31 289
Voortgezet Onderwijs

nr. 56
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2009

1. Inleiding

We hebben flinke ambities met het voortgezet onderwijs. In de Kwaliteitsagenda VO, «Onderwijs met ambitie», worden deze uiteengezet. Om onze ambities te realiseren, is het van belang dat alle leerlingen voldoende onderwijstijd krijgen. Ook moeten ouders, leerlingen, leraren en anderen ervan op aan kunnen, dat leerlingen de onderwijstijd krijgen waarop zij recht hebben. Het belang van een wettelijke norm voor onderwijstijd wordt dan ook breed gedeeld. In de afgelopen jaren is echter gebleken, dat de huidige norm, definitie en toepassing van onderwijstijd op problemen stuitte. Daarom is in mei 2008 de Commissie Onderwijstijd onder voorzitterschap van de heer Clemens Cornielje1 ingesteld om mij te adviseren over onderwijstijd.

Op 16 december jl. heb ik u het eindrapport «De waarde van een norm» van de Commissie Onderwijstijd gestuurd. In december heb ik u bovendien met de volgende stukken geïnformeerd over de naleving en werking van de overheidsvoorschriften rond omvang en spreiding van onderwijstijd in het (voortgezet) onderwijs:

– het inspectieonderzoek naar de naleving van de wettelijke voorschriften inzake onderwijstijd in schooljaar 2007/2008;

– een onderzoek van Regioplan naar lesuitval en onderwijstijd;

– de door EIM uitgevoerde evaluatie van de Regeling Vakantiespreiding;

– het door Regioplan uitgevoerde onderzoek naar de tijdsbesteding door leraren.

Ik heb aangegeven in de beleidsreactie op de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd ook op deze vier rapporten in te gaan.

Ik wil allereerst mijn waardering uitspreken voor het werk van de Commissie Onderwijstijd. De commissie heeft kans gezien om in een relatief kort tijdsbestek een waardevol en samenhangend advies te presenteren. De commissie doet een flink aantal aanbevelingen, die een evenwichtig pakket van maatregelen vormen. Het is nadrukkelijk een totaalpakket, waaruit vanzelfsprekend niet naar hartenlust geshopt kan worden. Daarom heb ik de aanbevelingen nadrukkelijk in samenhang bezien en heb ik gestreefd naar een integrale reactie op het totaalpakket. In dat licht heb ik voor deze beleidsreactie ook gesproken met de VO-raad en de AOC-raad, het LAKS, de ouderorganisaties, AOb, CNV en CMHF, en BON. Ook heb ik tijdens mijn werkbezoeken aan scholen en in ontmoetingen met leraren, leerlingen, ouders, rectoren en andere betrokkenen in en rond de school gesproken over hoe om te gaan met de onderwijstijd. Over de maatregelen voor de vakantiespreiding is daarnaast ook met de PO-raad en de Overlegkring Vakantiespreiding gesproken.1 Hoewel alle partijen op onderdelen moeten toegeven, is er grotendeels begrip voor dat de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd als totaalpakket gezien moeten worden en dat dit advies een zo goed mogelijke balans biedt tussen de verschillende belangen. Wel hebben organisaties aangegeven met sommige onderdelen van het advies van de commissie moeite te hebben.

In deze beleidsreactie staat hoe ik met de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd zal omgaan. De opzet van deze beleidsreactie is als volgt. In paragraaf 2 worden de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd kort toegelicht en waar relevant in perspectief geplaatst van de andere onderzoeken. In paragraaf 3 wordt aangegeven hoe ik met de aanbevelingen van de commissie wil omgaan. In paragraaf 4 geef ik aan op welke wijze ik tot een verantwoorde invoering wil komen en ten slotte wordt in paragraaf 5 beschreven welk interventiebeleid ik wil toepassen naar aanleiding van het inspectieonderzoek naar de naleving van de wettelijke voorschriften inzake onderwijstijd in schooljaar 2007/2008.

2. Aanbevelingen Commissie Onderwijstijd

Op basis van haar onderzoek trekt de Commissie Onderwijstijd een aantal conclusies en doet zij elf aanbevelingen. Die conclusies en aanbevelingen worden in deze paragraaf, naast een aantal algemene conclusies van de commissie, kort toegelicht. Waar relevant wordt daarbij verwezen naar het tijdsbestedingonderzoek door Regioplan en de Evaluatie Regeling Vakantiespreiding door EIM.

Hoofdconclusie: waarde van een norm als zodanig

Het belang van het hanteren van een wettelijke norm wordt breed gedeeld. Ook de Commissie Onderwijstijd bevestigt dat het hanteren van een wettelijke norm grote waarde heeft: voor kwalitatief goed onderwijs is voldoende onderwijstijd belangrijk. Een hoogwaardig onderwijsprogramma vergt een goed ingericht curriculum. De commissie merkt terecht op dat voor een goed curriculum een doordachte programmering nodig is, met voldoende onderwijstijd. Een wettelijke norm kwantificeert de omvang van het onderwijsprogramma waarop leerlingen recht hebben en biedt daarmee een kader voor de programmering van het curriculum en de organisatorische sturing door het schoolmanagement. De commissie vindt een wettelijke norm vooral belangrijk voor de voorspelbaarheid voor ouders, leerlingen, leraren, schoolleiding en overheid. De norm is volgens de commissie nodig omdat er in een school gewoontes kunnen groeien waardoor de gerealiseerde onderwijstijd per schooljaar geleidelijk onder druk komt te staan.

Daarbij is de commissie op grond van een nadere analyse van mening dat het thans geldende budget toereikend moet worden geacht om de nieuwe norm te realiseren.

Aanbeveling 1: definitie onderwijstijd, kwalitatieve invulling van de norm

Goed onderwijs bestaat bij de gratie van een kwalitatief hoogstaande invulling van de norm. Daarvoor bepleit de commissie de definitie van onderwijstijd aan te passen. De commissie noemt de volgende drie criteria voor onderwijstijd:

1. Het onderwijs moet onder de pedagogisch-didactische verantwoordelijkheid van daartoe bekwaam onderwijspersoneel worden uitgevoerd.

2. Het onderwijs moet deel uitmaken van het door de school geplande en voor de leerlingen verplichte onderwijsprogramma.

3. Het onderwijs moet door een inspirerend en uitdagend karakter bijdragen aan een zinvolle invulling van de totale studielast van leerlingen.

