31 295
Wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Met ingang van 22 februari 2007 is de verantwoordelijkheid voor de volkshuisvesting overgegaan van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) naar de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: WWI). Op dezelfde datum is de verantwoordelijkheid voor de inburgering en de integratie overgegaan van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: V&I) naar de minister voor WWI.

Het is in verband daarmee wenselijk dat die wettelijke bepalingen die bevoegdheden aan de minister van VROM toekennen op het terrein van de volkshuisvesting respectievelijk aan de minister voor V&I op het terrein van de inburgering en de integratie worden gewijzigd in dier voege dat de bevoegdheden worden toegekend aan de minister voor WWI. Dit is voor het voorzien in een grondslag voor de bevoegdheden van de minister voor WWI niet noodzakelijk, maar het komt de kenbaarheid van die bevoegdheden zeer ten goede.

Daarnaast zijn in dit wetsvoorstel wijzigingen van de Invoeringswet Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, de Kadasterwet, de Kernenergiewet, de Mijnbouwwet, de Organisatiewet Kadaster, de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH), de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet milieubeheer, de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet opgenomen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen III, IV, V, VI, VIII, X, XII, XV, XXII, XXV en XXXII.

Dit wetsvoorstel schept, wijzigt of schrapt geen verplichtingen voor burgers of bedrijven en heeft dus geen gevolgen voor de administratieve lasten. Om dezelfde reden is een beoordeling van de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid niet nodig geoordeeld.

II. Artikelsgewijs

Artikelen I, IX, XIII, XIV, XVI, XX, XXI, XXIII, XXIV, XXVI, XXVII, XXX en XXXI

Deze wijzigingen vloeien alle voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor de volkshuisvesting van de minister van VROM naar de minister voor WWI.

Artikel II

onderdeel A

Deze wijziging vloeit voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor de volkshuisvesting van de minister van VROM naar de minister voor WWI.

onderdeel B

Deze wijziging vloeit voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor het vreemdelingenbeleid van de minister voor V&I naar de staatssecretaris van Justitie.

Artikel III

Artikel 13 van de Invoeringswet Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Invoeringswet Wkpb) wijzigt artikel 100e van de Woningwet. Het voorgestelde artikel III breidt artikel 13 van de Invoeringswet Wkpb uit met een tweede lid. In dit artikellid is bepaald dat artikel 100e, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikellid luidde voor 1 juli 2007 (het datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Wkpb) van kracht blijft ten aanzien van besluiten die op basis van artikel 100e, tweede lid, van de Woningwet, zoals dat artikellid voor 1 juli 2007, zijn aangeboden aan het Kadaster ten behoeve van inschrijving in de openbare registers.

Aan deze wijziging ligt het volgende ten grondslag.

Artikel 100e van de Woningwet heeft betrekking op de zogeheten zakelijke werking van handhavingsbesluiten die strekken tot naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV van de Woningwet. Deze zakelijke werking houdt in dat het handhavingsbesluit niet alleen geldt jegens degene aan wie het besluit is opgelegd, maar ook jegens zijn rechtsopvolger en iedere verdere rechtsopvolger.

Als gevolg van de wijziging van artikel 100e van de Woningwet bij artikel 13 van de Invoeringswet Wkpbis de zakelijke werking ten aanzien van besluiten als bedoeld in het nieuw voorgestelde artikel 13, tweede lid, van de Invoeringswet Wkpb vervallen. Achtergrond hiervan is dat die zakelijke werking ingevolge artikel 100e, eerste lid (oud), van de Woningwet van rechtswege gold, mits het desbetreffende besluit was aangeboden ten behoeve van inschrijving in de openbare registers. Op grond van artikel 100e (nieuw) van de Woningwet dienen burgemeester en wethouders bij een handhavingsbesluit als hier bedoeld uitdrukkelijk te bepalen of dat besluit zakelijke werking heeft. Indien aan een besluit zakelijke werking wordt toegekend, dan geldt de verplichting om het besluit in te schrijven krachtens de Wkpb. De zakelijke werking geldt dus niet langer van rechtswege.

