31 289 Voortgezet Onderwijs

Nr. 145 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 maart 2013

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen over de volgende brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 4 december 2012 betreffende examinering in het voortgezet onderwijs (Kamerstuk 31 289, nr. 140). Bij brief van 28 februari 2013

heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković-van Bemmel

Inhoud

blz.

   

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

Algemeen

2

1 Examenresultaten 2012

3

1.1 Slaagpercentage

3

1.2 Gemiddelde examencijfers

5

1.3 Ontwikkeling van de examencijfers op de kernvakken

5

2 Historische trends

5

2.1 Ontwikkeling op- en afstroom in bovenbouw vo

5

2.2 Selectie in de examenklas

6

2.3 Verandering in vakkenkeuze

7

3 Verscherpte exameneisen nader bezien

7

3.1 Netto effect CE-regel

7

3.2 Verwacht effect kernvakkenregel

7

II Reactie van de staatssecretaris

8

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Examenmonitor Voortgezet Onderwijs en de brief van de staatssecretaris inzake de resultaten van de verscherpte exameneisen in het voortgezet onderwijs. Zij zien aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorliggende Examenmonitor Voortgezet Onderwijs. Het onderzoek van DUO1 maakt inzichtelijk welke gevolgen het aanscherpen van de eindexameneisen in het voortgezet onderwijs hebben. De aanscherping van de eisen betekent dat leerlingen voortaan minimaal een voldoende moeten halen bij het centraal eindexamen. De leden merken op dat het positief is dat DUO geen sterke negatieve effecten heeft waargenomen op het gemiddelde slagingspercentage in het voortgezet onderwijs als gevolg van de aangescherpte exameneisen. Het door DUO uitgevoerde onderzoek roept echter wel een aantal vragen op bij de leden.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Examenmonitor en de brief van de staatssecretaris.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de eerste versie van de Examenmonitor Voortgezet Onderwijs. Zij danken de staatssecretaris voor het snelle toesturen van de monitor. Zij hebben toch nog wel wat vragen en zorgen na het bestuderen van de monitor.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de uitkomsten van de Examenmonitor Voortgezet Onderwijs en de reactie van de staatssecretaris op deze monitor. Deze leden onderschrijven het beleid van de staatssecretaris ten aanzien van de aanscherping van de examenregels, maar hebben nog wel een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Examenmonitor Voortgezet Onderwijs. Zij hebben naar aanleiding hiervan nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie danken de staatssecretaris voor de Examenmonitor Voortgezet Onderwijs. Zij zijn blij dat de aanscherping van de examenregeling niet tot de verwachte negatieve gevolgen heeft geleid. Zij achten het van het grootste belang dat de gevolgen van de aangepaste examenregeling nauwlettend gevolgd wordt. De staatssecretaris schrijft in de begeleidende brief: «Hieruit blijkt dat als we leerlingen uitdagen, ze betere resultaten halen.» Deze leden willen hier enkele kanttekeningen bij maken.

1 Examenresultaten 2012

1.1 Slaagpercentage

De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van de verscherpte eisen. Uit de brief blijkt kort gezegd dat er slechts een daling van 0.9% te zien is in het slagingspercentage van alle niveaus bij elkaar. Met name een deel van het vmbo2 en het vwo3 laten een daling zien, waar het havo4 en het andere deel vmbo juist betere resultaten behalen.

Hoe valt de daling op het vmbo en het vwo te verklaren, ten opzichte van de stijging op het havo, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie sluiten zich graag aan bij de felicitaties van de staatssecretaris aan het adres van docenten en leerlingen, maar zij hebben niettemin behoefte aan nadere informatie over het slagingspercentage. De scores die examenkandidaten behalen bij hun centrale examens worden per vak via N-termen, die het College voor Examens bepaalt, omgezet in cijfers. Welke rol heeft deze bepaling van de N-termen door het College voor Examens gespeeld bij de hoogte van het slagingspercentage? Kan de staatssecretaris ook per onderwijstype weergeven hoe de scores, die examenkandidaten behaalden als deel van de maximumscores, zich hebben ontwikkeld in vergelijking met het voorafgaande jaar? Kan bij volgende edities van de Examenmonitor Voortgezet Onderwijs ook aandacht worden geschonken aan dit aspect?