Deze definitie van onderwijstijd is ruimer dan de huidige definitie en kan, samen met het door de inspectie gehanteerde Beoordelingskader Onderwijstijd1, op schoolniveau richting geven aan de vormgeving van het onderwijsprogramma. De commissie stelt voor dit beoordelingkader van de inspectie als startpunt te gebruiken voor een (dynamisch) referentiekader en scholen en leraren primair verantwoordelijk te laten zijn voor de kwalitatieve invulling van de onderwijstijd. Hierover dient een school zich te verantwoorden – primair aan ouders en leerlingen.

Aanbeveling 2: eigen afwegingen en horizontale verantwoording

Volgens de commissie zijn het primair de betrokkenen in de school zelf – in de eerste plaats de leraren en andere onderwijsprofessionals – die kunnen en moeten zorgen voor een hoogstaand onderwijsprogramma dat uitdagend, inspirerend en zinvol is. Bij de vormgeving van het onderwijsprogramma moet aantoonbaar sprake zijn van betrokkenheid van zowel leraren als ouders en leerlingen.

Aanbeveling 3: inrichting van het toezicht

De commissie stelt voor dat scholen zelf rapporteren hoeveel onderwijstijd zij gerealiseerd hebben. Om de administratieve lasten te beperken, kan dit door de school op groepsniveau worden gerapporteerd. Indien niet aan de kwantitatieve norm wordt voldaan, zal volgens de commissie handhavend moeten worden opgetreden. De inspectie rapporteert op metaniveau over de keuzes die scholen maken bij de kwalitatieve invulling van de norm.

De commissie stelt voor het huidige door de Inspectie gehanteerde Beoordelingkader onderwijstijd als startpunt te gebruiken voor een transparant, gemeenschappelijk en in de tijd dynamisch, referentiekader voor keuzes die scholen kunnen maken over de kwalitatieve invulling van het onderwijsprogramma, en voor het toezicht op de naleving van de wettelijke norm voor onderwijstijd.

Aanbeveling 4: toegroeien naar het voorgestelde externe toezicht

Om de overgang naar het voorgestelde externe toezicht te ondersteunen, stelt de commissie voor om nog twee themaonderzoeken naar onderwijstijd uit te voeren. Hierbij zou op sectorniveau gerapporteerd moeten worden over de ontwikkeling in kwantitatieve realisatie, maar nadrukkelijk ook over de kwalitatieve invulling van de wettelijke norm voor onderwijstijd.

Aanbeveling 5: hoogte van de norm

De commissie adviseert om leerlingen in elk schooljaar recht te geven op 1000 uur onderwijstijd in elk schooljaar, met uitzondering van het examenjaar, waarvoor 700 uur blijft gelden. De urennorm zou daarom gesteld moeten worden op 1000 klokuren in zowel de onderbouw als de bovenbouw, en op 700 uur in het examenjaar. De commissie gaat daarbij uit van een nieuwe, verbrede definitie van onderwijstijd en van het door de Inspectie gehanteerde en door de commissie aan haar rapport toegevoegde Beoordelingskader Onderwijstijd.

Aanbeveling 6: effecten van de vakantiespreiding

Volgens de commissie moet er rekening gehouden worden met de effecten van de vakantiespreiding. De commissie pleit er daarom voor om de vakantiespreiding in relatie tot de urennorm goed te regelen.

Aanbeveling 7: scholingsactiviteiten leraren niet ten koste van onderwijstijd voor leerlingen

Scholing van leraren dient volgens de commissie zo veel mogelijk plaats te vinden buiten de tijd dat leerlingen op school (of een «plaatsvervangende schoolomgeving») aanwezig zijn. Het aanbod van scholingsactiviteiten moet hierop worden afgestemd.

Aanbeveling 8: ruimte in de cao benutten

De aanbevelingen van de commissie gaan uit van veel ruimte voor scholen om eigen (onderwijskundige) afwegingen te maken en voor werknemers en werkgevers om afspraken te maken over de spreiding van de werklast. Werkdruk en werklast, en de spreiding daarvan, worden door veel leraren als een knelpunt ervaren. Dat blijkt onder meer uit het tijdsbestedingsonderzoek van Regioplan. Om profijt te hebben van de door de Commissie Onderwijstijd genoemde ruimte voor scholen voor eigen (onderwijskundige) afwegingen en voor werknemers en werkgevers om samen afspraken te maken over de spreiding van de werklast, moet deze ruimte wel aangegrepen worden. De commissie bepleit daarom dat scholen de ruimte in de huidige cao benutten om de processen binnen de school zo efficiënt mogelijk te organiseren. De cao zou scholen voldoende ruimte moeten bieden om eigen keuzes te maken. Voorts zouden cao-partners volgens de commissie hun verantwoordelijkheid moeten nemen om belemmeringen met betrekking tot een flexibeler inzet weg te nemen.

Aanbeveling 9: betere spreiding onderwijstijd

De commissie stelt voor om de zomervakantie voor leerlingen terug te brengen van zeven tot zes weken. De aldus vijf «vrijkomende» dagen kunnen als (collectief) roostervrije dagen voor leerlingen gedurende het schooljaar worden ingezet. Deze dagen zouden in samenspraak met de medezeggenschapsraad benut kunnen worden om gespreid over het jaar in te plannen als roostervrije dagen voor leerlingen. Dit betekent dus dat een leerling op die dag vrij heeft van school.

De Commissie Onderwijstijd acht het wenselijk dat leraren op deze roostervrije dagen beschikbaar zijn voor niet-lesgebonden activiteiten, zodat scholen meer ruimte krijgen om de voorziene uitval door het schooljaar heen te reduceren. Met het gespreid over het jaar inplannen van roostervrije dagen kan voor leraren ook een buffer worden ingebouwd voor niet-lesgebonden activiteiten op het terrein van bijvoorbeeld professionalisering, teamvorming, voorbereiding en administratie. Op deze wijze kan volgens de commissie de werkdruk voor leerlingen en leraren beter gespreid worden. Het aantal onderwijsvrije dagen voor leerlingen verandert zo niet, maar wordt beter gespreid door het jaar.