Door nu in het voorgestelde artikel 13, tweede lid, van de Invoeringswet Wkpb te bepalen dat artikel 100e, eerste lid (oud), van de Woningwet ten aanzien van de hier bedoelde besluiten van kracht blijft, wordt materieel voor die besluiten hetzelfde rechtsregime gecreëerd als vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wkpb.

Artikel IV

In het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) wordt uitgegaan van eerbiedigende werking van het voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro bestaande recht ten aanzien van besluiten die door die wet komen te vervallen maar waarvan de totstandkomingsprocedure voor dat tijdstip al is gestart.

Abusievelijk is dit nog niet geregeld ten aanzien van een besluit tot onteigening ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 2°, en onder 3° van de onteigeningswet.

In het voorgestelde artikel 9.7.1, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt dit verzuim hersteld ten aanzien van een bouwplanonteigening waarvoor tevoren een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten moet zijn verkregen. Artikel 77, vierde lid, van de onteigeningswet bepaalt dat hiertoe de artikelen 3:11 tot en met 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moeten worden toegepast. De terinzagelegging ingevolge artikel 3:11 van de Awb is hierbij het eerste formele moment. Is dit moment gepasseerd op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro dan blijft het oude recht op deze bouwplanonteigening van toepassing.

In het voorgestelde artikel 9.7.1, tweede lid, van de Invoeringswet Wro wordt dit verzuim hersteld ten aanzien van een bouwplanonteigening als sanctie op nalatigheid bij het tijdig aanvangen met een bouwplan dat gekoppeld is aan een sloopvergunning ingevolge artikel 27 van de Wet op de stadsen dorpsvernieuwing of als sanctie op het niet tijdig aanvragen van een bouwvergunning na sloop zonder vergunning ingevolge artikel 28 van die wet. Voor een dergelijke bouwplanonteigening is geen verklaring van geen bezwaar vereist. Hierbij is het moment van terinzagelegging van het ontwerp-onteigeningsbesluit met bijbehorende stukken het ijkmoment voor het van toepassing zijn van het overgangsrecht.

Artikel V

onderdeel A

In artikel 1, eerste lid, van de Kadasterwet is in de definitie van «registratie» ten aanzien van basisregistraties ten onrechte de beperking aangebracht dat die basisregistratie bij de Kadasterwet moet zijn ingesteld. Bedoeld was te bepalen dat het begrip «registratie» in de Kadasterwet ziet op alle basisregistraties. Dit onderdeel voorziet hier alsnog in.

onderdelen B en E

Door de niet goed geregelde samenloop van de Invoeringswet Wkpb en de voorgestelde Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (Kamerstukken I 2006/07, 30 475, A) is het noodzakelijk gebleken om de artikelen 3, eerste lid, onderdelen g tot en met m, en 117, zesde, zevende en achtste lid, van de Kadasterwet opnieuw vast te stellen en artikel 117, vijfde lid, van de Kadasterwet te wijzigen. Deze onderdelen voorzien daarin. Beoogd was dit te regelen met artikel XB van de wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349) maar dat bleek niet goed geregeld te zijn (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel XXVIII).

onderdelen C, D, en F

De Wet basisregistraties kadaster en topografie bevat een groot aantal wijzigingen van de Kadasterwet. In die wijzigingen zijn enkele fouten geslopen. De in dit artikel opgenomen wijzigingen voorzien in correctie daarvan.