De leden willen daarnaast de staatssecretaris wijzen op de negatieve trend, waarbij minder scholieren slagen voor hun eindexamen, die ook het afgelopen jaar heeft doorgezet. De leden vragen de staatssecretaris hoe deze negatieve trend te duiden valt. Kan de staatssecretaris inzage geven in de oorzaken van de structurele daling van het slagingspercentage in het voortgezet onderwijs? Ook zijn de leden benieuwd naar de plannen die de staatssecretaris heeft om op korte en lange termijn het slagingspercentage in het voortgezet onderwijs weer te doen stijgen. Ziet de staatssecretaris in het havo, waar het slagingspercentage met 1% steeg, «goede voorbeelden» die ook binnen het vmbo en het vwo kunnen bijdragen aan het stijgen van het slagingspercentage, zo vragen de leden.

De leden merken voorts op dat vooral in het vmbo een aantal negatieve ontwikkelingen samen komt. Hier is het slagingspercentage het sterkst gedaald (1.6%), de sterkste stijging zichtbaar van het aantal jongeren dat niet deelneemt aan het eindexamen en is het gemiddelde cijfer van het schoolexamen het sterkst gedaald. De leden vinden dit een zorgelijk ontwikkeling omdat het vmbo voor een groot deel van de Nederlandse jongeren de start is van hun verdere loopbaan. Daarom vragen de leden hoe de staatssecretaris deze vorm van onderwijs een extra impuls denkt te geven, zodat de behaalde eindexamenresultaten op het vmbo zullen verbeteren.

De leden van de PVV-fractie zijn enthousiast over het resultaat rondom de examinering in het voortgezet onderwijs. De leden vragen of de staatssecretaris de mening deelt dat indien men de lat hoger legt in het onderwijs met betrekking tot de examinering, de resultaten van de leerlingen naar dat gestelde niveau stijgen. De voornoemde leden zijn ook geïnteresseerd in resultaten met betrekking tot de verbetering van de kwaliteit van de docenten. In de brief worden de docenten gecomplimenteerd met het goede resultaat. Deze leden vragen hoe groot het aandeel van de docenten is met betrekking tot de resultaten.

De leden van de SP-fractie merken op dat de verandering van het slaagpercentage verschilt per schooltype: in het vmbo en het vwo is sprake van een daling van 1.6%, in het havo van een stijging van 1%. Heeft de staatssecretaris enig idee waar dit opmerkelijke verschil vandaan komt? Is hier onderzoek naar gedaan of gaat dit nog gebeuren?

Voorts vragen zij hoe de staatssecretaris het aanzienlijk hogere slagingspercentage havo- en vwo-leerlingen bij de Rutte-regeling-leerlingen verklaart.

Tevens constateren deze leden dat de percentages gezakte kandidaten niet overmatig zijn gestegen. Tegelijkertijd lijkt er een stijging plaats te vinden van het aantal examentrainingen. Is het aantal examentrainingen inderdaad gestegen? Heeft dit invloed gehad op de percentages gezakte kandidaten? Zo ja, vindt de staatssecretaris dit een wenselijke ontwikkeling gezien de kosten die daarmee gemoeid zijn voor ouders en leerlingen? Worden hiermee de gelijke kansen voor leerlingen niet aangetast, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie vragen of, gezien de korte onderzoekstermijn, de staatssecretaris nu al de conclusie kan trekken dat het ingezette beleid succesvol is. Inderdaad, het slagingspercentage is slechts licht gedaald, in ieder geval minder dan vooraf werd gevreesd door enkele organisaties en scholen. Dit komt doordat de aanscherping van de eisen werd gecompenseerd met het halen van hogere cijfers voor het CE5. Daartegenover staan echter minder gunstige ontwikkelingen op het gebied van afstroom, opstroom, zittenblijvers en niet voor het examen aangemelde leerlingen.

Bovendien vinden de leden het een gemiste kans van de staatssecretaris om niet te reflecteren op het totaalpercentage gezakte leerlingen. Dat ligt met ongeveer 10% nog steeds te hoog, zo vinden deze leden. Gaat de staatssecretaris samen met de scholen het gesprek aan om indien nodig beleid te ontwikkelen om dit percentage naar beneden te krijgen? Wat is overigens de verklaring voor de dalende trend in algemene slagingscijfers sinds 2008? Dus nog voor de aanscherping van de examenregels, zo vragen de genoemde leden.