De commissie heeft het veld geconsulteerd voor haar aanbeveling om de zomervakantie met een week in te korten en de vrijkomende vijf dagen verspreid door het jaar in te zetten als roostervrije dagen voor leerlingen. De aanbeveling wordt verder ondersteund door het tijdsbestedingonderzoek door Regioplan en de evaluatie van de regeling vakantiespreiding door EIM. Deze onderzoeken bevestigen dat een kortere zomervakantie zowel voordelen heeft op het terrein van personeelsbeleid als onderwijskundige voordelen. Een spreiding van de zomervakantie over in totaal acht weken (in plaats van negen weken nu) wordt door de vo-sector in het licht van de timing van de examens als redelijk voorstel gezien.

Aanbeveling 10: vastleggen van vakantieweken

De commissie stelt voor om in het voortgezet onderwijs zes weken zomervakantie, twee weken kerstvakantie en één week meivakantie centraal vast te stellen. Binnen deze vastgestelde vakanties vallen altijd eerste en tweede Kerstdag, Nieuwjaarsdag en Koninginnedag. De overige twee vakantieweken kunnen door de school benut worden voor bijvoorbeeld een vakantieweek in de herfst en een vakantieweek rond de carnavalsperiode. De feestdagen die buiten de vaste vakantieperioden vallen (tweede Paasdag, tweede Pinksterdag, Hemelvaartsdag en mogelijk eenmaal per vijf jaar Bevrijdingsdag) zijn vrije dagen die boven op het totaal aantal van elf vakantieweken komen.

Aanbeveling 11: vijf roostervrije dagen voor afronding en opstarten schooljaar

Ten slotte adviseert de commissie de scholen om aan de elf vakantieweken en vijf roostervrije dagen nog maximaal vijf roostervrije dagen voor de leerlingen toe te voegen. De opstart- en afrondingsactiviteiten van het schooljaar moeten binnen het totaal van de roostervrije dagen plaatsvinden.

3. Uitwerking van de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd

De Commissie Onderwijstijd is tot haar conclusies en aanbevelingen gekomen op basis van een brede veldraadpleging. Ik ben van mening dat dit heeft geleid tot een evenwichtig pakket van adviezen, dat ik in grote lijnen zal volgen. Drie hoofdpunten wil ik hier noemen, waarna ik verderop in dit hoofdstuk een en ander nader uitwerk.

Allereerst de waarde van een wettelijke norm. Een wettelijke norm voor onderwijstijd draagt bij aan de kwaliteit van het onderwijs en geeft ouders, leerlingen en scholen helderheid over de hoeveelheid onderwijs waarop leerlingen recht hebben. Een urennorm geeft de ondergrens aan van de te realiseren onderwijstijd. Ook de commissie onderkent de waarde van een norm. De waarde van de norm als zodanig wordt door de commissie in haar rapport duidelijk uiteengezet. De commissie plaatst de norm in een nieuw perspectief. Ik onderschrijf deze visie. Het advies over de hoogte van de norm (zijnde 1000 uur) op basis van een reëel aantal weken dat beschikbaar is (zijnde 37,5 weken), is naar mijn mening realistisch en financieel haalbaar.

Een tweede kernpunt in de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd is dat de (gezamenlijke) verantwoordelijkheid over hoe vorm te geven aan kwalitatieve invulling van de norm primair op schoolniveau ligt. Dit draagvlak zal in een actieve vorm van horizontale verantwoording en inspraak vormgegeven dienen te worden. De commissie beschouwt de school als een gemeenschap van ouders, leerlingen, leraren en leidinggevenden. De interactie moet hier plaatsvinden. Dat samenspel van checks en balances geeft ruimte voor een model van, zoals de commissie dat noemt, «high trust».

Deze benadering spreekt mij aan. Ik geloof sterk in de gedachte dat waar mensen zelf verantwoordelijkheid dragen, zij ook tot betere resultaten in staat zijn. De school als gemeenschap waar sprake is van actieve betrokkenheid en ervaren verantwoordelijkheid, vormt mijns inziens de basis van ons Nederlands onderwijsstelsel. De inzet op «high trust» en versterkte horizontale interactie en verantwoording kan een belangrijke impuls vormen om die betrokkenheid en ervaren verantwoordelijkheid versterkt – en deels nieuwe – inhoud te geven. Om daadwerkelijk te komen tot een situatie waarin «high trust» werkelijkheid is, moeten de betrokkenen nog wel beter in positie gebracht worden. Dit vraagt om een zorgvuldige invoering, waarbij ik een aantal voorwaarden noodzakelijk acht. In paragraaf 4 wordt dit groeiproces, dat ruimte zal moeten bieden aan een verantwoorde invoering van het gewenste perspectief, uitvoerig beschreven.

Tot slot het advies over de schoolvakanties en de roostervrijdagen. Dat advies geeft volgens de commissie de mogelijkheid om in overleg op schoolniveau te komen tot een optimale invulling van het onderwijsprogramma voor leerlingen en docenten, waarbij rekening wordt gehouden met de extra activiteiten die leraren naast het lesgeven vervullen. Ik ondersteun dat van harte.

Op basis van bovenstaande ziet u dat ik het totaalpakket van de commissie integraal wil overnemen. In de volgende paragrafen beschrijf ik op welke wijze ik dat doe.

3.1 De hoogte van de norm en de inzet en spreiding van vakantiedagen en roostervrije dagen

3.1.1 Vaststellen van de norm op 1000 uur per schooljaar en op 700 uur in het examenjaar

Ik zal regelgeving voorbereiden om de norm voor onderwijstijd in alle schooljaren op 1000 klokuren vast te stellen. Alle leerlingen hebben recht op minimaal 1000 uur onderwijs per schooljaar. Uitzondering hierbij is het examenjaar, waarin de norm 700 uur blijft. Gelet op de ambitie die wij hebben om elk talent volledig te benutten, ben ik van mening dat dit een minimale norm is waar alle scholieren recht op hebben. Dit ondermeer vanwege de ambities op het vlak van taal en rekenen, de eisen rond de examens en de wens tot meer excellentie. De hoogte van de norm zal ik – net als nu het geval is – in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) vastleggen.

Ook de definitie van onderwijstijd zal worden aangepast, in lijn met de in paragraaf 2 geschetste eerste aanbeveling van de commissie. Bij onderwijstijd gaat het niet alleen om de lessen die op het lesrooster vermeld staan, maar om álle leerlingactiviteiten onder de pedagogisch-didactische verantwoordelijkheid van daartoe bekwaam (onderwijs)personeel, die deel uitmaken van het door de school geplande en voor de leerlingen verplichte onderwijsprogramma.

