedoeld in artikel 57 van de Woningwet, ten behoeve van de aantekening in het openbaar register.

c. In de laatste volzin wordt na «vormgeving» ingevoegd: , inrichting.

Z

Aan artikel 4.4, vierde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De kennisgeving van het ontwerp-besluit en van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg.

AA

Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel d wordt «of 3.40» vervangen door: , 3.40, 3.41 of 3.42.

b. In onderdeel e wordt «artikel 3.18, tweede of vierde lid» vervangen door: artikel 3.18, tweede lid.

2. In het vierde lid wordt «onder a, b» vervangen door: onder a, b, c.

BB

Artikel 6.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «een projectbesluit nemen» ingevoegd: of een besluit als bedoeld in artikel 3.41 nemen.

2. In het tweede lid wordt na «een projectbesluit neemt» ingevoegd: of een besluit als bedoeld in artikel 3.42 neemt.

3. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder f.

CC

Artikel 6.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na «bedoeld in het eerste en tweede lid,» ingevoegd: bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, of bij een besluit.

2. In het zesde lid wordt na «werken» ingevoegd: , geen bouwwerken zijnde,.

DD

In artikel 6.13, achtste lid, wordt «Bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

EE

In artikel 6.16 wordt «het gemeentebestuur» vervangen door: de gemeente.

FF

Artikel 6.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «een projectbesluit nemen» ingevoegd «of een besluit als bedoeld in artikel 3.41 nemen» en wordt na «burgemeester en wethouders» ingevoegd: en wordt in plaats van «gemeente» telkens gelezen: provincie.

2. In het tweede lid wordt na «een projectbesluit neemt» ingevoegd «of een besluit als bedoeld in artikel 3.42 neemt» en wordt na «burgemeester en wethouders» ingevoegd: en wordt in plaats van «de gemeente» of «een gemeente» telkens gelezen: het Rijk.

3. In het derde lid wordt na «burgemeester en wethouders» ingevoegd: en wordt in plaats van «de gemeente» of «een gemeente» telkens gelezen: het Rijk.

GG

In artikel 8.1, onderdeel a, wordt «artikel 6.9 of 6.10» vervangen door: artikel 6.8 of 6.9.

HH

Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel h, wordt na «bestemmingsplan» ingevoegd: of wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid.

2. In het vijfde lid wordt «6.15, eerst lid» vervangen door: 6.15, eerste lid.

II

Artikel 8.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht worden als één besluit aangemerkt:

a. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of 3.35, eerste lid, onder a, de daarbedoelde besluiten;

b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder b, het besluit omtrent vaststelling van het daarbedoelde bestemmingsplan en de daarbedoelde besluiten, voor zover deze besluiten met toepassing van artikel 3.32 gelijktijdig bekend zijn gemaakt.

2. In het derde lid wordt na «bestemmingsplan» telkens ingevoegd «of inpassingsplan» en wordt na «artikel 3.40, eerste lid,» ingevoegd: 3.41, eerste lid, of 3.42, eerste lid,.

JJ

In artikel 8.4, eerste lid, wordt na «bestemmingsplan» telkens ingevoegd: of inpassingsplan.

KK

In artikel 10.3, tweede lid, wordt «3.3 en 3.4,» vervangen door: 3.3 en 3.4.

J

In artikel XXVIII wordt «De artikelen II, onderdeel B, en XB» vervangen door: De artikelen II, onderdeel B, VI, onderdelen F tot en met I, en XB.

K

Na artikel XXVIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVIIIa

De Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2c wordt het vierde lid dat begint met «Bij een algemene maatregel van bestuur» vernummerd tot vijfde lid.

B

In artikel 29, onderdeel a, wordt «titel 12.1 van de Wet milieubeheer» vervangen door: de titels 12.1 en 12.3 van de Wet milieubeheer.

L

Artikel XXXII wordt als volgt gewijzigd:

1. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

In artikel 8, zesde lid, wordt «46, tiende lid» vervangen door: 46, negende lid.

2. Na onderdeel C worden vijf onderdelen ingevoegd, luidende:

Ca

In artikel 44, eerste lid, onderdeel c, wordt na «gesteld» ingevoegd: dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.

Cb

Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het zesde tot en met negende lid tot zevende tot en met tiende lid, worden het derde tot en met vijfde lid vervangen door vier leden, luidende:

3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c of f, bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om:

a. een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23, of 3.38, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

b. een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet, of

c. een ontheffing van de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover de betrokken regels een dergelijke ontheffing mogelijk maken.

4. In de situatie, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, wordt de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening. Daarbij beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om bouwvergunning, voor zover van toepassing in afwijking van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken nadat is beslist omtrent de aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening.

5. Indien burgemeester en wethouders niet omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen binnen de daarvoor in het eerste of vierde lid gestelde termijn en, indien het derde lid van toepassing is, een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening is genomen, is de vergunning van rechtswege verleend. Deze verlening wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, worden voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht als één besluit aangemerkt.

2. In het achtste lid (nieuw) wordt «Rijksdienst voor de Monumentenzorg» vervangen door: Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten.

Cc

Artikel 49 vervalt.

Cd

In de artikelen 52, derde, vierde en vijfde lid, 53, vijfde en zevende lid, 54, vijfde lid, en 55, zesde lid, wordt na «Artikel 46, vijfde lid,» telkens ingevoegd: tweede volzin,.

Ce

Artikel 56a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel c vervalt: 49, eerste lid,.

b. Onderdeel d vervalt onder lettering van onderdeel e als onderdeel d.

2. In het achtste lid wordt na «Artikel 46, vijfde lid,» ingevoegd: tweede volzin,.

M

Artikel XXXIII wordt vervangen door twee artikelen, luidende:

ARTIKEL XXXIII

Na de inwerkingtreding van deze wet berust de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom op artikel 15.50 van de Wet milieubeheer.

ARTIKEL XXXIV

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen IV, XXV en XXXII, onderdelen Aa, Ca, Cb, Cc, Cd en Ce, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst wordt uitgegeven na 17 mei 2008 werken de artikelen XVIIIa, onderdeel B, en XXIa terug tot en met 18 mei 2008.

Toelichting

Het is wenselijk gebleken om nog een aantal artikelen toe te voegen aan en diverse wijzigingen aan te brengen in het wetsvoorstel. De toegevoegde artikelen en doorgevoerde wijzigingen zijn, ondanks de niet geringe omvang van deze nota van wijziging, alle technisch van aard.

Het betreft na indiening van het wetsvoorstel gebleken onvolkomenheden in dat wetsvoorstel (de onderdelen D, G en M), na indiening van het wetsvoorstel gesignaleerde wenselijke wijzigingen in andere wetten (de onderdelen B, E, F, H, en K), en tijdens de voorbereiding van de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening wenselijk gebleken wijzigingen in de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, de Wet ruimtelijke ordening, de Woningwet en enkele daarmee samenhangende wijzigingen (de onderdelen A, C, I, J en L).

Kortheidshalve wordt voor een nadere toelichting op de in deze nota van wijziging opgenomen wijzigingen verwezen naar hetgeen is opgemerkt in de toelichting op de onderdelen van deze nota van wijziging.

Onderdeel A

het voorgestelde artikel IV van het wetsvoorstel

onderdeel A

De in artikel 8.17, onderdeel D, onder 1, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2007/08, 30 938, A) (hierna: de Invoeringswet Wro) voorgestelde wijziging van artikel 44 van de Woningwet is niet volledig. Daarom wordt voorgesteld die wijziging te schrappen en is aan artikel XXXII van het wetsvoorstel een correcte wijziging van artikel 44 van de Woningwet toegevoegd (het voorgestelde artikel XXXII, onderdeel Ca). Voor een inhoudelijke toelichting op die wijziging wordt verwezen naar hetgeen daarover is opgemerkt in de toelichting op onderdeel L, onder 2 (het voorgestelde onderdeel Ca), van deze nota van wijziging.