Voorts zijn deze leden benieuwd wat het verschil verklaart in slagingspercentage voor vmbo-tl6 en vwo waar de daling van het slagingspercentage sterker is dan bij andere onderwijssoorten, terwijl bij het havo als enige het slagingspercentage juist is gestegen, namelijk met 1%. Wat is de reden dat bij het havo dit slagingspercentage juist gestegen is, terwijl men juist zou mogen verwachten dat havisten het met het nieuwe beleid moeilijker zouden krijgen dan vwo’ers, zo vragen de leden.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het uitdagen er in deze uit bestaat dat de slagingsnorm omhoog is gegaan. Erkent de staatssecretaris dat deze vorm van uitdagen slechts beperkt mogelijk is zonder kwalijke neveneffecten? Heeft de staatssecretaris plannen om de examennormen nog verder aan te scherpen? Kan de staatssecretaris zich indenken dat aanscherping van examennormen ten koste zou kunnen gaan van niet-geëxamineerde vakken, nevenactiviteiten van jongeren zoals sport en muziek of de kwaliteit van leven? Daarnaast valt uit de monitor op te maken dat het percentage geslaagde leerlingen is gedaald. In zekere zin zijn de resultaten dus niet verbeterd. Op welke manier wil de staatssecretaris hier verbetering in brengen, zo vragen de genoemde leden.

1.2 Gemiddelde examencijfers

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het in het gehele voortgezet onderwijs een tendens lijkt te zijn dat er een daling is van het gemiddelde cijfer dat behaald wordt voor het schoolexamen. De leden vragen hoe de staatssecretaris deze ontwikkeling beziet en of hij samenhang ziet met de aanscherping van de eisen voor het centraal examen. Deelt hij de opvatting van de leden dat de resultaten van het schoolexamen niet mogen lijden onder de versterkte focus op het centraal examen, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de staatssecretaris verklaart dat de cijfers voor het centraal schriftelijk eindexamen zijn gestegen en die voor het schoolexamen juist zijn gedaald. Hebben scholen de eisen voor de schoolexamens alvast aangescherpt en vindt er zodoende al een strengere voorselectie plaats wie er uiteindelijk examen mag doen, zo vragen zij.

1.3 Ontwikkeling van de examencijfers op de kernvakken

De leden van de PvdA-fractie vragen, met het oog op de toekomstige aanscherping van de cijfers die leerlingen in het havo en het vwo dienen te behalen op de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde, wat dit zal betekenen voor de slagingspercentages van de overige vakken. De leden achten het wenselijk dat de invoering van deze aanvullende eis nauwgezet wordt gemonitord. Is de staatssecretaris bereid om de invoering van deze maatregel constant te monitoren en te evalueren in samenspraak met het onderwijsveld? Ook vragen de leden de staatssecretaris om, wanneer zich een (sterke) negatieve ontwikkeling aftekent in de examencijfers voor de niet-kernvakken, de Kamer hiervan direct op de hoogte te stellen.

De leden van de PVV-fractie vragen, gezien de aanwijzingen dat de doeltreffendheid van de kernvakkenregeling optimaal is, of de staatssecretaris bereid is de examenregeling op termijn te verhogen van maximaal één vijf binnen je kernvakken naar een 5,5 binnen de kernvakken.

2 Historische trends

2.1 Ontwikkeling op- en afstroom in bovenbouw vo

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het vwo duidelijk sprake is van een toenemende afstroom naar het havo. In hoeverre zijn het de nieuwe exameneisen die hieraan ten grondslag liggen of zijn er ook nog andere redenen, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat er sprake is van een grotere afstroom vanuit het vwo naar het havo. Is de staatssecretaris het met deze leden eens dat dit zorgelijk is en wat wordt er ondernomen om dit tegen te gaan?

Tevens merken zij dat er ook minder opstroom is vanuit het vmbo naar het havo. Is de staatssecretaris het met deze leden eens dat ook dit zorgelijk is en wat wordt er ondernomen om dit cijfer weer omhoog te krijgen, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie merken op dat scholen invloed kunnen uitoefenen op de examenresultaten door hun af- en instroombeleid. Bij het vwo laat de monitor zien dat er sprake is van een grotere afstroom richting havo. Van havo richting vmbo is hier in mindere mate sprake van. Wat is de verklaring hiervoor, zo vragen de leden.

Ten aanzien van opstroom is alleen in de gemengd en theoretische leerweg sprake van een aanzienlijke groep opstromers, dit zijn dus de leerlingen die na het behalen van het vmbo-diploma doorstromen naar het havo. De opstroom in deze leerweg is in de periode 2003–2006 gestegen, en is na 2008 weer gedaald. Deze leden vragen welke verklaring hiervoor is. In het havo ligt de opstroom naar het vwo in de hele periode rondom de 4%. In de basisberoepsgerichte leerweg is er in 2010 een lichte stijging van het aandeel opstromers naar de hogere leerwegen. Wat is de verklaring hiervoor, zo vragen deze leden.

Tevens vragen de leden van de bovengenoemde fractie naar het aantal zittenblijvers. In de bovenbouw van het havo komen de meeste zittenblijvers voor, ongeveer tweemaal zoveel als in het vwo en het vmbo-t. Wat is de verklaring hiervoor? Over de hele linie is er sprake van een lichte stijging van het percentage zittenblijvers in de bovenbouw. Ook hier ontvangen deze leden graag een nadere toelichting.