3.1.2 In het handhavingsbeleid rekening houden met een korter schooljaar vanwege vakantiespreiding

Aangezien de lengte van het schooljaar vanwege de vakantiespreiding kan variëren, zijn er niet altijd even veel weken beschikbaar om de urennorm te realiseren. Ik zal er – net als in de afgelopen twee schooljaren – bij scholen in de regio waar sprake is van een korter schooljaar in het handhavings- en interventiebeleid rekening mee houden dat zij een week minder hebben om de norm te realiseren.

3.1.3 Vakantiedagen en voor leerlingen roostervrije dagen

De commissie stelt voor om één van de huidige zeven weken zomervakantie die leerlingen in het voortgezet onderwijs hebben om te zetten in vijf collectieve, gespreid over het schooljaar in te zetten, roostervrije dagen voor leerlingen. Op deze dagen zijn alle leerlingen op de school vrij. Een school kan zelf bepalen welke dagen dit zijn. Ik neem dit voorstel over. Inkorten van de zomervakantie voor leerlingen in het voortgezet onderwijs tot zes weken leidt tot harmonisatie met de zomervakantie in het primair onderwijs, die voor leerlingen eveneens zes weken duurt. Centraal zullen zes aaneengesloten weken zomervakantie voor leerlingen worden vastgesteld, en in het voortgezet onderwijs worden de vijf voor leerlingen roostervrije dagen toegevoegd aan vijf roostervrije dagen voor opstart- en afrondingsactiviteiten aan het begin en einde van het schooljaar. In totaal is daarmee in het voortgezet onderwijs sprake van maximaal tien collectieve, voor leerlingen roostervrije dagen per schooljaar.

Aanpassing wet- en regelgeving

Om naast vakantiedagen ook het aantal voor leerlingen roostervrije dagen te kunnen vastleggen, en naast de zomervakantie, ook de Kerst- en meivakantie te kunnen voorschrijven, zal de wetgeving (WVO, WPO en WEC) moeten worden aangepast. Ook zal in de regelgeving worden vastgelegd dat leerlingen per jaar maximaal 11 weken vakantie hebben, en verlof op de maximaal 4 feestdagen die buiten de vastgestelde vakanties vallen. Binnen de vastgestelde vakanties vallen altijd eerste en tweede Kerstdag, nieuwjaarsdag en Koninginnedag. Daarnaast krijgen leerlingen per schooljaar maximaal 10 collectief roostervrije dagen. Binnen het totaal van de roostervrije dagen moeten ook de opstart- en afrondingsactiviteiten van het schooljaar plaatsvinden.

De Wet medezeggenschap op scholen zal worden aangepast om de medezeggenschapsraad instemmingsrecht te geven over de inzet en invulling van de 10 roostervrije dagen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen het deel van de medezeggenschapsraad dat door de ouders en leerlingen is gekozen en het deel van de medezeggenschapsraad dat het personeel vertegenwoordigt. De gehele medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht bij het vaststellen van de roostervrije dagen. Ten aanzien van de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de roostervrije dagen heeft alleen de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemmingsrecht. Wanneer leraren op deze dagen beschikbaar zijn, kan de werkdruk beter gespreid worden over het schooljaar en daarmee verminderen. Dit is een keuze op schoolniveau: personeelsbeleid op maat.

Scholen moeten voor het begin van het nieuwe schooljaar laten weten wat de vakantiedagen en roostervrije dagen worden, vooral aan de ouders.

Afspraken tussen werkgevers en werknemers

De normjaartaak van leraren in het voortgezet onderwijs is en blijft 1659 uur bij een voltijds aanstelling. Hierin komt geen verandering door de aanpassing van de zomervakantie en het inzetten van de roostervrije dagen voor leerlingen. De commissie geeft terecht aan, dat het voor een betere spreiding van de werkdruk over het schooljaar wenselijk is dat leraren in beginsel op de voor leerlingen roostervrije dagen beschikbaar zijn voor niet-lesgebonden activiteiten. Werkgevers en werknemers moeten echter op schoolniveau onderling afspraken maken over de invulling door leraren van de roostervrije dagen.

Daarnaast adviseert de commissie scholen de ruimte in de cao te benutten om de processen binnen de school zo efficiënt mogelijk te organiseren. De cao moet scholen volgens de commissie voldoende ruimte bieden om eigen keuzes te maken en de cao-partners zouden volgens de commissie hun verantwoordelijkheid moeten nemen om belemmeringen met betrekking tot flexibeler inzet weg te nemen. Bij dit appel op de sociale partners sluit ik mij graag aan.

Scholing van leraren dient volgens de commissie zo veel mogelijk plaats te vinden buiten de tijd dat leerlingen op school (of een «plaatsvervangende schoolomgeving») aanwezig zijn (ook hiertoe bieden de roostervrije dagen overigens mogelijkheden). Het aanbod van scholingsactiviteiten moet hierop worden afgestemd. De sector zou hierover in overleg moeten treden met de aanbieders van scholingsactiviteiten.

3.1.4 Vakantiespreiding voor primair en voortgezet onderwijs

De Regeling vakantiespreiding geldt zowel voor het voortgezet onderwijs als voor het primair onderwijs. In de regelingen vanaf schooljaar 2011/2012 zal, gelet op bovenstaande, voor zowel het voortgezet onderwijs als voor het primair onderwijs per regio een periode van zes aaneengesloten weken zomervakantie centraal worden vastgelegd. Een voordeel van inkorting van de zomervakantie in het voortgezet onderwijs tot zes weken, is dat de zomervakantie in primair en voortgezet onderwijs even lang wordt. Dat is gunstig voor ouders die kinderen hebben in zowel het primair onderwijs als in het voortgezet onderwijs

In de Regeling vakantiespreiding vanaf schooljaar 2011/2012 zullen voor zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs naast zes weken zomervakantie, twee weken kerstvakantie en één week meivakantie centraal worden vastgesteld. Hiervan kan niet worden afgeweken. In het voortgezet onderwijs zijn er dan nog twee vakantieweken die niet centraal voorgeschreven worden. Deze twee vakantieweken kunnen door de VO-school benut worden voor bijvoorbeeld een vakantieweek in de herfst en rond de carnavalsperiode, of door de meivakantie twee weken te maken. De inzet van de niet-centraal vastgestelde twee vakantieweken bepaalt de school zelf, in overleg met de medezeggenschapsraad. Wat betreft de niet-centraal vastgestelde vakantieweken is het niet nodig dat de overheid adviesdata vaststelt: scholen kunnen de inzet hiervan zelf bepalen. De VO-raad en PO-raad hebben aangegeven dat zij scholen zullen adviseren over mogelijke data voor deze vakanties.