Artikel 8.17, onderdeel E1, van de Invoeringswet Wro bevat wijzigingen van artikel 46 van de Woningwet die voortbouwen op wijzigingen van de artikelen 46 en 49 van de Woningwet opgenomen in artikel VI, onderdelen F en G, van de wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349). Na vaststelling van die wet is gebleken dat de in artikel VI, onderdeel F, van die wet opgenomen wijziging van artikel 46 van de Woningwet nadere verduidelijking behoeft en niet in ongewijzigde vorm in werking kan treden. Als gevolg daarvan kan artikel 8.17, onderdeel E1, van de Invoeringswet Wro dat daarop voortborduurt evenmin ongewijzigd in werking treden. Daarom wordt voorgesteld dat onderdeel E1 te laten vervallen.

Het in onderdeel L voorgestelde artikel XXXII, onderdeel Cb, van het wetsvoorstel voorziet in de benodigde wijziging van artikel 46 van de Woningwet (zie ook de toelichting bij onderdeel L, onder 2).

onderdeel B

onder 1

In de praktijk is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de sanctie op het niet tijdig actualiseren van bestaande oude plannen. Door deze volzin wordt die onduidelijkheid weggenomen.

onder 2

Als gevolg van artikel 8.17, onderdeel A1, van de Invoeringswet Wro is artikel 7b, eerste lid, van de Woningwet komen te vervallen wat betreft de zinsnede dat voorschriften van stedenbouwkundige aard uit de bouwverordening niet van toepassing zijn op het bouwen waarvoor op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is vereist. Achtergrond hiervan vormt het vervallen van de grondslag om bij de bouwverordening stedenbouwkundige voorschriften te kunnen stellen (artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet).

Omdat deze stedenbouwkundige voorschriften op grond van het in artikel 9.1.4, vijfde lid, van de Invoeringswet Wro opgenomen overgangsrecht echter gedurende een bepaalde periode nog wel van kracht kunnen blijven, is het noodzakelijk om in zoverre het buiten toepassing blijven van die voorschriften ten aanzien van het bouwvergunningsvrij bouwen te continueren. Deze voorgestelde aanvulling van artikel 9.1.4, vijfde lid, van de Invoeringswet Wro vooziet hierin.

onderdeel C

In de artikelen 9.4.1, eerste lid, en 9.4.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt een termijn van twee jaar, zo nodig met een jaar te verlengen, aangehouden voor de duur van een voorkeursrecht dat gebaseerd is op een structuurplan. Na deze termijn moet een bestemmingsplan zijn vastgesteld om dat voorkeursrecht te doen voortduren. Hierbij is abusievelijk over het hoofd gezien dat in de huidige Wet voorkeursrecht gemeenten wordt uitgegaan van het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het bestemmingsplan en niet het tijdstip van vaststelling van dat plan. Tussen de ter inzagelegging en de vaststelling kan een periode van vijf maanden liggen. Thans is gebleken is dat enige gemeenten in de problemen komen omdat zij in hun planning voor de totstandkoming van hun bestemmingsplannen van twee jaar en vijf maanden zijn uitgegaan. Deze voorgestelde wijziging voorziet dan ook in een aanvulling met vijf maanden.

onderdeel D

In het overgangsrecht van de Invoeringswet Wro wordt uitgegaan van eerbiedigende werking van het voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro bestaande recht ten aanzien van besluiten die door die wet komen te vervallen maar waarvan de totstandkomingsprocedure voor dat tijdstip al is gestart.

Abusievelijk is dit nog niet geregeld ten aanzien van een besluit tot onteigening ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 2° en onder 3°, van de onteigeningswet.

In het voorgestelde artikel 9.7.1, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt dit verzuim hersteld ten aanzien van een bouwplanonteigening waarvoor tevoren een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten moet zijn verkregen. Artikel 77, vierde lid, van de onteigeningswet bepaalt dat hiertoe de artikelen 3:11 tot en met 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moeten worden toegepast. De terinzagelegging ingevolge artikel 3:11 van de Awb is hierbij het eerste formele moment. Is dit moment gepasseerd op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro dan blijft het oude recht op deze bouwplanonteigening van toepassing.

In het voorgestelde artikel 9.7.1, tweede lid, van de Invoeringswet Wro wordt dit verzuim hersteld ten aanzien van een bouwplanonteigening als sanctie op nalatigheid bij het tijdig aanvangen met een bouwplan dat gekoppeld is aan een sloopvergunning ingevolge artikel 27 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing of als sanctie op het niet tijdig aanvragen van een bouwvergunning na sloop zonder vergunning ingevolge artikel 28 van die wet. Voor een dergelijke bouwplanonteigening is geen verklaring van geen bezwaar vereist. Hierbij is het moment van terinzagelegging van het ontwerp-onteigeningsbesluit met bijbehorende stukken het ijkmoment voor het van toepassing zijn van het overgangsrecht.

Onderdeel B

In artikel 1, eerste lid, van de Kadasterwet is in de definitie van de «de Dienst» ten onrechte «Kadaster» geschreven in plaats van «kadaster».

Voorts is in artikel 1, eerste lid, van de Kadasterwet in de definitie van «registratie» ten aanzien van basisregistraties ten onrechte de beperking aangebracht dat die basisregistratie bij de Kadasterwet moet zijn ingesteld. Bedoeld was te bepalen dat het begrip «registratie» in de Kadasterwet ziet op alle basisregistraties. Dit onderdeel voorziet hier alsnog in.

Onderdeel C

Artikel IX van het wetsvoorstel wijzigt de Monumentenwet 1988 op het punt van de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Die aanwijzingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De aanduiding van die minister in de betrokken artikelen van de Monumentenwet 1988 moet dus niet worden vervangen. Daarom wordt artikel IX van het wetsvoorstel geschrapt en vervangen door een wijziging van artikel 77 van de onteigeningswet.

Bij de formulering van de wijziging van artikel 77, eerste lid, onder 2°, van de onteigeningswet, zoals opgenomen in artikel 4.2, onderdeel E, onder 3, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening was per abuis geen rekening gehouden met de wijziging van dat artikel van de onteigeningswet als opgenomen in artikel IVa, onderdeel A, van de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 2007, 27).

Het voorgestelde artikel IX (nieuw) voorziet in de vaststelling van artikel 77, eerste lid, onder 2°, van de onteigeningswet zoals dat dient te luiden na de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening.

Onderdeel D

Artikel XVII bevat een regeling voor de situatie dat het onderhavige wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, eerder in werking zou treden dan de Wet basisregistraties kadaster en topografie. Die wet is op 1 januari 2008 in werking getreden. De situatie waarvoor artikel XVII een regeling bevat, kan zich dus niet meer voordoen. Daarom wordt artikel XVII van het wetsvoorstel geschrapt.

Onderdeel E

het voorgestelde artikel XVIIIa van het wetsvoorstel

onderdeel A

De voorgestelde wijziging van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vormt een technische correctie van een onbedoeld gevolg van die wet in situaties, waarin een tijdelijke snelheidsverlaging ter verbetering van de luchtkwaliteit wordt teruggedraaid.

In geval van een snelheidsverlaging is geen sprake van een «wijziging» in de zin van de Wgh. In dat geval vindt geen Wgh-toetsing plaats (artikel 1b, zesde lid, onder a, van de Wgh). Bij het geheel of gedeeltelijk terugdraaien van die (tijdelijke) snelheidsverlaging is de Wgh-toetsing weer wél van toepassing. In dergelijke gevallen kan volgens de Wgh sprake zijn van een reconstructie of andere wijziging in de zin van die wet waarbij opnieuw moet worden getoetst aan de normstelling voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, met als gevolg dat het terugdraaien van de tijdelijke snelheidsmaatregel in veel gevallen niet zonder meer mogelijk is. Dit is een ongewenst en onbedoeld gevolg van de Wgh, die uitgaat van duurzaam vast te stellen geluidbelastingsniveaus en sanering op basis van te bereiken eindsituaties.