Artikel VI

Een krachtens de Kernenergiewet verleende vergunning is persoonlijk; zij gaat niet van rechtswege over op rechtsverkrijgenden (artikel 70, eerste lid, van de Kernenergiewet). Artikel 70, derde lid, van de Kernenergiewet maakt echter overdracht van een vergunning aan een andere rechtspersoon mogelijk, mits het bevoegd gezag daarin tevoren heeft toegestemd. Dit stelt het bevoegd gezag in staat de betrouwbaarheid, de solvabiliteit en de deskundigheid van de bij de verkrijgende rechtspersoon betrokken personen te beoordelen. In de praktijk kunnen naast rechtspersonen echter ook natuurlijke personen en personenvennootschappen (vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en maatschappen) vergunninghouder zijn. Voor personenvennootschappen en natuurlijke personen geldt de ratio achter artikel 70, derde lid, van de Kernenergiewet evenzeer. De vergunning moet met toestemming van het bevoegd gezag aan een ander kunnen worden overgedragen, waarbij het bevoegd gezag kan onderzoeken en toetsen of door de overgang belangen als betrouwbaarheid, deskundigheid en solvabiliteit gewaarborgd blijven, zonder het weinig zinvolle opnieuw doorlopen van een volledige vergunningprocedure (Kamerstukken II 1985/86, 19 591, nr. 3, blz. 125). Ten einde buiten elke twijfel te stellen dat deze regeling voor alle gevallen van overgang van vergunningen geldt, ongeacht de vraag of sprake is van rechtspersoonlijkheid, wordt de tekst van artikel 70, derde lid, van de Kernenergiewet aangepast.

Artikel VII

Deze wet is reeds lang uitgewerkt en wordt daarom ingetrokken.

Artikel VIII

Artikel III , onderdeel 2, van de wet van 22 november 2006 houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb. 2006, 606) bevat een foutief geformuleerde wijziging van artikel 40, negende lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet. Met het opnieuw vaststellen van artikel 40, negende lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet wordt zeker gesteld dat dat onderdeel komt te luiden zoals het bedoeld is.

Artikel X

Door de niet goed geregelde samenloop van de Invoeringswet Wkpb en de voorgestelde Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (Kamerstukken I 2006/07, 30 475, A) is het noodzakelijk gebleken om artikel 16, tweede lid, van de Organisatiewet Kadaster opnieuw vast te stellen. Dit artikel voorziet daarin.

Artikel XI

Deze wijzigingen vloeien voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor de remigratie naar de minister voor WWI.

Artikel XII

eerste lid

onderdeel A

Artikel I, onderdeel N, van de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) (hierna: de Uitvoeringswet) voegt een artikel 17.6 in de Wet milieubeheer in.

Artikel I, onderdeel B, van het op 28 december 2006 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2004/35/EG (milieuaansprakelijkheid) (Kamerstukken I 2006/07, 30 920, A) (hierna: wetsvoorstel milieuaansprakelijkheid) voegt de artikelen 17.6 tot en met 17.18 in in de Wet milieubeheer. In artikel III van het wetsvoorstel milieuaansprakelijkheid is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de Uitvoeringswet eerder in werking zou treden.

Artikel I, onderdeel N, van de Uitvoeringswet treedt in werking met ingang van 1 juni 2008 (Stb. 2007, 182). Het wetsvoorstel milieuaansprakelijkheid zal echter, na tot wet te zijn verheven, in verband met de implementatietermijn voor 1 juni 2008 in werking moeten treden.

Omdat dit zou leiden tot het bestaan van twee artikelen 17.6 in de Wet milieubeheer voorziet deze wijziging in de vernummering van het in de Uitvoeringswet opgenomen artikel 17.6 tot artikel 17.19 van de Wet milieubeheer.

onderdeel B

Artikel XI van de Uitvoeringswet komt te vervallen omdat van dat artikel geen gebruik meer kan worden gemaakt nu de Uitvoeringswet op 30 mei 2007 in het Staatsblad is geplaatst (Stb. 181).

tweede lid

De Uitvoeringswet treedt in werking op 1 juni 2008. Omdat niet valt uit te sluiten dat het onderhavige wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, na 1 juni 2008 in werking zal treden, is in het tweede lid in die omstandigheid voorzien. In dat geval worden de met het bepaalde in het eerste lid beoogde verbeteringen direct in de betrokken artikelen van de Wet milieubeheer doorgevoerd.