De roostervrije dagen binnen het voortgezet onderwijs kunnen naar keuze door de school gespreid over het jaar ingezet worden. Dat moet natuurlijk in overleg gebeuren met de ouders, via in ieder geval de medezeggenschapsraad. Scholen dienen helder richting (vooral) ouders te communiceren wanneer in het schooljaar de vakantiedagen (alle vakanties: zowel de centraal vastgestelde als de door de school vastgestelde vakantiedagen) en de roostervrije dagen zijn gepland.

Door het bieden van de mogelijkheid om in het voortgezet onderwijs roostervrije dagen verspreid over het jaar in te zetten, kan tegemoet gekomen worden aan de in de evaluatie van de Regeling vakantiespreiding uitgesproken wens een korte vakantie één of twee dagen eerder te starten. Daardoor kunnen gezinnen eerder vertrekken naar de vakantiebestemming.

Het aantal vakantieregio’s blijft gehandhaafd op drie en de grenzen tussen de regio’s blijven in principe zoals ze nu zijn.1 Handhaving van de huidige drie regio’s en het roulatiesysteem van «vroeg – midden – laat» kan blijkens de Evaluatie van de Regeling Vakantiespreiding (EIM) op instemming rekenen. Omdat het hanteren van twee in plaats van drie regio’s volgens EIM weinig winst oplevert, kies ik ervoor deze systematiek niet aan te passen. Inperken van het aantal regio’s van drie naar twee zou namelijk slechts voor een zeer beperkt aantal betrokkenen voordeel opleveren, terwijl dit voor een aanzienlijk aantal anderen een negatief effect zou hebben. Ik kies er ten slotte niet voor om de vakantieperiode voor de drie regio’s te fixeren, zodat de vakantieperiode van een regio altijd in dezelfde weken zou vallen. Dit zou ertoe leiden dat ouders, leerlingen en leraren in een bepaalde regio nooit de eerste of laatste week van de zomervakantie op vakantie zouden kunnen en dat wordt volgens de evaluatie niet wenselijk geacht.

De begin- en einddatum van de zomervakantie in aangrenzende regio’s verschilt één week. Aangezien de zomervakantie in primair en voortgezet onderwijs wordt geharmoniseerd, is er geen sprake meer van «sprongen» tussen regio’s van twee weken. Hiermee wordt de totale zomervakantie over acht weken gespreid, waarvan in vier weken (half juli tot half augustus) in álle regio’s zomervakantie is. In onderstaande overzichten wordt de huidige situatie met betrekking tot de vakantiespreiding vergeleken met de nieuwe situatie.

Huidige situatie vakantiespreiding

RegioWeek→272829303132333435 
PO regio A1XXXXXXXXXXXXXXXXXX    
VO regio A XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX   
PO regio B  XXXXXXXXXXXXXXXXXX   
VO regio B  XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX  
PO regio C    XXXXXXXXXXXXXXXXXX 
VO regio C   XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX 
            
Nieuwe situatie vakantiespreiding       
RegioWeek→272829303132333435 
PO regio A XXXXXXXXXXXXXXXXXX    
VO regio A XXXXXXXXXXXXXXXXXX    
PO regio B  XXXXXXXXXXXXXXXXXX   
VO regio B  XXXXXXXXXXXXXXXXXX   
PO regio C   XXXXXXXXXXXXXXX   
VO regio C   XXXXXXXXXXXXXXXXXX  

1 De regio’s zijn regio Noord, Midden en Zuid. In dit overzicht gaat het echter over de werking van het systeem en niet om de invulling in een gegeven jaar. Daarom worden de regio’s in de schema’s onderscheiden met A, B en C.

Deze uitwerking van de vakantiespreiding biedt naar mijn mening een goede balans tussen de belangen van de verschillende partijen, die, zoals EIM constateert, uiteenlopen en soms ook tegengesteld zijn.

3.2 Waar willen we naar toe

De commissie geeft in haar advies een nieuwe kijk op de wijze waarop de kwalitatieve invulling van het onderwijsprogramma vorm en inhoud kan krijgen. Deze nieuwe kijk is gebaseerd op aanpassing van de definitie van onderwijstijd (waarvan «inspirerend en uitdagend» een element is), van de inspraak bij en de horizontale verantwoording over de realisatie en kwalitatieve invulling van onderwijstijd en van de inrichting van het externe toezicht door de inspectie. Deze nieuwe kijk vraagt echter wel om een totaal andere werkwijze van betrokken partijen, die niet van de ene op de andere dag te realiseren valt. Daarbij spelen ook factoren een belangrijke rol, zoals de betrokkenheid van ouders en leerlingen. Op dit moment moeten we vaak constateren dat die betrokkenheid niet altijd overal optimaal (georganiseerd) is. Zonder deze betrokkenheid zal het horizontale toezicht een lege huls worden, waardoor we opnieuw discussies kunnen krijgen over de wijze waarop onderwijstijd vorm en inhoud krijgt. Ik wil hieraan dan ook graag in de komende jaren samen met de sector, die evenals ikzelf een groot voorstander is van deze benadering van de commissie, vorm en inhoud geven.

3.2.1 Kwalitatieve invulling onderwijstijd

Schooldirectie en leraren zijn gezamenlijk, als professionals, verantwoordelijk voor de onderwijskundige invulling en pedagogisch-didactische uitvoering van het onderwijsprogramma, waaraan onder meer de kerndoelen en exameneisen richting geven. Deze inhoudelijke eisen (het «wat») worden door de overheid vastgesteld en de Inspectie houdt hier toezicht op in het kader van het reguliere toezicht. Dat is nu het geval en dit verandert niet met het overnemen van de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd.

De kerndoelen en eindtermen worden op schoolniveau uitgewerkt in concrete onderwijsprogramma’s. Dit onderwijsprogramma heeft zowel een kwantitatief als een kwalitatief aspect. Het kwantitatieve aspect komt tot uitdrukking in de hoogte van de norm (1000 uur per schooljaar). Bij het kwalitatieve aspect gaat het om de kwalitatieve, inhoudelijke invulling van het onderwijsprogramma. De opdracht is een «inspirerend en uitdagend» onderwijsprogramma aan te bieden (het derde door de commissie voorgestelde criterium voor onderwijstijd). Met «inspirerend en uitdagend» wordt gedoeld op het evenwichtige totaal van het onderwijsprogramma. Het is immers niet te vermijden dat onderdelen van het programma door leerlingen als minder inspirerend worden ervaren. Leerlingen moeten immers ook wel eens iets leren dat ze niet direct leuk vinden. Ook zou beoordeling van elke afzonderlijke onderwijsactiviteit leiden tot onnodig grote administratieve lasten. In algemene zin moet het onderwijsprogramma echter door de betrokkenen in en om de school als inspirerend en uitdagend ervaren worden.