De voorgestelde aanpassing van de Wgh regelt daarom dat voor toepassing van die wet (ten aanzien van reconstructie of wijziging) niet uitgegaan wordt van de (tijdelijke) lagere snelheid, maar ook gedurende de periode van de verlaagde snelheid, van de oorspronkelijke hogere snelheid. Dat houdt concreet twee wijzigingen in.

In de eerste plaats wordt in het voorgestelde artikel 1b, zevende lid, van de Wgh bepaald dat in de situatie met de tijdelijke verlaagde snelheden wordt uitgegaan van de «heersende waarde» op basis van de normale (hogere) snelheid. Gedurende de tijdelijke situatie wordt voor geluid dus niet uitgegaan van de lage snelheid, maar van de oorspronkelijke en dus ook uiteindelijke snelheid. Dat werkt door in alle (ruimtelijke) besluitvormingsprocedures waarbij geluid aan de orde komt, zoals bestemmingsplannen, wegaanpassingsbesluiten (Spoedwet wegverbreding), EU-geluidkartering, saneringsprojecten en wijzigingsprojecten met toepassing van de Tracéwet. Dit kan inhouden dat er in een project met twee snelheden voor dezelfde weg wordt gerekend (bijvoorbeeld 80 km per uur voor lucht en 100 km per uur voor geluid).

Omdat voor toepassing van de Wgh de snelheid in feite niet tijdelijk is verlaagd kan het ook niet zo zijn dat bij het ongedaan maken van die snelheidsverlaging er sprake zou zijn van een geluidtoename door een snelheidsverhoging. Het voorgestelde artikel 1b, zesde lid, onderdeel c, van de Wgh zondert deze situaties dan ook uit. Met het oog op de herkenbaarheid van deze specifieke categorie van besluiten is bepaald dat deze moeten zijn opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer (het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)).

Het terugdraaien van de tijdelijke snelheidsverlaging tot ten hoogste de oorspronkelijke maximum snelheid kan ineens gebeuren dan wel in meerdere stappen. Bijvoorbeeld indien op een tijdelijke verlaging van 120 km per uur naar 80 km per uur eerst een verhoging naar 100 km per uur volgt en daarna een verdere verhoging naar de oorspronkelijke maximum snelheid van 120 km per uur. In zo’n geval is voor de verhoging van 80 km per uur naar 100 km per uur een nieuw tijdelijk verkeersbesluit nodig. Dat is (ten opzichte van de oorspronkelijke 120 km per uur) wederom een tijdelijke snelheidsverlaging waarop de Wgh niet van toepassing is. De verhoging van 100 km per uur naar 120 km per uur valt dan weer onder de uitzondering van het voorgestelde artikel 1b, zesde lid, onderdeel c, van de Wgh.

onderdeel B

Deze wijziging betreft het herstel van een onbedoelde aanscherping van een op grond van Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEU L 189) (hierna: de Richtlijn omgevingslawaai) geldende verplichting. Die richtlijn schrijft voor dat lidstaten elke vijf jaar een geluidbelastingkaart en vervolgens een actieplan met geluidmaatregelen moeten opstellen. Die worden na vaststelling naar de Europese Commissie gezonden. De Richtlijn omgevingslawaai bepaalt dat 18 juli 2008 de deadline is voor vaststelling van het eerste actieplan.

Tijdens de implementatie van de Richtlijn omgevingslawaai in de Wgh is als deadline voor vaststelling van het eerste actieplan 18 mei 2008 in de Wgh opgenomen. Het blijkt echter niet nodig dat het actieplan twee maanden voor de deadline van de Richtlijn omgevingslawaai klaar is; toezending aan de Europese Commissie hoeft pas op 31 december 2008 te zijn gebeurd.

Aangezien vaststelling voor 18 juli juist in overeenstemming is met de Richtlijn omgevingslawaai, is er geen bezwaar tegen om dat te ondervangen door de datum in de Wgh alsnog in overeenstemming te brengen met de datum in de Richtlijn omgevingslawaai.

het voorgestelde artikel XVIIIb van het wetsvoorstel

onderdeel A

De omschrijving van het begrip geuremissiefactor in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij is afgestemd op de definitie van emissiefactor in de Wet ammoniak en veehouderij. In verband daarmee was het nodig ook een omschrijving van het begrip huisvestingssysteem toe te voegen. De omschrijving van het begrip huisvestingssysteem is identiek aan de omschrijving van dit begrip in de Wet ammoniak en veehouderij.

onderdeel B

Met de wet van 22 november 2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb. 606), is de inhoud van artikel 8.44 van de Wet milieubeheer samengevoegd met artikel 8.40 van die wet. De diverse verwijzingen in wetten naar artikel 8.44 van de Wet milieubeheer zijn daarom vervangen door een verwijzing naar artikel 8.40 van die wet. Daarbij is artikel 2 van de Wet geurhinder en veehouderij over het hoofd gezien. Dit onderdeel herstelt deze omissie.

onderdelen C, D, E en F

De onderdelen a en b van de artikelen 3, tweede lid, 4, eerste lid, 5, eerste lid, en 6, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij worden verduidelijkt. Uit de huidige tekst van deze artikelonderdelen blijkt onvoldoende duidelijk dat ten aanzien van de daarin genoemde minimumafstanden de ligging van het gevoelig object (binnen of buiten de bebouwde kom) bepalend is en niet de ligging van de veehouderij. Met deze wijzigingen wordt dit verduidelijkt.

onderdeel G

In artikel 7, vierde lid, wordt in de laatste zin de foutieve term voorbereidingsbesluit vervangen door aanhoudingsbesluit.

onderdeel H

In artikel 14, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt in de aanhef de foutieve verwijzing naar de artikelen 4 tot en met 6 van die wet verbeterd in artikelen 3, 4 en 6 van die wet. Artikel 5 van de Wet geurhinder en veehouderij heeft namelijk geen betrekking op de afstand tussen een geurgevoelig object, zoals een woning als hier bedoeld, en een veehouderij, maar stelt in aanvulling daarop een minimumafstand vast voor de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object. Bovendien is de aanhef in combinatie met onderdeel c en de slotzin zodanig aangepast, dat nu duidelijk is dat ten aanzien van de in de slotzin genoemde minimumafstanden de ligging van de woning (binnen of buiten de bebouwde kom) bepalend is en niet de ligging van de veehouderij.

het voorgestelde artikel XVIIIc van het wetsvoorstel

eerste lid

onderdeel A

De oorspronkelijk negatief geformuleerde bepaling in artikel 1, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: de Wgb) («niet onder de werking van de wet vallen») is omwille van de duidelijkheid omgezet naar een positieve formulering («onder de werking van deze wet valt»). Daarmee worden onduidelijkheden voortvloeiend uit de oorspronkelijke tekst weggenomen. Aldus wordt beter uitgedrukt wat de bedoeling van de bepaling is, te weten het onder de werking van de wet brengen van apparatuur die een werkzame stof zijnde een biocide genereert. Hiermee wordt verduidelijkt dat de producent van het apparaat een toelating moet aanvragen. Bij ministeriële regeling kan apparatuur worden aangewezen die niet onder de werking van de Wgb valt.

onderdeel B

De zinsnede in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wgb is toegevoegd omwille van de duidelijkheid. Het stellen van nadere eisen is van belang aangezien aanvragen in de regel elektronisch worden gedaan.