De leden van de D66-fractie constateren dat de opstroom aan het afnemen is. Heeft de staatssecretaris ook gegevens over de opstroom in de jaren 2011 en 2012 en welke gevolgen de zak/slaagregeling voor de opstroom heeft gehad? Voorgenoemde leden vinden de afname van het opstroompercentage een slechte ontwikkeling, omdat het onderwijs juist de kans moet bieden aan leerlingen meer uit zichzelf te halen en zichzelf te ontwikkelen. Deze leden vragen of de staatssecretaris deze mening deelt en welke stappen hij neemt om opstroom te bevorderen.

2.2 Selectie in de examenklas

De leden van de VVD-fractie merken op dat het aandeel leerlingen dat niet voor het eindexamen wordt aangemeld jarenlang rond de 1.5% lag en licht dalend was. Sinds 2010 is er sprake van een stijgende tendens die in 2012 verder toeneemt naar circa 2% van de leerlingen, met name in het havo en het vwo. In hoeverre is deze stijging gerelateerd aan de nieuwe exameneisen of zijn er (ook) andere argumenten om deze stijgingen verklaren, zo vragen de leden.

Voorts constateren deze leden dat de gemiddelde cijfers voor het centraal eindexamen in 2012 een duidelijk stijging ten opzichte van 2011 laten zien. Deze resultaten betekenen ook een afwijking van de meerjarige trend waarin sprake is van langzaam dalende cijfers. In hoeverre liggen de nieuwe exameneisen aan deze stijging ten grondslag of zijn er (ook) nog andere argumenten om deze stijging te verklaren? De leden vernemen graag of de staatssecretaris een relatie ziet tussen bovengenoemde twee punten.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er voor het eerst sinds enkele jaren door scholen minder leerlingen zijn ingeschreven voor het eindexamen. In voorgaande jaren nam ongeveer 1.5% van de leerlingen in de eindexamenklas geen deel aan het eindexamen. Afgelopen jaar betrof dit dat ongeveer 2% van de leerlingen. Kan de staatssecretaris inzichtelijk maken hoe deze ontwikkeling bezien moet worden? Deelt hij de opvatting van de leden dat hier mogelijk sprake is van preselectie door scholen, omdat deze vrezen dat hun slagingspercentage zal dalen wanneer deze leerlingen wel deelnemen? En zo ja, acht de staatssecretaris het wenselijk dat er sprake is van toenemende preselectie door scholen? Wanneer dit niet het geval is, zijn de leden benieuwd hoe de staatssecretaris wil voorkomen dat scholen meer jongeren op voorhand uitsluiten van deelname aan de eindexamens.

De leden van de SP-fractie merken op dat het aantal leerlingen dat wel in de eindexamenklas zit, maar niet wordt aangemeld voor het examen, is gegroeid sinds 2010. Is dat te wijten aan de verscherpte examenregels? Welke gevolgen heeft de aanscherping gehad op de onderwijskwaliteit? Zijn die gevolgen gemeten? Zo nee, is de staatssecretaris bereid om dit te doen, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie merken op dat een andere manier waarop scholen invloed kunnen uitoefenen op de examenresultaten is door leerlingen niet aan te melden voor het examen. Het aandeel leerlingen dat niet voor het eindexamen wordt aangemeld lag jarenlang rond de 1.5% en was licht dalend. Sinds 2010 is er sprake van een stijgende tendens die in 2012 verder toeneemt. In dat jaar doet circa 2% van de leerlingen in de examenklas geen eindexamen. Per schooltype gezien worden in het vmbo relatief de meeste leerlingen in de examenklas niet aangemeld voor het eindexamen. Het aandeel is sinds 2010 stijgend en in 2012 komt er geen verandering in dit beeld. In het havo en het vwo ligt het aandeel niet aangemelde leerlingen lager dan in het vmbo maar is in 2012 wel een aanzienlijk stijging waar te nemen. Graag ontvangen de leden een nadere toelichting van de staatssecretaris.

2.3 Verandering in vakkenkeuze

De leden van de D66-fractie lezen in de monitoring niet over de keuze die leerlingen maken binnen het vak wiskunde. Zij vrezen dat leerlingen eerder kiezen voor een makkelijkere variant van wiskunde, wiskunde A, dan voor de moeilijkere, op exacte wetenschappen toegespitste variant, wiskunde B. Dat het gemiddelde diplomacijfer bij wiskunde meer stijgt dan bij de vakken Nederlands en Engels, zou hierop kunnen wijzen. Zij vragen of de staatssecretaris kan toelichten of hij gegevens beschikbaar kan stellen die hierin meer inzicht geven en hoe hij een dergelijke ontwikkeling wil ondervangen.