De commissie stelt voor het door de inspectie bij haar laatste nalevingsonderzoek gehanteerde beoordelingkader onderwijstijd1 als startpunt te gebruiken voor een transparant, gemeenschappelijk en in de tijd dynamisch, referentiekader voor keuzes die scholen kunnen maken over de kwalitatieve invulling van het onderwijsprogramma. Dit referentiekader wordt jaarlijks herijkt en kan op basis van goede ontwikkelingen in de praktijk van het onderwijs worden aangepast. Dit kader geeft richting voor de kwalitatieve invulling van de norm op schoolniveau. Het functioneert echter als beoordelingskader als de omstandigheden (zoals (zeer) zwakke scholen) daartoe aanleiding geven (zie paragraaf 3.2.3).

3.2.2 Horizontale verantwoording

Scholen moeten zich volgens de commissie over de realisatie en kwalitatieve invulling van de wettelijke norm voor onderwijstijd horizontaal verantwoorden en invloed bieden aan leerlingen, ouders en andere belanghebbenden in en rond de school. Door de verantwoording over de kwalitatieve invulling van de wettelijke norm voor onderwijstijd in de horizontale verantwoording op te nemen, zal de betrokkenheid van o.a. leerlingen, ouders bij het schoolbeleid worden vergroot. De Wet medezeggenschap op scholen (WMS) geeft de medezeggenschapsraad op dit terrein al een aantal bevoegdheden. Ik wil de positie van de medezeggenschap ten aanzien van de kwalitatieve invulling van het onderwijsprogramma verder verstevigen. De medezeggenschapsraad zal daarom op dit punt instemmingsrecht krijgen in het licht van de opdracht aan de school om een uitdagend en inspirerend onderwijsprogramma te realiseren. Hiervoor zal de Wet medezeggenschap op scholen voor het voortgezet onderwijs worden aangepast. Ook zal het bevoegd gezag zich moeten verantwoorden over de invulling (zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin) van het onderwijsprogramma.

Naast formele betrokkenheid van de medezeggenschapsraad (die moet instemmen met de kwalitatieve invulling van de urennorm), acht ik een bredere betrokkenheid bij de kwalitatieve invulling van onderwijstijd van belang van zowel leraren, leerlingen en ouders, ook buiten het formele circuit van medezeggenschap, uiteraard met eerbiediging van de onderscheiden rollen en verantwoordelijkheden. Ouder- en leerlingenraden hebben hierbij als klankbordgroep voor medezeggenschapsraden al een belangrijke rol. Om de betrokkenheid van ouders en leerlingen nog verder uit te breiden, zullen ook andere vormen van betrokkenheid ontwikkeld moeten worden (en mogelijk deels vastgelegd in wet- en regelgeving). Daarbij denk ik onder meer aan periodieke peilingen naar de tevredenheid van leerlingen, ouders en leraren over de gemaakte keuzes die de kwalitatieve invulling van de norm betreffen. In de komende tijd zal binnen pilots gewerkt worden aan een goede uitwerking hiervan (zie paragraaf 4.1).

3.2.3 Inspectietoezicht: perspectief vanaf schooljaar 2011/2012

In het nieuwe toezichtmodel is het niet dus meer zo, dat de inspectie «met de rode pen» beoordeelt of bepaalde uren wel of niet meetellen als onderwijstijd, maar dat de betrokkenen in de school dat gezamenlijk bepalen. Daarvoor moeten de «checks and balances» op schoolniveau gewaarborgd zijn. Het primaat voor het gesprek over de kwalitatieve invulling van de onderwijstijd ligt in eerste instantie bij de school. Hiervoor is een goede dialoog met ouders en leerlingen over de kwalitatieve invulling van de onderwijstijd noodzakelijk.

Het toezicht van de inspectie op de onderwijstijd zal zich vanaf schooljaar 2011/2012 in eerste instantie richten op naleving van de norm in kwantitatieve zin. Naast toezicht op de naleving van de urennorm in kwantitatieve zin, zal de inspectie ook toezien of inspraak en de horizontale verantwoording op orde zijn.

De basis voor het inspectietoezicht op de norm in kwantitatieve zin is de eigen opgave van de school over de gerealiseerde onderwijstijd, en wel op groepsniveau. Dat wil zeggen dat scholen – in overeenstemming met het advies van de commissie – zich niet, zoals nu, op het niveau van individuele leerlingen aan de inspectie hoeven te verantwoorden.

Ook in het nieuwe toezichtmodel zal het niet realiseren van voldoende onderwijstijd leiden tot een (financiële) interventie. Dit zal worden ingebed in het reguliere, geïntegreerde (risicogerichte) toezicht van de Inspectie met de daarbij behorende (reeds bestaande) escalatieladder. Indien bijvoorbeeld een school de norm vanwege onvoorziene lesuitval net niet haalt (echte overmacht), voert de inspectie als eerste stap op de escalatieladder een gesprek met het bevoegd gezag over verbeteracties en over de wijze waarop de leerlingen het tekort aan onderwijstijd in uren gecompenseerd zal worden.

De inspectie zal jaarlijks in haar jaarverslag op stelselniveau rapporteren over de hoeveelheid onderwijstijd die wordt gerealiseerd. In het reguliere toezicht beoordeelt de inspectie bovendien de kwaliteit van een school in algemene zin. Daardoor zal de inspectie aan de hand van de praktijk op scholen in staat zijn te rapporteren over goede kwalitatieve ontwikkelingen van de invulling van de onderwijstijd. Op die wijze kan er een (dynamisch) referentiekader tot stand komen, waarmee het gesprek gevoerd kan worden over wat met betrekking tot de kwalitatieve invulling van de norm redelijk en passend wordt geacht en waarmee antwoord wordt gegeven op de vraag welke onderwijsactiviteiten maatschappelijk als onderwijstijd worden gezien. Op basis hiervan wordt op schoolniveau het gesprek gevoerd over de invulling van de onderwijstijd. Dit kader is, zoals eerder aangegeven, te karakteriseren als richtinggevend voor de totstandkoming van de kwalitatieve invulling van de norm op schoolniveau, of als beoordelend door de inspectie daar waar omstandigheden daar aanleiding toe geven.