Het nieuwe zesde lid van artikel 8 van de Wgb is omwille van de duidelijkheid toegevoegd. Het is voor het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: het College), gezien de zeer grote hoeveelheid gegevens per aanvraag, wenselijk om eisen te kunnen stellen voor de aanlevering van gegevens op een elektronische gegevensdrager. Dit bevordert een efficiënte werkwijze bij het College. Met deze wijziging wordt de bestaande praktijk geformaliseerd.

onderdeel C

Het huidige artikel 24, tweede lid, van de Wgb beperkt de mogelijkheid voor het indienen van aanvragen door anderen dan producenten tot de vereenvoudigde uitbreidingstoelating. Dit is in het licht van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te beperkend (Zaak Escalier, C-260/06, en Bonnarel, C-261/06). Ook bij de parallelle toelating en afgeleide toelating moeten anderen een aanvraag in kunnen dienen. Artikel 24, tweede lid, van de Wgb behoeft dientengevolge aanpassing. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdelen D, E, F en G

De aanpassingen in de artikelen 30, 32, 51 en 52 van de Wgb betreffen herstel van onvolkomenheden ten aanzien van de bijzondere vormen van toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden waaronder verduidelijking van de toepasselijke wettelijke grondslag voor het stellen van nadere regels.

onderdeel H en tweede lid

De toevoeging van artikel 22, vierde lid, van de Wgb in de opsomming in de artikelen 89 en 95 van die wet is een verduidelijking omwille van de handhaving. Hoewel artikel 22, vierde lid, van de Wgb in de wetssystematiek geen zelfstandige betekenis heeft naast het bepaalde in artikel 22, eerste en tweede lid, van die wet wordt bij invoering van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht voorzien in een wijziging van artikel 90 van de Wgb. Voor het geval de invoering van die vierde tranche langer op zich laat wachten dan voorzien, is de gewenste verduidelijking in artikel 89 aangebracht. De artikelen 95 en 97 zijn op overeenkomstige wijze verduidelijkt.

Met deze wijziging wordt zeker gesteld dat artikel 22, vierde lid, in samenhang met (thans) artikel 89 in een voldoende basis voorziet voor de oplegging van een bestuurlijke boete.

Onderdeel F

het voorgestelde artikel XXIa van het wetsvoorstel

Deze wijziging betreft het herstel van een onbedoelde aanscherping van een op grond van de Richtlijn omgevingslawaai geldende verplichting, zie de toelichting bij onderdeel E van deze nota van wijziging (het voorgestelde artikel XVIIIa, onderdeel B). Deze wijziging brengt de datum in de Wet luchtvaart in overeenstemming met de Richtlijn omgevingslawaai.

Onderdeel G

onder 1

het voorgestelde onderdeel A

onder 1

In de definitie van de «EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen» in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer is de vindplaats van die verordening (de zogenoemde REACH-verordening) in het Publicatieblad van de Europese Unie vermeld. Op 29 mei 2007 is er een gerectificeerde tekst van de REACH-verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd. In de omschrijving van het begrip «EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen» dient verwezen te worden naar de vindplaats van die gerectificeerde tekst.

onder 2

Ten gevolge van een wetgevingsmisverstand kent artikel 1.1 van de Wet milieubeheer nu twee dertiende leden. Met deze voorgestelde wijziging wordt het tweede dertiende lid vernummerd tot veertiende lid.

onder 2

het voorgestelde onderdeel H

De Wet op de geneesmiddelenvoorziening is per 1 juli 2007 vervangen door de Geneesmiddelenwet. De verwijzing naar de Wet op de geneesmiddelenvoorziening in artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer dient daarop te worden aangepast. Dit onderdeel voorziet daarin.

Onderdeel H

het voorgestelde artikel XXIIIa van het wetsvoorstel

Als gevolg van de wet van 22 november 2006 inzake de modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen (Stb. 606) en de wet van 15 maart 2007 tot wijziging van de Wet bodembescherming en diverse andere wetten met het oog op nieuwe regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie (Stb. 152) die beide op 1 januari 2008 in werking zijn getreden, kent artikel 2c van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) nu vijf leden (zie ook de toelichting bij onderdeel K (het voorgestelde artikel XXVIIIa, onderdeel A) van deze nota van wijziging). In artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten (hierna: de Wed) wordt de overtreding van het krachtens artikel 2c, tweede en derde lid, van de Wvo strafbaar gesteld. Als gevolg van een niet goed geregelde samenloop van de hiervoor genoemde wetten is de verwijzing in artikel 1a van de Wed niet aangepast aan de wijzigingen van artikel 2c van de Wvo. Het voorgestelde artikel XXIIIa van het wetsvoorstel voorziet daarin.

Onderdeel I

het voorgestelde artikel XXV van het wetsvoorstel

Bij de voorbereiding van de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is gebleken dat zich in die wet nog een flink aantal onvolkomendheden voordoen. Ten dele ziet dat op het niet geheel correct op elkaar afgestemd zijn van de Wro en de Invoeringswet Wro en ten dele ziet dat op onvolkomendheden die gebleken zijn bij de voorbereiding van de lagere regelgeving op grond van de Wro.

De in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Invoeringswet Wro en de Wro treden op dezelfde datum in werking als die twee wetten.

Bij de formulering van dit artikel is uitgegaan van de tekst van de Wro zoals die zal luiden na de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro en de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Stb. 271).

onderdeel A

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening en de hierop berustende ministeriële regeling is gebleken dat in de Wro nog een grondslag ontbreekt voor het op elektronische wijze kennisgeven van de vaststelling van structuurvisies. Dit onderdeel voorziet in deze grondslag.

onderdeel B

In artikel 3.1, derde lid, van de Wro is bepaald dat op een verlengingsbesluit in afwijking van artikel 3:1 van de Awb de artikelen 3.40, 3.42 en 3.45 en afdeling 3.7 van de Awb van toepassing zijn. Door de woorden «in afwijking van artikel 3:1 van de Awb» wordt de indruk gewekt dat het verlengingsbesluit algemeen verbindende voorschriften zou inhouden. Dit is niet het geval. Het gaat hier om een besluit waarbij de periode van tien jaar, genoemd in artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, met tien jaar wordt verlengd. Gelet op de totstandkoming van het derde lid is beoogd voor een dergelijk besluit geen bijzondere totstandkomingsprocedure voor te schrijven. Dit betekent dat de Awb, inclusief de afdelingen 3.6 en 3.7, op een verlengingsbesluit van toepassing is. Wel moet apart worden geregeld dat de kennisgeving tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en dat deze langs elektronische weg geschiedt. Dit onderdeel strekt daartoe.

onderdeel C

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening en de hierop berustende ministeriële regeling is gebleken dat abusievelijk in artikel 3.6 van de Wro de grondslag voor digitale kennisgeving van een ontwerp van een wijzigings- of uitwerkingsplan en van een vaststelling van dergelijke plannen en de beschikbaarstelling hiervan onvoldoende is. De aanvulling van artikel 3.6, vijfde lid, voorziet hierin.

onderdelen D, W, onder 2, en X, onder 2

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening is gebleken dat abusievelijk in artikel 3.7, achtste lid, van de Wro het begrip «inrichting» ontbreekt. Dat is nodig voor de mogelijkheid van regeling van standaardisering in het Besluit ruimtelijke ordening. De aanvulling van artikel 3.7, achtste lid, voorziet in herstel van deze omissie. Ditzelfde geldt voor de aanvullingen in de onderdelen W, onder 2, ten aanzien van de provinciale verordening en X, onder 2, ten aanzien van de aanwijzing door de provincie.

onderdeel E

onder 1

De regeling van de bekendmaking van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan in artikel 3.8 van de Wro geeft in de praktijk aanleiding tot onduidelijkheid. Een bestemmingsplan bevat onder meer algemeen verbindende voorschriften. Dit zou betekenen dat ingevolge artikel 3:1, eerste lid, onderdeel b, van de Awb op een vaststellingsbesluit van een bestemmingsplan de afdelingen 3.6, met name de artikelen 3:40, 3:42 en 3:45, en 3.7 van die wet niet van toepassing zouden zijn. Dit nu is ongewenst en niet beoogd. Om dit te voorkomen wordt in artikel 3.8, derde lid, met zoveel woorden voorzien in afwijking van artikel 3:1 van de Awb.