3 Verscherpte exameneisen nader bezien

3.1 Netto effect CE-regel

De leden van de VVD-fractie constateren dat de eisen onlangs zijn aangescherpt en dat deze uitkomsten slechts het startpunt zijn. Ook worden de eisen nog verder aangescherpt. Wat is de frequentie van deze monitoring? Zijn uit deze monitor al conclusies te trekken? Zo nee, op welke termijn zijn de gegevens voldoende valide zodat er ook conclusies getrokken kunnen worden op basis van de resultaten, zo vragen de leden.

Tevens merken de leden op dat uiteindelijk het doel van de nieuwe exameneisen is dat de kwaliteit van het onderwijs er op vooruit gaat en dat de studenten een diploma krijgen waar ze ook echt iets mee kunnen of aan hebben. Een monitor is dan ook van belang, maar de leden zijn van mening dat een monitor van 56 pagina’s het doel voorbij schiet. Het kan concreter en beknopter zonder afbreuk te doen aan het doel. Deelt de staatssecretaris deze mening? Zo ja, kan de staatssecretaris een voorstel doen om deze monitoring in de toekomst pragmatischer te maken. In hoeverre helpt deze manier van monitoren om te beoordelen of het bovengenoemde doel met behulp van de nieuwe exameneisen wordt behaald, zo vragen de leden.

3.2 Verwacht effect kernvakkenregel

De leden van de SP-fractie constateren dat de invoering van de kernvakkenregel in de huidige situatie zou leiden tot 4.2% minder geslaagden in het havo en 2.6% minder in het vwo. Op basis van de ervaringen met het invoeren van de CE-regel is te verwachten dat het uiteindelijk effect bij de examens in 2013 minder groot zal zijn, aangezien het onderwijs ook dan zal anticiperen op de invoering van de nieuwe regel, zo lezen de genoemde leden in de monitor. Deze cijfers baren deze leden zorgen en zij zouden graag willen vernemen waaruit dit anticiperen door de scholen bestaat om dit te voorkomen.

Verder vragen deze leden wat de verwachting is met betrekking tot de CE-regels wat betreft leerlingen met dyscalculie. Zijn scholen op dit moment voldoende geëquipeerd om hiermee naar behoren om te gaan? Verwacht de staatssecretaris onder de bovengenoemde doelgroep extra uitval? Zo nee, waarop is dit vertrouwen gebaseerd?

Ten slotte vragen deze leden of de staatssecretaris invoering van de CE-regels per 2013 opportuun acht.

II Reactie van de staatssecretaris

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van het schriftelijk overleg over mijn brief betreffende examinering in het voortgezet onderwijs (Kamerstuk 31 289, nr. 140) d.d. 4 december 2012. Ik ben de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun inbreng. In deze reactie ga ik in op de vragen en opmerkingen in het verslag van het schriftelijk overleg.

Vooraf hecht ik eraan enkele algemene opmerkingen te plaatsen. In het examenjaar 2012 zijn de exameneisen aangescherpt. Leerlingen mogen niet meer gemiddeld onvoldoende scoren voor hun centrale examens (de zogenaamde CE-eis). Hiermee is een eind gemaakt aan de situatie dat een leerling met louter onvoldoendes bij het centraal examen kon slagen vanwege compensatie met het schoolexamen. Vervolgopleidingen klaagden over gebrek aan kennis van leerlingen. Steeds meer leerlingen haalden het diploma, terwijl er gemiddeld een onvoldoende werd gescoord op het centraal examen. Kennistekorten werden zo afgewenteld op het vervolgonderwijs.

In het debat hierover op 22 januari 2009 met mijn ambtsvoorganger was Uw Kamer het er unaniem mee eens dat dit een goede maatregel is. Het is ook een reële eis. We vragen leerlingen dat ze aan het eind van hun opleiding bij de centrale examens aantonen dat zij over de vereiste kennis en vaardigheden beschikken en gemiddeld voldoende scoren.

Het verhogen van de eisen is een stimulans voor scholen en leerlingen om beter te presteren. Uit de monitor blijkt dat dit effect heeft gehad. Leerlingen hebben hoger gescoord op het centraal examen. Als de eisen hoger liggen, zullen er ook leerlingen zijn die daar niet zonder meer aan kunnen voldoen. Zittenblijven of de overstap naar een andere schoolsoort kan dan een passende maatregel zijn. De monitor laat een geringe toename zien van deze ontwikkelingen. In het perspectief van de noodzakelijke borging van de waarde van het diploma en de betere prestaties bij de centrale examens zijn dit beheerste bewegingen.