Voor de inspectie kan er aanleiding zijn om nader onderzoek te doen naar de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen, inclusief de kwalitatieve invulling van de urennorm, als:

– de resultaten van een school onvoldoende zijn en de school als (zeer) zwak beoordeeld wordt,

– als de inspraak en de horizontale verantwoording niet op orde zijn, of

– als er (andere) serieuze signalen zijn dat het niet goed gaat op de school.

Aan de hand van dit nader onderzoek zal duidelijk moeten worden of geïntensiveerd toezicht door de Inspectie noodzakelijk is.

4. Zorgvuldig invoeringstraject: van huidig beleid naar toekomstig beleid

Zoals hierboven beschreven, onderschrijf ik van harte de aanbeveling van de Commissie Onderwijstijd dat de verantwoordelijkheid over hoe vorm te geven aan kwalitatieve invulling van de norm primair gedragen moet worden op schoolniveau. Het vormt evenwel een uitdaging voor scholen, maar ook voor ouders en leerlingen en andere betrokkenen om deze verantwoordelijkheid die de commissie hiermee geeft ook daadwerkelijk waar te kunnen maken. Ik wil de mogelijkheden creëren om deze verantwoordelijkheid op te pakken. Helder daarbij is dat hier sprake zal van een groeiproces. Dit groeiproces zal ruimte moeten bieden aan een verantwoorde invoering van het gewenste perspectief.

Twee punten zijn daarbij wat mij betreft voorwaardelijk: de vormgeving van een goede horizontale verantwoording moet – vanuit het opdoen van ervaring – geborgd zijn. Daarnaast dient in de komende twee jaar op weg naar de invoering van de nieuwe regelgeving het overgrote deel van de scholen te voldoen aan de nieuwe norm van 1000 uur.

Intussen zullen de noodzakelijke wetswijzigingen voorbereid worden, met het oog op invoering schooljaar 2011/2012, en zal invulling gegeven dienen te worden aan de noodzakelijke randvoorwaarden voorafgaand aan deze invoering. Het invulling geven daaraan verloopt langs onderstaande lijnen.

4.1 Pilots en verdere uitwerking van de horizontale verantwoording

Uit de betrokkenheid van de ouders en leerlingen bij de discussies over onderwijstijd blijkt op zich een grote belangstelling, maar er zal, zoals aangegeven, wel een slag moeten plaatsvinden om ouders en leerlingen daadwerkelijk in positie te brengen. Versterkte vormen van horizontale verantwoording en invloed, zoals bijvoorbeeld een periodieke peiling van de tevredenheid, zijn hiervoor instrumenten. Ook wil ik met de verschillende betrokkenen in de sector bewerkstelligen dat scholen worden gestimuleerd om leerlingen en ouders actief te betrekken bij het schoolbeleid. Het project Vensters voor Verantwoording, dat beoogt kwaliteitsstandaarden en mogelijkheden voor benchmarking te ontwikkelen en een verbinding te leggen tussen horizontale en verticale verantwoording, is daarbij een mogelijk instrument voor het veld. Er zijn twee schooljaren die voorafgaan aan de beoogde inwerkingtreding van de nieuwe wet- en regelgeving en waarin scholen ervaring kunnen opdoen met het nieuwe model en de nieuwe kaders. Daarbij moet worden aangetekend, dat scholen zich al in het voorjaar van 2009 voorbereiden op het schooljaar 2009/2010. Ten behoeve van succesvolle groei naar de nieuwe situatie vanaf schooljaar 2011/2012 wordt met pilots gestart. Hierin wordt met een beperkt aantal scholen onder meer verkend hoe zij die horizontale verantwoording (willen) vormgeven, hoe kwalitatieve invulling van de onderwijstijd tot stand komt, wat ze daarvoor nodig hebben, hoe zij zich voorbereiden op de nieuwe situatie. Daarmee komen goede voorbeelden beschikbaar die door alle scholen benut kunnen worden in de nieuwe situatie. Dat is het eerste doel. Het tweede doel is het creëren van een basis voor een verantwoorde besluitvorming rond de definitieve invoering.

4.2 Naleving van de huidige urennorm

In de naleving van de wettelijke kaders voor onderwijstijd is door de Inspectie weliswaar verbetering geconstateerd ten opzichte van het vorige onderzochte schooljaar. 72% van de onderzochte scholen heeft echter, ten opzichte van de huidige normen, nog onvoldoende onderwijstijd gerealiseerd. Ik acht het wenselijk dat bij invoering van de nieuwe wet- en regelgeving de norm bij het overgrote deel van de school op orde is. Deze slag zal de komende twee jaar dan ook moeten worden gemaakt.

Daarom zal in de periode vooruitlopend op de nieuwe situatie het intensieve toezicht op de norm gehandhaafd blijven. Daarbij zal de inspectie gelet op de beoogde verbreding van de definitie van onderwijstijd meer dan in het verleden bij de handhaving ruimte geven voor dialoog op schoolniveau over de invulling ervan. Daarnaast zal, in het licht van de voorstellen van de commissie, per direct gehandhaafd gaan worden op groepsniveau (in plaats van zoals tot nu toe op individueel leerlingniveau), tenzij een school er zelf voor kiest op leerlingniveau te rapporteren. Tot slot zal de nieuwe norm van 1000 uur in de handhaving gehanteerd worden. De bevindingen van de inspectie kunnen leiden tot (financiële) interventies.

4.3 Themaonderzoek (dynamisch) referentiekader

De Commissie Onderwijstijd adviseert om themaonderzoeken uit te voeren om de overgang naar het voorgestelde externe toezicht te ondersteunen. In die onderzoeken zou op sectorniveau gerapporteerd moeten worden over de ontwikkeling in kwantitatieve realisatie én kwalitatieve invulling van de wettelijke norm voor onderwijstijd. Deze aanbeveling neem ik over. Ter ondersteuning van de (verdere) ontwikkeling van verticale naar horizontale verantwoording van de gerealiseerde onderwijstijd, verzoek ik de inspectie om in de periode die voorafgaat aan de nieuwe situatie (dus tot en met schooljaar 2010/2011) de ontwikkelingen aangaande de horizontale verantwoording en het (dynamische) referentiekader voor de kwalitatieve invulling van onderwijstijd in beeld te brengen.