onder 2

De aangehaalde woorden in artikel 3.8, zesde lid, derde volzin, van de Wro wekken de suggestie dat de beletselen om het betrokken provinciaal of rijksbelang te beschermen uitsluitend zouden zijn gerelateerd aan de inzet van bevoegdheden door gedeputeerde staten of de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister van VROM). Hierdoor zou een door provinciale staten vast te stellen verordening niet tot die inzet kunnen worden gerekend. Dit is niet de bedoeling. Door expliciet de provincie of het Rijk te vermelden wordt deze beperking opgeheven.

onderdeel F

Abusievelijk is in artikel 3.16, eerste lid, van de Wro wel het projectbesluit maar niet zijn tegenhanger bij de beheersverordening vermeld. Deze omissie wordt hierbij rechtgezet.

onderdelen G en H

Bij de voorbereiding van de uitvoeringsregeling op het punt van de mogelijkheid tot digitalisering en standaardisering is gebleken dat bij de ontheffingen de grondslag hiervoor in de Wro onvolledig is. In deze onderdelen wordt hierin voorzien.

Bovendien wordt in onderdeel H de abusievelijk in artikel 3.22, vierde lid, tweede volzin, van de Wro geslopen term «vrijstelling» vervangen door «ontheffing».

onderdeel I

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening en de hierop berustende ministeriële regeling is gebleken dat in de Wro nog een grondslag ontbreekt voor het op elektronische wijze kennisgeven van een besluit tot het verlenen van tijdelijke ontheffing en van ontheffing voor gevallen van geringe planologische betekenis en van een ontwerp hiervoor. Dit onderdeel voorziet hierin.

onderdelen J en L

onder 1

In artikel 3.1 van de Wro, dat in de artikelen 3.26, tweede lid, en 3.28, tweede lid, van de Wro onder meer van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, komt ook het begrip «gemeentebestuur» voor. Abusievelijk is niet voorzien in een omzetting hiervan naar de provinciale of rijkssituatie. Deze onderdelen voorzien daarin.

onder 2

In de artikelen 3.26, derde lid, en 3.28, derde lid, van de Wro is telkens het woord «gemeentelijk» vermeld. In artikel 8.13, onderdelen N en O, van de Invoeringswet Wro is bij de opdracht om dat woord te schrappen echter ten onrechte «gemeentelijke» vermeld. Deze opdracht kan derhalve niet worden uitgevoerd. Dit onderdeel strekt tot het schrappen van het woord «gemeentelijk» in de genoemde artikelleden.

onderdelen K en M

In artikel 3.13 van de Wro, dat in de artikelen 3.27, tweede lid, en en 3.29, tweede lid, van de Wro van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, komt ook het begrip «gemeentebestuur» voor. Abusievelijk is niet voorzien in een omzetting hiervan naar de provinciale of rijkssituatie. Deze onderdelen voorzien daarin.

onderdelen N, Q, onder 2, en R, onder 2

De coördinatieregeling is de opvolger van de (rijks-)projectenprocedure in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Bij deze laatste is voorzien in afwijking van het toetsingskader voor een aanvraag om aanleg- of bouwvergunning ter uitvoering van het rijksproject via de weg van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan. Hierbij wordt een soortgelijke voorziening getroffen, waardoor de aanvraag niet wordt getoetst aan het geldende bestemmingsplan. Een nieuw bestemmingsplan dat ingevolge artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro wordt voorbereid gelijktijdig met de bouwaanvraag wordt aldus ingevolge artikel 3.16, eerste lid, onder a, van de Wro onderscheidenlijk artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet toetsingskader voor die aanvraag. Dit betekent derhalve dat aan een aanhoudingssituatie als bedoeld in artikel 3.18 van de Wro onderscheidenlijk artikel 50 van de Woningwet niet wordt toegekomen. Een nieuw aan artikel 3.30 toegevoegd vierde lid voorziet hierin.

Een gelijke regeling voor het inpassingsplan wordt voorzien door toevoeging van een nieuw zevende lid aan de artikelen 3.33 en 3.35 van de Wro, waarin artikel 3.30, vierde lid, van de Wro van overeenkomstige toepassing is verklaard.

onderdeel O

Abusievelijk is in artikel 3.31 van de Wro de verwijzing naar artikel 3:11 van de Awb en de toepassing hiervan voor een bundeling van ontwerp-besluiten niet overgenomen uit de WRO. In de praktijk wordt het wegvallen hiervan als een gemis ervaren. Vaak zal op het tijdstip van het startbesluit bekend zijn welke besluiten bij de coördinatieregeling zijn betrokken, maar dit hoeft niet steeds het geval te zijn. Ook kan het uit een oogpunt van doelmatige besluitvorming wenselijk zijn om niet voor alle besluiten gezamenlijk de procedure op eenzelfde tijdstip te starten. Differentiatie in tijd voor clusters van besluiten blijft evenals onder de WRO mogelijk. Per cluster besluiten wordt dan de coördinatieregeling doorlopen vanaf de terinzagelegging van de in dat cluster opgenomen ontwerp-besluiten tot en met de bekendmaking van de definitieve besluiten. Door de onderhavige aanpassing wordt in de ervaren lacune voorzien.

onderdeel P

In de praktijk is gebleken dat de regeling van de rijksprojectenprocedure in de WRO en die van de coördinatieregeling in de Wro abusievelijk nog niet geheel corresponderen. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdelen Q, onder 1, en R, onder 1

In de artikelen 3.33, eerste lid, onder b, en 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro zijn telkens de woorden «besluiten als bedoeld onder b» vermeld. In artikel 8.13, onderdelen Q, onder 1, en S, onder 1, van de Invoeringswet Wro is bij de opdracht om deze woorden te vervangen echter ten onrechte «besluiten onder b» vermeld. Deze opdracht kan derhalve niet worden uitgevoerd. Dit onderdeel strekt tot het uitvoeren van de juiste wijziging van de genoemde artikelleden.

onderdeel S

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening en de hierop berustende ministeriële regeling is gebleken dat in de Wro nog een grondslag ontbreekt voor het op elektronische wijze kennisgeven van de vaststelling van een beheersverordening. Dit onderdeel voorziet hierin.

onderdeel T

Dit onderdeel strekt tot herstel van een foutieve verwijzing.

onderdelen U en V

In het tweede lid van de artikelen 3.41 en 3.42 van de Wro is abusievelijk de mogelijkheid opengelaten voor provincie en Rijk om na een besluit om de beheersverordening buiten toepassing te laten te kiezen voor het zelf voorzien in vaststelling van een aangepaste beheersverordening overeenkomstig dat «buitenoepassing»-besluit. Dit past niet in het stelsel dat de beheersverordening bij uitstek een gemeentelijk instrument is, dat in een bepaalde situatie uitsluitend door de gemeente kan worden ingezet. Deze onderdelen voorzien dan ook in herstel in die zin dat als provincie of Rijk besluiten tot het buiten toepassing laten van de beheersverordening zij vervolgens alleen een inpassingsplan kunnen vaststellen overeenkomstig de inhoud van dat besluit, waarbij de beheersverordening buiten toepassing is gelaten.

onderdeel W

onder 1

onder a

De invoeging van de woorden «omtrent de inhoud» strekken slechts tot een betere leesbaarheid van de eerste volzin van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

onder b

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening en de hierop berustende ministeriële regeling is gebleken dat in de Wro nog een grondslag ontbreekt voor het op elektronische wijze kennisgeven van de vaststelling van een provinciale verordening. Dit onderdeel voorziet hierin.