Daarbij moet bedacht worden dat de toestroom tot het havo en vwo al jarenlang groeit. Begin jaren 1990 bedroeg het aantal leerlingen dat eindexamen deed op het havo of vwo ongeveer een derde van het totaal. Tegenwoordig is dat bijna de helft. Het is positief dat steeds meer leerlingen in staat zijn op een hoger niveau hun opleiding te volgen. De groei van het aantal havisten en vwo’ers mag echter niet ten koste gaan van de gestelde eisen. Het stijgende zakpercentage en de toename van zittenblijvers, kunnen er op wijzen dat de grenzen van de groei van havo en vwo zijn bereikt. Sommige leerlingen zijn in dat licht wellicht beter af op een andere schoolsoort. Uiteindelijk is het in het belang van de leerling dat hij terechtkomt op een passende plek. Een plek waar hij zich kan oriënteren op de toekomst en positieve leerervaringen opdoet. Hoger is daarbij niet altijd beter, met name als dat tot uitval leidt. Het zijn daarnaast juist ook de vmbo’ers en mbo’ers, de vakmensen van de toekomst, die we heel hard nodig hebben.

1.1 Slaagpercentage

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de daling van het slaagpercentage op het vmbo en het vwo te verklaren valt ten opzichte van de stijging op het havo. Ook de leden van de SP-fractie en de leden van de CDA-fractie vragen naar een verklaring voor dit verschil. De leden van de SP-fractie vragen of hier onderzoek naar is of wordt gedaan.

De stijging van het percentage geslaagden op de havo is in het licht van de aangescherpte eisen inderdaad opmerkelijk. Een verklaring kan zijn dat havisten meer dan de leerlingen in de andere schoolsoorten hebben weten in te spelen op de nieuwe eisen. Er is echter geen wetenschappelijk onderzoek naar gedaan. Wel is nagegaan wat de diverse slaagpercentages zouden zijn geweest als de aanscherping niet had gegolden. Een daling van het slaagpercentage kan immers ook (deels) verklaard worden door andere redenen dan de aanscherping, zoals blijkt uit de eerder ingezette dalende trend. Uit dit onderzoek (zie p. 53 van de examenmonitor) blijkt dat als de aanscherping niet had gegolden 1,2% meer leerlingen op het havo een diploma hadden gehaald. Dit percentage ligt lager dan dat bij vwo en vmbo-gt en vmbo-kb. Daarbij moet bedacht worden dat het havo-slaagpercentage ondanks de stijging het laagste is van alle schoolsoorten.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke rol de bepaling van de N-termen door het College voor Examens gespeeld heeft bij de hoogte van het slagingspercentage. Zij vragen naar de ontwikkeling van de scores op de examens als deel van de maximumscores en of dit in een volgende editie van de examenmonitor meegenomen kan worden.

De normeringsterm speelt geen rol bij de hoogte van het slagingspercentage. De normeringsterm wordt niet gebruikt om het aantal geslaagde kandidaten te beïnvloeden, maar corrigeert de onvermijdelijke verschillen in moeilijkheidsgraad tussen examens van opeenvolgende jaren, zodat de prestatie-eis (het resultaat dat nodig is voor een voldoende) van jaar tot jaar gelijk blijft. De maximumscore per vak is niet elk jaar gelijk en geeft minder informatie dan de CE-cijfers. Het lijkt mij daarom zinvol om CE-cijfers als maatstaf te hanteren, ook in een volgende examenmonitor.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts om inzage in de oorzaken van de structurele daling van het slagingspercentage in het voortgezet onderwijs. Ook de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar.

In de afgelopen jaren is gebleken dat steeds meer goede leerlingen uit het mavo en havo naar respectievelijk het havo en vwo zijn gegaan. In hun nieuwe schoolsoort blijken zij veelal te behoren tot de zwakkere leerlingen (zittenblijvers) en wellicht is dit ook de groep die het stijgend zakpercentage bepaalt. Maar ook binnen het vmbo is sprake van een opwaartse stroom. Het aantal leerlingen dat geplaatst wordt in de basisberoepsgerichte leerweg is de afgelopen jaren scherp gedaald. Kortom, steeds meer leerlingen komen in hogere leerwegen en schoolsoorten terecht, maar het aantal gezakten stijgt ook.

