31 291
Bepalingen houdende regeling van de inwerkingtreding van de Binnenvaartwet (Invoeringswet Binnenvaartwet)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 februari 2008

Het verheugt ondergetekende dat de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat, onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende worden beantwoord, de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid acht.

Onder dankzegging aan de commissie voor haar positieve reactie op het voorstel, wil ik gaarne op de geplaatste vragen en opmerkingen ingaan.

Het commentaar van de commissie behelst een aantal instemmende opmerkingen en één vraag. Ik stel met veel waardering vast dat de commissie bij de bestudering van het wetsvoorstel tevens het ontwerp van het Binnenvaartbesluit heeft betrokken, dat conform mijn eerdere toezeggingen ter informatie aan de Kamer is aangeboden1. Voornamelijk is het commentaar van de commissie op dat ontwerpbesluit gericht. Tot mijn grote genoegen spreken de leden van de fractie van de SP zich op een aantal punten instemmend over dat ontwerp uit. Dit betreft onder andere de overgangsregeling voor de pleziervaart, met betrekking tot de verplichting om te voldoen aan de technische keuringseisen, alsmede het vereenvoudigen van de procedure voor verlenging van het groot vaarbewijs voor personen boven de vijftig jaar.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van de SP naar de mogelijke getalsmatige gevolgen van artikel 13 van het ontwerp-Binnenvaartbesluit, dat in zekere mate afwijkt van artikel 4 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart, merk ik het volgende op.

Artikel 13 van het besluit heeft naar alle waarschijnlijkheid geen consequenties voor de bemanningssterkte in de binnenvaart. Zoals ook uit de toelichting op dit artikel blijkt liggen de belangrijkste inhoudelijke afwijkingen van artikel 4 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart in de volgende uitzonderingsbepalingen voor de toepassing van die wet. De huidige ondergrenzen (minder dan 15 ton laadvermogen voor bedrijfsmatig goederenvervoer, alsmede bij minder dan 15 kubieke meter waterverplaatsing voor niet-bedrijfsmatig goederenvervoer of bedrijfsmatig vervoer van maximaal twaalf passagiers) worden vervangen door het inzichtelijker criterium van «ten minste 20 meter lengte». De overgang van de ondergrens van 15 ton draagvermogen naar een ondergrens van 20 meter is van geen praktische betekenis voor de bemanningssterkte in de binnenvaart. Volgens beide criteria worden vrijwel dezelfde schepen uitgezonderd, terwijl bovendien de bulk van bedrijfsmatige activiteiten in de binnenvaart met veel grotere schepen wordt verricht. De ondergrensgrens van 15 kubieke meter waterverplaatsing heeft in feite alleen betrekking op plezierschepen met een grotere waterverplaatsing dan 15 kubieke meter en met een beroepsbemanning. Het betreft hier een zeer beperkt aantal schepen, waarvoor het uit het oogpunt van rechtsgelijkheid niet logisch is om een onderscheid te maken met de overige pleziervaart, die vaart met vrijwilligers of in eigen beheer.

De staatsecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa


XNoot
1

Kamerstukken II, 2008/09, 30 523, nr. 15.

Naar boven