onder 3

Bij de wijziging van artikel 3.26 van de Wro, opgenomen in artikel 8.13, onderdeel N, van de Invoeringswet Wro, is abusievelijk nagelaten de tekst van artikel 4.1, vijfde lid, van de Wro hieraan aan te passen. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdelen X, onder 1, en Z

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening en de hierop berustende ministeriële regeling is gebleken dat in de Wro nog een grondslag ontbreekt voor het op elektronische wijze kennisgeven van een besluit tot aanwijzing en van het ontwerp hiervoor door provincie en Rijk. Deze onderdelen voorzien hierin.

onderdeel Y

onder 1

onder a

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening is gebleken dat abusievelijk in artikel 4.3, eerste lid, van de Wro de begrippen «inrichting en beschikbaarstelling» ontbreken. Die zijn nodig voor de mogelijkheid van regeling van standaardisering krachtens het Besluit ruimtelijke ordening. Dit onderdeel voorziet hierin.

onder b

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening en de hierop berustende ministeriële regeling is gebleken dat in de Wro nog een grondslag ontbreekt voor het op elektronische wijze kennisgeven van de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur. Dit onderdeel voorziet hierin.

onder 2

Bij de wijziging van artikel 3.28 van de Wro, opgenomen in artikel 8.13, onderdeel O, van de Invoeringswet Wro, is abusievelijk nagelaten de tekst van de artikel 4.3, vierde lid, van de Wro hieraan aan te passen. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdeel AA

onder 1

onder a

In artikel 6.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wro is wel het besluit, bedoeld in artikel 3.40 van de Wro, genoemd maar niet de tegenhanger hiervan op provinciaal- of rijksniveau. Dit onderdeel voorziet hierin.

onder b

In artikel 6.1, tweede lid, onder e, van de Wro wordt niet alleen verwezen naar de aanhouding ingevolge artikel 3.18, tweede lid, van die wet maar ook naar de duur hiervan. Deze verwijzing is niet juist en dient derhalve te worden geschrapt.

onder 2

Abusievelijk is de ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wro wel opgenomen in de opsomming in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro en de pendant hiervan bij de beheersverordening niet. Dit onderdeel voorziet hierin.

onderdelen BB

onder 1 en 2

In artikel 6.6, eerste en tweede lid, van de Wro ontbreekt abusievelijk op provinciaal en rijksniveau de pendant van het wel opgenomen projectbesluit, te weten het besluit waarbij wordt afgeweken van de beheersverordening. Dit onderdeel voorziet hierin.

onder 3

Met dit onderdeel wordt alsnog voorzien in de mogelijkheid dat, als ten gevolge van een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur waarbij toepassing is gegeven aan artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro door de provincie of de minister van VROM een aanleg-, sloop- of bouwvergunning wordt geweigerd, het daarvoor verantwoordelijke bestuursorgaan ook verantwoordelijk is voor de beslissing omtrent toekenning van schade.

onderdeel CC

onder 1

Op grond van artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wro zijn burgemeester en wethouders bevoegd een wijzigingsplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12, eerste lid, van de Wro is echter de gemeenteraad bevoegd het bijbehorende exploitatieplan vast te stellen. Gelet op de samenloop met het besluit van burgemeester en wethouders tot vaststelling van het wijzigingsplan en het bij dit plan behorende exploitatieplan, is het wenselijk dat de gemeenteraad, bij de vaststelling van het bestemmingsplan waarbij de wijzigingsbevoegdheid aan burgemeester en wethouders wordt toebedeeld, de bevoegdheid tot vaststelling van het bijbehorende exploitatieplan ook kan delegeren aan burgemeester en wethouders. In artikel 6.12, derde lid, van de Wro is een dergelijke regeling wel voor een gedelegeerd projectbesluit opgenomen, maar ontbreekt deze abusievelijk voor een wijzigingsplan. De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 6.12, derde lid, van de Wro voorziet hierin.

onder 2

Abusievelijk is in artikel 6.12, zesde lid, van de Wro na «werken» de tussenzin «, geen bouwwerken zijnde,» onvermeld gebleven. Dit onderdeel voorziet hierin. Weliswaar komt de vermelding in artikel 6.13 van de Wro evenmin voor, maar door de koppeling in dat artikel van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken is daar de betekenis niet voor misverstand vatbaar.

onderdeel DD

Bij de voorbereiding van het ontwerp-Besluit ruimtelijke ordening is gebleken dat abusievelijk artikel 6.13, achtste lid, van de Wro niet voorziet in subdelegatie, terwijl daar wel behoefte aan is. Dit onderdeel voorziet hierin.

onderdeel EE

Ten onrechte is in artikel 6.16 van de Wro de term «gemeentebestuur» gebruikt. Bedoeld is hier de gemeente als rechtspersoon. Dit wijziging voorziet hierin.

onderdeel FF

In artikel 6.25, eerste en tweede lid, van de Wro ontbreekt abusievelijk op provinciaal en rijksniveau de pendant van het wel opgenomen projectbesluit, te weten het besluit waarbij wordt afgeweken van de beheersverordening. Dit onderdeel voorziet hierin.

onderdeel GG

Bij de hernummering van de artikelen van de Wro ingevolge artikel 10.11 van die wet is abusievelijk in artikel 8.1 van die wet de aanduiding van de artikelen 6.8 en 6.9 gewijzigd. Dat wordt in dit onderdeel gecorrigeerd.

onderdeel HH

Abusievelijk is in artikel 8.2, eerste lid, onderdeel h, van de Wro het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wro niet vermeld. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdeel II

onder 1

Dit onderdeel strekt, evenals het voorgestelde artikel XXV, onderdeel P, tot betere afstemming van de regeling van de coördinatieregeling op die van de rijksprojectenprocedure. Hier wordt verduidelijkt dat uitvoeringsbesluiten in het kader van de coördinatieregeling voor zover deze gelijktijdig bekend worden gemaakt voor de mogelijkheid van beroep als één besluit worden aangemerkt.

onder 2

In artikel 8.3 van de Wro ontbreekt nog het inpassingsplan als pendant van het bestemmingsplan, evenals het besluit, bedoeld in artikel 3.41 of 3.42 van de Wro als pendant van artikel 3.40. Met dit onderdeel wordt daarin voorzien.

onderdeel JJ

Ten onrechte is in artikel 8.4 van de Wro alleen het bestemmingsplan genoemd en niet tevens het daarmee vergelijkbare inpassingsplan. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdeel KK

Als gevolg van de Invoeringswet Wro is in artikel 10.3 van de Wro abusievelijk na «3.4» een komma teveel geplaatst. Dit onderdeel schrapt die teveel geplaatste komma.

Onderdeel J

De wijzigingen van de Woningwet die waren opgenomen in artikel VI, onderdelen F tot en met I, van de wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349) zijn in aangepaste vorm opgenomen in het voorgestelde artikel XXXII, onderdelen Cb tot en met Ce, van het wetsvoorstel. Artikel VI, onderdelen F tot en met I, van de wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349) kan daarom vervallen.

Onderdeel K

het voorgestelde artikel XXVIIIa van het wetsvoorstel

onderdeel A

De wet van 22 november 2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb. 606) en de wet van 15 maart 2007 tot wijziging van de Wet bodembescherming en diverse andere wetten met het oog op nieuwe regels voor de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie (Stb. 152) voorzagen beide in de invoeging van een nieuw derde lid in artikel 2c van de Wvo. Beide wetten zijn op 1 januari 2008 in werking getreden. Als gevolg daarvan kent artikel 2c van de Wvo nu twee vierde leden. Het voorgestelde artikel XXVIIIa, onderdeel A, van het wetsvoorstel voorziet in de vernummering van het laatstgenoemde vierde lid tot vijfde lid.

onderdeel B

In artikel III van de Uitvoeringswet EG-verordening PRTR en PRTR-protocol (Stb. 2008, 28) is abusievelijk verzuimd in de voorgestelde wijziging van artikel 29, onderdeel a, van de Wvo tevens te verwijzen naar de nieuwe titel 12.3 over PRTR (Pollutant Release and Transfer Registers) van de Wet milieubeheer. Het voorgestelde artikel XXVIIIa, onderdeel B, van het wetsvoorstel voorziet hier alsnog in.