Artikel XVII

Dit artikel is het spiegelbeeld van artikel IV, onderdelen A, C, D en F, en bevat een regeling voor het geval dat de Wet basisregistraties kadaster en topografie nog niet in werking is getreden op het tijdstip dat het onderhavige wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, in werking treedt.

Artikel XVIII

Deze wijzigingen hangen samen met de overgang van de verantwoordelijkheid voor de volkshuisvesting van de minister van VROM naar de minister voor WWI en van de verantwoordelijkheid voor het Grotestedenbeleid van de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties naar de minister voor WWI.

Artikel XIX

onderdeel A

Deze wijziging vloeit voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor het integratiebeleid van de minister voor V&I naar de minister voor WWI.

onderdeel B

Deze wijzigingen vloeien deels voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap van de minister voor V&I naar de staatssecretaris van Justitie en overigens uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor het integratiebeleid van de minister voor V&I naar de minister voor WWI.

Artikel XXII

onderdeel A

In de definitie van de «EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen» in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer is de vindplaats van die verordening (de zogenoemde REACH-verordening) in het Publicatieblad van de Europese Unie vermeld. Op 29 mei 2007 is er een gerectificeerde tekst van de REACH-verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd. In de omschrijving van het begrip «EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen» dient verwezen te worden naar de vindplaats van die gerectificeerde tekst.

onderdeel B

In de wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) was de opdracht tot het laten vervallen van het zinsdeel abusievelijk gegeven voor artikel 7.10, tweede lid, tweede volzin, in plaats van voor de derde volzin van dat artikellid. Beoogd is dit te herstellen met artikel II, onderdeel B, van de wet van 13 september tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349). Inmiddels is echter gebleken dat de opdracht betrekking had moeten hebben op de vierde volzin van dat artikellid. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdeel C

Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 10.55 van de Wet milieubeheer wordt een wettelijke basis gecreëerd om regels te stellen die een vervoerder ertoe verplichten tijdens het vervoeren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een gewaarmerkte kopie aanwezig te hebben van het certificaat waaruit blijkt dat hij op de lijst van vervoerders staat vermeld.

Uit artikel 2 van de Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen in verbinding met artikel 6 van het Besluit inzamelen afvalstoffen vloeit voor de vervoerder van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen deze verplichting reeds voort.

In de praktijk is echter gebleken dat er tegen handelen in strijd met deze verplichting niet strafrechtelijk kan worden opgetreden, omdat de Wet milieubeheer thans onvoldoende grondslag voor een zodanige verplichting biedt.

Met het nieuwe zevende lid van artikel 10.55 van die wet wordt alsnog in een wettelijke grondslag hiervoor voorzien.

Vanuit het oogpunt van de bescherming van het milieu is er geen argument om een onderscheid te maken in de verplichtingen waaraan inzamelaars of vervoerders van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen moeten voldoen. Zowel wat betreft de inzamelaars als de vervoerders gaat het om professionele bedrijven die kundig behoren te zijn in het transporteren van afvalstoffen.

In het nieuwe zevende lid van artikel 10.55 van de Wet milieubeheer is wat betreft de redactie voor zover mogelijk aangesloten bij artikel 10.46, tweede lid, onder d, van die wet, waarin een grondslag is opgenomen voor het regelen van een vergelijkbare verplichting voor inzamelaars.

onderdelen D, E en F

De artikelen 12.11, 12.13 en 12.14 van de Wet milieubeheer worden aangepast aan de nieuwe bevoegdheidsverdeling voor wat betreft buisleidingen. De verantwoordelijkheid voor het onderwerp buisleidingen is bij koninklijk besluit van 11 december 2006 (Stb. 679) overgegaan van de minister van Economische Zaken naar de minister van VROM.

onderdeel G

Dit artikel voorziet erin dat de minister van VROM uitkeringen ter tegemoetkoming in immateriële schade kan verlenen aan personen bij wie door blootstelling aan asbest de ziekte maligne mesothelioom is vastgesteld.