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar de plannen die ik heb om op korte en lange termijn het slagingspercentage in het voortgezet onderwijs weer te doen stijgen en of het havo hierin een goed voorbeeld is. Ook vragen deze leden hoe het vmbo een extra impuls kan worden gegeven. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe ik verbetering wil aanbrengen in het slaagpercentage. De leden van de CDA-fractie vragen of ik samen met de scholen het gesprek wil aangaan om indien nodig beleid te ontwikkelen om het zakpercentage naar beneden te krijgen.

Vooralsnog moeten we in het havo en vwo, gezien de aanstaande invoering van de kernvakkenregel, rekening houden met een lichte – wellicht tijdelijke – daling van het slaagpercentage. Natuurlijk is het verheugend dat het havo-slaagpercentage stijgt. Tegelijkertijd kent het havo zoals aangegeven het laagste slaagpercentage. Of bij het havo sprake is van een goed voorbeeld is dus de vraag. De beste manier om het slaagpercentage te verhogen is wat mij betreft de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Tijdens de vorige kabinetten zijn diverse maatregelen genomen. Zo zijn in een bestuursakkoord met de sector afspraken gemaakt over bijvoorbeeld de verbetering van leerprestaties van de kernvakken en het stimuleren van excellentie. Daaraan zijn aanvullende middelen voor scholen verbonden. Dit kabinet zet deze lijn voort. Daarnaast geeft dit kabinet een impuls aan de kwaliteit van leerkrachten door verhoging van het opleidings- en kwalificatieniveau via de lerarenbeurs en de promotiebeurs. Voorts wordt ingezet op een betere borging van bekwaamheidsonderhoud en bij- en nascholing van leraren door middel van het lerarenregister dat in 2012 van start is gegaan. Deze maatregelen zullen ook een impuls geven aan het vmbo, waar het slaagpercentage overigens hoger is dan op het havo en vwo. Verder wordt gewerkt aan een herziening van de beroepsgerichte programma’s van het vmbo. De programma’s worden afgestemd op de huidige praktijk en er worden moderne kennis en vaardigheden opgenomen. Ook zal dit de organiseerbaarheid van de beroepsgerichte vakken ten goede komen, wat meer aandacht voor kwaliteit kan betekenen. Tot slot zal een investering van ruim 300 miljoen euro volgen nadat via sectorale akkoorden een nationaal onderwijs akkoord wordt bereikt.

De leden van de PVV-fractie vragen of ik de mening deel dat met het hoger leggen van de lat de resultaten van de leerlingen naar dat gestelde niveau stijgen.

Het verhogen van het niveau brengt inderdaad een prikkel met zich mee. Dit effect kent echter zijn grenzen. Zoals gesteld in het algemene deel, zullen bij een niveauverhoging ook leerlingen afhaken. Op zichzelf is dat geen probleem als deze beweging proportioneel is en de aangescherpte eisen reëel zijn. Met de CE-eis is aan die voorwaarden voldaan en uw Kamer heeft deze eisen met algemene stemmen aanvaard.

Ook vragen de leden van de PVV-fractie hoe groot het aandeel van de docenten is met betrekking tot de resultaten.

Uit algemene studies blijkt dat de invloed van docenten op de kwaliteit van het onderwijs erg groot is. Uiteraard spelen de motivatie en inspanningen van een leerling zelf ook een belangrijke rol. Niet zichtbaar is te maken welke van de twee de meeste invloed heeft.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de staatssecretaris het aanzienlijk hogere slagingspercentage havo- en vwo-leerlingen bij de Rutte-regeling-leerlingen verklaart.

Onder de leerlingen die vallen onder de zogenaamde Rutte-regeling, bevinden zich leerlingen die op de dagschool zijn gezakt. Zij kunnen vrijstelling krijgen voor al afgeronde vakken. Deze gunstige voorwaarde is een verklaring voor het hogere slaagpercentage van deze leerlingen.

De leden van de SP-fractie vragen of het aantal examentrainingen is gestegen en of dit invloed heeft gehad op de percentages gezakte kandidaten. Zij vragen of hiermee de gelijke kansen voor leerlingen niet worden aangetast en of dit een wenselijke ontwikkeling is gezien de kosten die daarmee gemoeid zijn voor ouders en leerlingen.

Ik heb hier geen onderzoek naar gedaan, maar uit diverse berichten in de media maak ik op dat het aantal leerlingen dat deelneemt aan een vorm van examentraining inderdaad toeneemt. Of een leerling examentraining neemt is een eigen afweging van leerlingen en hun ouders. Ik beschouw het deelnemen hieraan niet als een voorwaarde om te slagen; goed onderwijs, gepaard aan voldoende inspanningen van de kant van een leerling, is een voldoende basis om een diploma te behalen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of bij de aanscherping wel sprake is van succesvol beleid, gezien de minder gunstige ontwikkelingen op het gebied van afstroom, opstroom, zittenblijvers en niet voor het examen aangemelde leerlingen. Bovendien vinden deze leden het zakpercentage te hoog.