Onderdeel L

Zoals hiervoor (zie de toelichting bij onderdelen A en J van deze nota van wijziging) al is opgemerkt zijn de wijzigingen van de Woningwet die waren opgenomen in artikel VI, onderdelen F tot en met I, van de wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349) en in artikel 8.17, onderdeel E1, van de Invoeringswet Wro, in aangepaste vorm opgenomen in het voorgestelde artikel XXXII, onderdelen Ca tot en met Ce, van het wetsvoorstel. De bedoeling is dat deze wijzigingen van de Woningwet gelijktijdig met de Wro en de Invoeringswet Wro in werking zullen treden.

onder 1

het voorgestelde onderdeel Aa

Dit voorgestelde onderdeel vervangt de verwijzing in artikel 8, zesde lid, van de Woningwet naar artikel 46, tiende lid, van die wet door een verwijzing naar artikel 46, negende lid, van die wet. De verwijzing naar artikel 46, tiende lid, van de Woningwet is een gevolg van artikel VI, onderdeel B, van de hiervoor reeds genoemde wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349). Dat onderdeel van de die wet is, anders dan de andere onderdelen van die wet met betrekking tot de artikelen 46 en 49 van de Woningwet, per abuis toch in werking getreden, met als gevolg een onjuiste verwijzing. Dit wordt thans hersteld.

onder 2

het voorgestelde onderdeel Ca

De voorgestelde wijziging van artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet voegt het projectbesluit toe aan het in dat artikel opgenomen toetsingskader voor een aanvraag om bouwvergunning. Een projectbesluit kan op grond van de Wro op drie bestuurlijke niveaus worden genomen (gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau). Omdat naast een bestemmingsplan ook een provinciaal inpassingsplan en een rijksinpassingsplan onderdeel vormen van het toetsingskader van een aanvraag om bouwvergunning – ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Woningwet, zoals dat artikel komt te luiden na de wijziging door artikel 8.17, onderdeel A, van de Invoeringswet Wro, wordt onder het begrip bestemmingsplan mede deze plannen verstaan – dienen ook het provinciaal projectbesluit en het rijksprojectbesluit tot het toetsingskader voor een aanvraag om bouwvergunning te behoren. Teneinde het ontstaan van enig misverstand daaromtrent te voorkomen wordt dat met deze voorgestelde wijziging uitdrukkelijk in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet verwoord.

Daarnaast strekt deze wijziging ertoe om aan het in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet opgenomen toetsingskader een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wro toe te voegen. Ook deze wijziging is een uitvloeisel van de systematiek van de Wro. Het betreft hier een met een projectbesluit vergelijkbaar besluit van de gemeenteraad, provinciale staten of de Minister van VROM dan wel een andere minister wie het aangaat, strekkende tot het buiten toepassing laten van een beheersverordening. Omdat – zoals hiervoor al is opgemerkt – onder het begrip bestemmingsplan mede een beheersverordening moet worden verstaan, dient ook een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wro tot het toetsingskader van een aanvraag om bouwvergunning te behoren.

de voorgestelde onderdelen Cb en Cc

Deze onderdelen strekken ertoe de artikelen 46 en 49 van de Woningwet, die in samenhang thans een vrij complexe regeling bevatten van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning, samen te voegen en te stroomlijnen (onderdeel Cb), waardoor de regeling wordt verduidelijkt. Artikel 49 van de Woningwet kan hierdoor vervallen (onderdeel Cc).

Artikel 46, derde lid (nieuw), van de Woningwet bepaalt, kort samengevat, dat artikel 46, eerste lid, dat de termijnen bevat om op een aanvraag om bouwvergunning te beslissen, niet van toepassing is, indien het desbetreffende bouwplan niet past binnen het daarvoor geldende planologische toetsingskader, en dat in dat geval de aanvraag om bouwvergunning tevens wordt aangemerkt als een verzoek om van dat planologische toetsingskader af te wijken met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, 3.22, 3.23 of 3.38, vierde lid, van de Wro, een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van die wet, dan wel een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet (hierna: het planologische afwijkingsbesluit). Ten opzichte van de huidige situatie is artikel 46, derde lid, terminologisch verduidelijkt en aangepast aan het begrippenkader van de Wro. De inhoudelijke strekking van dit artikellid is niet gewijzigd.

Artikel 46, vierde lid (nieuw), van de Woningwet, dat in de plaats komt van artikel 49, eerste en tweede lid, van die wet, bepaalt, kort samengevat, dat ingeval sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, tweede volzin, de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent het verzoek om het benodigde planologische afwijkingsbesluit. Daarbij beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om bouwvergunning, voor zover van toepassing in afwijking van artikel 3:18 van de Awb, binnen vier weken nadat is beslist omtrent het verzoek om het planologische afwijkingsbesluit.

Het bepaalde in artikel 46, vierde lid, eerste volzin, van de Woningwet brengt met zich dat indien de beslissing omtrent het verzoek om het planologische afwijkingsbesluit wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, dit ook geldt voor de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat voor zover, binnen de marges die de Awb daarvoor stelt, op onderdelen van afdeling 3.4 van de Awb afwijkende procedurebepalingen in de Wro zijn opgenomen, ook die bepalingen in het kader van de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning van overeenkomstige toepassing zijn. In dat verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op artikel 3.11, eerste lid, onderdeel d, van de Wro, waarin is bepaald dat door een ieder zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht tegen een ontwerp-projectbesluit. Dit wijkt af van de in artikel 3:15, eerste lid, van de Awb vervatte hoofdregel dat zienswijzen uitsluitend door belanghebbenden naar voren kunnen worden gebracht. Van deze hoofdregel kan ingevolge het tweede lid van dat artikel bij wettelijk voorschrift worden afgeweken, hetgeen bij artikel 3.11, eerste lid, onderdeel d, van de Wro is geschied.

Indien de beslissing omtrent de aanvraag om het planologische afwijkingsbesluit niet wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb – dit is bijvoorbeeld het geval indien op voorhand wordt besloten om geen projectbesluit te nemen – dan geldt deze afdeling voor de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning evenmin. In dat geval wordt de voorbereiding van beide beslissingen uitsluitend gereguleerd door artikel 4:13 van de Awb, dat de beslistermijn bevat voor beschikkingen waarop afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing is.

Belangrijke consequentie van de toepassing van artikel 46, vierde lid, eerste volzin (nieuw), van de Woningwet is dat hiermee op de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning hetzelfde totstandkomingstraject van toepassing is als op de beslissing omtrent de aanvraag om het benodigde planologische afwijkingsbesluit. Door deze gelijkstelling wordt voorkomen dat, zoals thans het geval is, indien rechtsmiddelen worden aangewend tegen voornoemde beslissingen – deze worden ingevolge artikel 46, zesde lid (nieuw), van de Woningwet voor de mogelijkheid van beroep aangemerkt als één besluit (voorheen volgde dit uit artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet) – eerst nog de bezwaarschriftenprocedure moet worden doorlopen omdat de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Dit wordt door de praktijk als bijzonder omslachtig ervaren.