4.4 Rapportage begin 2011

Een goede invoering van het integrale advies van de Commissie Onderwijstijd vraagt om een goede start vanaf schooljaar 2011–2012. Hierbij is het van belang dat alle klokken gelijk staan en de scholen hier voldoende op voorbereid zijn, en dat de sector heeft bewezen dat zij klaar is voor horizontale verantwoording. Deze aspecten worden begin 2011 door de inspectie in kaart gebracht en over gerapporteerd. Deze rapportage moet inzicht bieden of zondermeer per augustus 2011 overgegaan kan worden naar de nieuwe situatie of dat tijdelijk, flankerend toezicht vanuit de inspectie nodig is.

5. Interventiebeleid naar aanleiding van nalevingsonderzoek Inspectie over schooljaar 2007/2008

Net als vorig jaar heeft de inspectie in het kader van het geïntensiveerde toezicht naar de naleving van de wettelijke normen voor de onderwijstijd over schooljaar 2007/2008 een nalevingsonderzoek uitgevoerd op 77 scholen/vestigingen.

De resultaten van het onderzoek laten een positieve ontwikkeling zien in de naleving van de wettelijke bepalingen voor onderwijstijd. De cijfers steken in het algemeen gunstig af ten opzichte van eerdere onderzoeken van de inspectie. Ten opzichte van schooljaar 2006/2007 blijkt uit het onderzoek over schooljaar 2007/2008 dat:

– het aantal scholen dat in alle onderzochte leerjaren voldoende onderwijstijd heeft geprogrammeerd is gestegen van 21% naar 61% van de onderzochte scholen;

– het aantal scholen dat voldoende onderwijstijd heeft gerealiseerd is gestegen van 7% naar 28% van de onderzochte scholen;

– alle onderzochte scholen (op één na) de gerealiseerde onderwijstijd adequaat hebben verantwoord, tegen slechts 57% van de onderzochte scholen vorig jaar;

– er flink meer onderwijstijd is gerealiseerd: waar in schooljaar 2006/2007 bij de onderzochte scholen (over het totaal van onderzochte leerjaren) sprake was van gemiddeld 52 uur te weinig onderwijstijd ten opzichte van de respectievelijke normen (1040, 1000 en 700 uur), blijken de onderzochte scholen in schooljaar 2007/2008 (wederom over het totaal van onderzochte leerjaren) gemiddeld zelfs enkele uren méér dan de betreffende normen te hebben gerealiseerd. In beide gevallen gaat het om een gemiddelde over alle onderzochte scholen: de scholen die voldoende hebben gerealiseerd én de scholen die te weinig hebben gerealiseerd. Wanneer alleen wordt gekeken naar de onderzochte scholen en leerjaren waarin sprake was van onvoldoende gerealiseerde onderwijstijd, was er in schooljaar 2007/2008 sprake van een gemiddeld tekort van 51 uur ten opzichte van de betreffende norm;

– het verschil tussen geprogrammeerde en gerealiseerde onderwijstijd is van gemiddeld 50 uur verschil verminderd naar gemiddeld 29 uur verschil;

– in schooljaar 2006/2007 hadden vijftien van de onderzochte scholen meer dan 150 uur te weinig onderwijstijd gerealiseerd of een inadequate registratie gevoerd en meer dan 100 uur te weinig onderwijstijd geprogrammeerd (20% van de onderzochte scholen). In schooljaar 2007/2008 voldeden slechts drie van de onderzochte scholen (4% van de onderzochte scholen) in dergelijk hoge mate niet aan de wettelijke eisen.

Ik constateer dat er in de naleving verbeteringen optreden. Dat laat echter onverlet dat er nog steeds een aanzienlijk aantal scholen is dat niet aan de wettelijke normen voldoet. Ik heb aangegeven ook over schooljaar 2007/2008 een redelijk en billijk interventiebeleid te zullen voeren. In samenhang met de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd en in het besef dat er daadwerkelijk sprake is geweest van flinke verbeteringen, heb ik besloten om de huidige cesuur van 150 uur voor de thans gehouden onderzoeken naar het schooljaar 2007/2008 te handhaven. Toepassing van de cesuur van 150 uur onder de huidige wettelijke normen (1040 uur in de onderbouw, 1000 uur in de bovenbouw en 700 uur in het examenjaar) leidt bij drie scholen tot financiële interventies.

6. Afsluiting

De afgelopen jaren is er veel te doen geweest over onderwijstijd. Het is mijn overtuiging dat we met de adviezen van de Commissie Onderwijstijd een beleid voor onderwijstijd zullen neerzetten dat zowel ambitieus als realistisch is, en dat tevens een bijdrage kan leveren aan vermindering van de werkdruk van leraren.

Met een heldere en realistische norm weten alle betrokkenen waar ze aan toe zijn: voldoende onderwijs van goede kwaliteit voor alle leerlingen. Daar was en is het ons allemaal om te doen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

De andere leden van de commissie waren: mevrouw Geri Bonhof, de heer Hans Borstlap, de heer Kars Veling en de heer Marc Vermeulen. De commissie werd bij haar werkzaamheden ondersteund door Capgemini.

XNoot
1

Indien niet nadrukkelijk vermeld wordt dat een aanbeveling of beoogde maatregel (ook) betrekking heeft op het primair onderwijs, gaat het in deze beleidsreactie alleen over het voortgezet onderwijs. De passages in deze beleidsreactie die (ook) gaan over het primair onderwijs (deze zijn allen te vinden in paragraaf 3.1.3 en 3.1.4) schrijf ik in overeenstemming met en mede namens staatssecretaris Dijksma.

XNoot
1

Dit door de inspectie in het nalevingsonderzoek gehanteerde beoordelingskader voor de beoordeling van onderwijstijd is door de commissie als Bijlage 9 aan haar rapport toegevoegd.

XNoot
1

Voor een enkele op de grens van regio’s gelegen gemeente kan het wenselijk zijn om te bezien of toewijzing tot een andere regio voor scholen, voor ouders en voor leerlingen gunstiger uitpakt.

XNoot
1

Als bijlage toegevoegd aan het rapport van de inspectie en als Bijlage 9 toegevoegd aan het rapport van de Commissie Onderwijstijd.

Naar boven