In dit artikel is bepaald dat geen uitkering op grond van dit artikel aan een persoon wordt verleend, indien die persoon reeds een uitkering heeft verkregen op grond van de op de Kaderwet SZW-subsidies gebaseerde Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers of indien daar aanspraak op gemaakt kan worden. Op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers kan een persoon een uitkering ontvangen, indien de vastgestelde ziekte maligne mesothelioom is veroorzaakt door de blootstelling aan asbest tijdens het verrichten van arbeid als werknemer. Een uitkering op grond van onderhavig artikel kan alleen verleend worden aan personen bij wie de ziekte juist niet is veroorzaakt door de blootstelling aan asbest gedurende een arbeidsrelatie.

In een ministeriële regeling zal de minister van VROM regels stellen ter uitvoering van de verlening van de uitkeringen. Deze regeling zal onder meer de criteria voor de tegemoetkoming bevatten en de voorwaarden waaronder een uitkering kan worden verleend.

Artikel XXV

onderdeel A

In artikel 3.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is bepaald dat op een verlengingsbesluit in afwijking van artikel 3:1 van de Awb de artikelen 3.40, 3.42 en 3.45 en afdeling 3.7 van de Awb van toepassing zijn. Door de woorden «in afwijking van artikel 3:1 van de Awb» wordt de indruk gewekt dat het verlengingsbesluit algemeen verbindende voorschriften zou inhouden. Dit is niet het geval. Het gaat hier om een besluit waarbij de periode van tien jaar, genoemd in artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, met tien jaar wordt verlengd. Gelet op de totstandkoming van het derde lid is beoogd voor een dergelijk besluit geen bijzondere totstandkomingsprocedure voor te schrijven. Dit betekent dat de Awb, inclusief de afdelingen 3.6 en 3.7, op een verlengingsbesluit van toepassing is. Wel moet apart worden geregeld dat de kennisgeving tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en dat deze langs elektronische weg geschiedt. Dit onderdeel strekt daartoe.

onderdeel B

In de artikelen 3.26, derde lid, en 3.28, derde lid, van de Wro is telkens het woord «gemeentelijk» vermeld. In artikel 8.13, onderdelen N en O, van de Invoeringswet Wro is bij de opdracht om dat woord te schrappen echter ten onrechte «gemeentelijke» vermeld. Deze opdracht kan derhalve niet worden uitgevoerd. Dit onderdeel strekt tot het schrappen van het woord «gemeentelijk» in de genoemde artikelleden.

onderdeel C

In de artikelen 3.33, eerste lid, onder b, en 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro zijn telkens de woorden «besluiten als bedoeld onder b» vermeld. In artikel 8.13, onderdelen Q, onder 1, en S, onder 1, van de Invoeringswet Wro is bij de opdracht om deze woorden te vervangen echter ten onrechte «besluiten onder b» vermeld. Deze opdracht kan derhalve niet worden uitgevoerd. Dit onderdeel strekt tot het uitvoeren van de juiste wijziging van de genoemde artikelleden.

onderdeel D

Op grond van artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wro zijn burgemeester en wethouders bevoegd een wijzigingsplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12, eerste lid, van de Wro is echter de gemeenteraad bevoegd het bijbehorende exploitatieplan vast te stellen. Gelet op de samenloop met het besluit van burgemeester en wethouders tot vaststelling van het wijzigingsplan en het bij dit plan behorende exploitatieplan, is het wenselijk dat de gemeenteraad, bij de vaststelling van het bestemmingsplan, waarbij de wijzigingsbevoegdheid aan burgemeester en wethouders wordt toebedeeld, de bevoegdheid tot vaststelling van het bijbehorende exploitatieplan ook kan delegeren aan burgemeester en wethouders. In artikel 6.12, derde lid, van de Wro is een dergelijke regeling wel voor een gedelegeerd projectbesluit opgenomen, maar ontbreekt deze abusievelijk voor een wijzigingsplan. De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 6.12, derde lid, van de Wro voorziet hierin

onderdeel E

Bij de hernummering van de artikelen van de Wro ingevolge artikel 10.11 van die wet is abusievelijk in artikel 8.1 van die wet de aanduiding van de artikelen 6.8 en 6.9 gewijzigd. Dat wordt in dit onderdeel gecorrigeerd.