In artikel 46, vierde lid, tweede volzin (nieuw), van de Woningwet is los van de vraag welke voorbereidingsprocedure van toepassing is, voor alle gevallen als bedoeld in het derde lid, tweede volzin, voorgeschreven dat burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag om bouwvergunning, voor zover van toepassing in afwijking van artikel 3:18 van de Awb, binnen vier weken nadat is beslist omtrent het verzoek om het benodigde planologische afwijkingsbesluit. Vanwege de procedurele en inhoudelijke samenhang tussen de beslissing omtrent een dergelijk verzoek en de beslissing omtrent de bouwaanvraag, is het wenselijk om deze koppeling aan te brengen. Voor zover op de voorbereiding van de beslissing omtrent de bouwaanvraag afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, wijkt deze termijn af van artikel 3:18 van de Awb. Voor zover op de voorbereiding van de beslissing omtrent de bouwaanvraag afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing is, is sprake van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb.

Van belang is dat artikel 46, vierde lid, tweede volzin (nieuw), van de Woningwet in neutrale zin spreekt over «beslissen». Dit betekent dat de voorgeschreven koppeling niet alleen geldt wanneer het planologische afwijkingsbesluit wordt genomen, maar ook indien geweigerd wordt dat planologische afwijkingsbesluit te nemen. In artikel 49, eerste en tweede lid, van de Woningwet, waarin thans een vergelijkbare regeling is vervat, is op sommige onderdelen uitsluitend sprake van de koppeling van de beslistermijn voor de aanvraag om bouwvergunning aan de verlening (en dus niet aan de weigering) van een vrijstelling krachtens de WRO. De thans voorgestelde regeling in artikel 46, vierde lid, tweede volzin (nieuw), van de Woningwet dicht dit gat in het systeem.

Tevens is met betrekking tot artikel 46, vierde lid (nieuw), van de Woningwet het volgende van belang. Als gevolg van de systematiek van de Wro kan het zich voordoen dat bij de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 46, derde lid (nieuw), van de Woningwet verschillende bestuurlijke niveaus zijn betrokken; burgemeester en wethouders als bevoegd gezag om omtrent de aanvraag om bouwvergunning te beslissen en provinciale staten, gedeputeerde staten dan wel de minister van VROM of een andere minister wie het aangaat als bevoegd gezag om omtrent het verzoek om het benodigde planologische afwijkingsbesluit te beslissen. In dat geval rust er op burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2:3 van de Awb een doorzendplicht ten aanzien van dat verzoek. Die doorzendplicht geldt ook ten aanzien van de aanvraag om bouwvergunning, indien het een geval betreft waarin gedeputeerde staten dan wel de betrokken minister krachtens de Wro bevoegd is om omtrent die aanvraag te beslissen. Zie in dat verband bijvoorbeeld artikel 3.26, vierde lid, van de Wro. In een dergelijke situatie ligt dus de uitvoering van de beide in artikel 46, vierde lid (nieuw), van de Woningwet bedoelde procedures in handen van hetzelfde bevoegd gezag.

Indien bij de uitvoering van de beide in artikel 46, vierde lid (nieuw), van de Woningwet bedoelde procedures verschillende bevoegde gezagen betrokken zijn, ligt het voor de hand dat de provinciale coördinatieregeling, bedoeld in artikel 3.33 van de Wro, dan wel de rijkscoördinatieregeling, bedoeld in artikel 3.35 van de Wro, zal worden toegepast.

Tot slot wordt er in dit verband op gewezen dat artikel 46, vierde lid (nieuw), van de Woningwet toepassing mist, indien het benodigde planologische afwijkingsbesluit reeds is genomen en bekendgemaakt vóórdat de aanvraag om bouwvergunning is ingediend. Er is dan immers geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 46, derde lid, tweede volzin (nieuw), van de Woningwet. De in artikel 46, eerste lid, van die wet voorgeschreven beslistermijnen zijn in dat geval op de aanvraag om bouwvergunning van toepassing.

Artikel 46, vijfde lid (nieuw), van de Woningwet handhaaft de bestaande regeling met betrekking tot het ontstaan van een zogenoemde fictieve bouwvergunning en komt in de plaats van de artikelen 46, vierde en vijfde lid (oud), en 49, derde lid, van de Woningwet.

Artikel 46, zesde lid (nieuw), van de Woningwet regelt dat een beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing tot verlening van het benodigde planologische afwijkingsbesluit, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit worden aangemerkt. Dit artikellid komt in de plaats van het huidige artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet. Belangrijk verschil met dat artikellid is echter dat thans duidelijker tot uitdrukking is gebracht – door in relatie tot het benodigde planologische afwijkingsbesluit niet over «de», maar over «een» beslissing te spreken – dat de desbetreffende bepaling niet alleen van toepassing is in de situatie als bedoeld in artikel 46, derde lid, tweede volzin (nieuw), van de Woningwet, maar ook ingeval eerst een los verzoek om het benodigde planologische afwijkingsbesluit wordt ingediend, dat wordt verleend en pas daarna een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend. Hiermee wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de reikwijdte van artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet. Zie terzake bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 11 februari 2004, nos. 200303597/1 en 200303596/1 (LJN: AO3386).

De hiervoor toegelichte wijzigingen van de artikelen 46 en 49 van de Woningwet zijn onderdeel geweest van het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wro, zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd om advies, zij het dat nadien de bewoordingen van de voorgestelde nieuwe artikelleden zijn aangescherpt. De strekking van de artikelen is echter ongewijzigd gebleven. De regeling heeft niet tot opmerkingen van de Raad aanleiding gegeven. Met deze regeling wordt tevens tegemoetgekomen aan het advies van de Raad van State terzake in het zogenoemde terugkoppelingsadvies dat de Raad heeft uitgebracht op 7 oktober 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 169, pag. 7–8). Hierin deed de Raad uit een oogpunt van eenvoud van juridische procedures en coördinatie van besluitvorming de aanbeveling een wettelijke voorziening te treffen om het uiteenlopen van procedures terzake van hetzelfde bouwplan te voorkomen. Thans wordt hierin voorzien.

Tot slot wordt in artikel 46, achtste lid (nieuw), van de Woningwet, dat overeenkomt met artikel 46, zevende lid (oud), van die wet, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg vervangen door de nieuwe naam van deze instantie, de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten.

de voorgestelde onderdelen Cd en Ce, onder 2

De in de artikelen 52, 53, 54, 55 en 56a van de Woningwet opgenomen verwijzingen naar artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet worden vervangen door verwijzingen naar artikel 46, vijfde lid, tweede volzin. Als gevolg van de hiervoor toegelichte wijzigingen van artikel 46 van de Woningwet wordt de tekst van artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet opgenomen in artikel 46, vijfde lid, tweede volzin (nieuw), van de Woningwet.

het voorgestelde onderdeel Ce, onder 1

Deze wijzigingen van artikel 56a, vijfde lid, van de Woningwet hangen samen met het vervallen van artikel 49 van die wet.

Onderdeel M

het voorgestelde artikel XXXIII van het wetsvoorstel

Dit artikel voorziet in de ophanging van de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom aan artikel 15.50, tweede lid, van de Wet milieubeheer (als opgenomen in artikel XXII, onderdeel G, van het wetsvoorstel). Hierin was ten onrechte nog niet voorzien.

het voorgestelde artikel XXXIV van het wetsvoorstel

De in artikel XXXII, onderdelen Aa, Ca, Cb, Cc, Cd en Ce, van het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Woningwet hangen samen met de Wro en de Invoeringswet Wro. Die wijzigingen dienen op hetzelfde tijdstip in werking te treden als de Wro en de Invoeringswet Wro. Daarom is bepaald dat de genoemde artikelen en artikelonderdelen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden.

De in de artikelen XVIIIa, onderdeel B, en XXIa opgenomen wijzigingen van de Wet geluidhinder en de Wet luchtvaart zien op het vervangen van een datum. Omdat die datum een deadline betreft, dienen deze wijzigingen terug te werken tot die datum als dit wetsvoorstel niet uiterlijk 17 mei 2008, na tot wet te zijn verheven, in werking is getreden.

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Naar boven