onderdeel F

Abusievelijk is in artikel 8.2, eerste lid, onderdeel h, van de Wro het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wro niet vermeld. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdeel G

Ten onrechte is in artikel 8.4 van de Wro alleen het bestemmingsplan genoemd en niet tevens het daarmee vergelijkbare inpassingsplan. Dit onderdeel voorziet daarin.

onderdeel H

Als gevolg van de Invoeringswet Wro is abusievelijk na «3.4» een komma teveel geplaatst. Dit onderdeel schrapt die teveel geplaatste komma.

Artikel XXVIII

Artikel II, onderdeel B, van de wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349) bevat een verkeerde aanduiding van het te wijzigen onderdeel van artikel 7.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Waar staat «artikel 7.10, tweede lid, derde volzin», had moeten staan: artikel 7.10, tweede lid, vierde volzin.

De beoogde wijziging van artikel 7.10, tweede lid, vierde volzin, van de Wet milieubeheer wordt met de wijziging opgenomen in artikel XXII, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel alsnog gerealiseerd.

Artikel XB van de wet van 13 september 2007 tot wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard aan te brengen in de Wet geluidhinder en enkele andere wetten (Stb. 349) bevat wijzigingen van de artikelen 8a, 8b en 12 van de Invoeringswet Wkpb. De artikelen 8a, 8b, en 12 van de Invoeringswet Wkpb zijn op 1 juli 2007 in werking getreden en, omdat die artikelen slechts wijzigingsbepalingen bevatten, uitgewerkt. Een wijziging is daarom niet meer mogelijk.

De wijzigingen die artikel XB beoogde aan te brengen zijn als wijzigingen van de artikelen 3, eerste lid, en 117 van de Kadasterwet opgenomen in artikel V, onderdeel A, respectievelijk onderdeel D, onder 2, van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel XXIX

Deze wijzigingen vloeien voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor het integratiebeleid van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie naar de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.

Artikel XXXII

onderdeel A

Deze wijziging vloeit voort uit de overgang van de verantwoordelijkheid voor de volkshuisvesting van de minister van VROM naar de minister voor WWI.

onderdeel B

Deze wijziging brengt de in artikel 12, vierde lid, opgenomen verwijzing naar artikel 12, tweede lid, in overeenstemming met de tekst van dat tweede lid, zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 april 2007 van de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 2007, 27).

onderdeel C

Tegelijk met het vervallen van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) per 1 januari 2008, zal ingevolge artikel I, onderdeel M, van de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 2007, 27) ook artikel 40, tweede lid, van de Woningwet komen te vervallen. In die bepaling is geregeld dat ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen daarvan geschiedt in overeenstemming met de Wor, daarvoor geen bouwvergunning is vereist.

Het vervallen van artikel 40, tweede lid, van de Woningwet brengt met zich dat de bouwvergunningplicht voor het plaatsen van caravans, voor zover deze zijn aan te merken als een bouwwerk, integraal herleeft, hetgeen onbedoeld is.

Met de nu voorgestelde wijziging van de Woningwet wordt bereikt dat de huidige situatie, waarin caravans ten behoeve van recreatief nachtverblijf bouwvergunningsvrij kunnen worden gebouwd, materieel ongewijzigd blijft, met dien verstande dat niet meer wordt geëist dat het bouwen van de caravan geschiedt in overeenstemming met de Wor, maar in overeenstemming met een bestemmingsplan en de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

De nieuwe regeling ziet mede op tenten, tentwagens en kampeerauto’s, voor zover deze als bouwwerken zijn aan te merken. Hiertoe is besloten, omdat het bouwwerken betreft die naar hun aard op één lijn zijn te stellen met caravans en in de regel geen grotere ruimtelijke uitstraling hebben. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan een wens uit de praktijk van gemeenten en de recreatiebranche. Voor de goede orde wordt er hierbij op gewezen dat onder een caravan niet alleen een zogenoemde stacaravan maar ook een zogenoemde toercaravan moet worden verstaan en dat ook een tent uiteenlopende verschijningsvormen kan hebben.

Voor percelen die niet in een bestemmingsplan zijn begrepen, brengt de nieuwe regeling met zich dat ter plaatse nooit een van de hiervoor genoemde bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf bouwvergunningsvrij kan worden gebouwd, omdat niet aan de eis kan worden voldaan dat het bouwen geschiedt in overeenstemming met een bestemmingsplan en de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

Dit laatste element vormt een wezenlijk verschil met de bouwvergunningsvrije bouwwerken die zijn aangewezen bij het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb). Ten aanzien van deze bouwwerken is in artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaald dat (kort samengevat) de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing blijven.

Bij bouwwerken als bedoeld in artikel 40, tweede lid (nieuw), van de Woningwet wordt het juist wenselijk gevonden om, gelet op de aard van die bouwwerken, de koppeling met het bestemmingsplan te handhaven. Vandaar dat ervoor is gekozen om de voorgestelde regeling op te nemen in de Woningwet zelf en niet in het Bblb.

Artikel 40, derde lid (nieuw), van de Woningwet is toegevoegd, teneinde een handhavingsgrondslag te behouden voor het geval dat bouwwerken die ingevolge artikel 40, tweede lid, zijn gebouwd op een perceel waarop deze bouwwerken krachtens het bestemmingsplan alleen gedurende het vakantieseizoen aanwezig mogen zijn na afloop van het seizoen niet worden verwijderd. Een handhavend optreden kan dan worden gebaseerd op overtreding van het verbod om een bouwwerk in stand te laten uit artikel 40, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet. De in artikel 40, eerste lid, genoemde uitzonderingsbepaling is niet van toepassing, nu in de hier bedoelde situatie niet op grond van artikel 43 van de Woningwet sprake is van bouwvergunningsvrij bouwen, maar op grond van artikel 40, tweede lid, van de Woningwet.

onderdeel D

Artikel 88 van de Woningwet is sinds 1 januari 1998 feitelijk uitgewerkt. Op die datum vervielen de artikelen 74 en 76 tot en met 79 van de Woningwet. Die artikelen betroffen het door burgemeester en wethouders verlenen van geldelijke steun aan toegelaten instellingen. Voor bouwvergunningen die betrekking hadden op woningen voor de bouw waarvan die geldelijke steun was verleend, bepaalde artikel 88 van de Woningwet dat er geen leges verschuldigd waren. Dat is sinds 1 januari 1998 niet meer aan de orde.

Om iedere onduidelijkheid over de geldigheid van dit artikel weg te nemen wordt voorgesteld artikel 88 van de Woningwet te laten vervallen.

Artikel XXXIII

De artikelen IV en XXV bevatten wijzigingen van respectievelijk de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening en de Wet ruimtelijke ordening. Als gevolg van de samenloop van de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Stb. 271), de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening en de wijzigingen voorgesteld in de artikelen IV en XXV van dit wetsvoorstel is het van belang dat de onderscheidene wetten en wetsvoorstellen, na tot wet te zijn verheven, in een bepaalde volgorde in werking treden. Daarom wordt voorgesteld de artikelen IV en XXV in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dat maakt het mogelijk om de volgorde nauwkeurig te regisseren.

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar

Naar boven