Uw voltallige Kamer vond in 2009 dat aanscherping van de exameneisen noodzakelijk was om de waarde van het diploma te verbeteren. Vorig jaar is het eerste deel van de aanscherping van de eisen doorgevoerd. «Hel en verdoemenis» werden voorspeld, maar uit de monitor blijkt overduidelijk dat de positieve effecten boven verwachting en de negatieve effecten geringer zijn dan verwacht. Dat noem ik een succes.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik erken dat het uitdagen van leerlingen door het verhogen van de slagingsnorm slechts beperkt mogelijk is zonder kwalijke neveneffecten. Zij vragen verder of ik plannen heb om de examennormen nog verder aan te scherpen en of de aanscherping van examennormen ten koste zou kunnen gaan van niet-geëxamineerde vakken, nevenactiviteiten van jongeren zoals sport en muziek of de kwaliteit van leven.

Dat is juist. Een niveauverhoging brengt een prikkel met zich mee, maar zorgt er ook voor dat sommige leerlingen niet aan de eisen kunnen voldoen. In dit geval is er sprake van noodzakelijke maatregelen. Een leerling is er niet bij gebaat een diploma te krijgen om vervolgens in het vervolgonderwijs vast te lopen. Zoals gesteld vond ook uw Kamer het onwenselijk dat een leerling die bij de centrale examens op alle onderdelen een onvoldoende scoort toch kon slagen. De CE-eis is reëel en de lichte effecten op het zakpercentage, de opstroom en de afstroom zijn vanuit dit perspectief logische effecten.

De examennormen zullen vanaf dit jaar verder worden aangescherpt op het havo en vwo: leerlingen mogen niet meer dan één vijf scoren voor de eindcijfers Nederlands, Engels en wiskunde. Ook in het kader van het taal- en rekenbeleid worden de eisen aangescherpt. De laatste stand van zaken hierover is vermeld in de brief van 19 december 2012 van de minister en mij aan uw Kamer.

Jongeren ontvangen in het Nederlandse voortgezet onderwijs een brede vorming, waarin ook vakken als lichamelijk opvoeding, muziek en filosofie onderdeel (kunnen) zijn van het examen. Zoals ik heb betoogd, zijn de aangescherpte eisen reëel en blijft er voldoende ruimte voor nevenactiviteiten van jongeren.

1.2 Gemiddelde examencijfers

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe ik de daling schoolexamencijfer bezie, of ik samenhang zie met de aanscherping van de eisen voor het centraal examen en of ik de opvatting deel dat de resultaten van het schoolexamen niet mogen lijden onder de versterkte focus op het centraal examen. De leden van de SP-fractie vragen naar de verklaring voor een stijging van de centraal-examencijfers, terwijl de schoolexamencijfers zijn gedaald en of hierbij sprake is van een strenge voorselectie.

Op veel schoolsoorten was de afgelopen jaren het gemiddelde schoolexamencijfer hoger ten opzichte van het centraal examencijfer. Er waren echter ook verschillen tussen scholen hierin. De consequentie was dat de slagingskansen tussen scholen ongelijk waren. Er is daarom beleid ingezet om grote verschillen tussen het schoolexamen en het centraal examen tegen te gaan. Met de daling van het gemiddelde SE-cijfer en de stijging van het CE-cijfer, liggen beide cijfers weer dichter bij elkaar. Scholen zullen, zeker in het licht van de aanscherping, een afweging maken of de gestelde eisen bij het schoolexamen passen bij de eisen bij het centraal examen. Daarbij moet ook bedacht worden dat leerlingen die goede schoolexamencijfers scoren, nu een extra prikkel hebben om ook bij het centraal examen goed te presteren. Het schoolexamen en centraal examen zijn beide van groot belang en beide onderdelen moeten voldoende aan bod komen.

1.3 Ontwikkeling van de examencijfers op de kernvakken

De leden van de PvdA-fractie vragen, wat de kernvakkenregel zal betekenen voor de slagingspercentages van de overige vakken en of ik bereid ben om de invoering van deze maatregel constant te monitoren en te evalueren in samenspraak met het onderwijsveld en de Kamer te direct te informeren wanneer zich een (sterke) negatieve ontwikkeling aftekent in de examencijfers voor de niet-kernvakken.

Ik zie nu geen aanleiding om te veronderstellen dat de voldoende percentages voor de andere vakken dan de kernvakken wezenlijk zullen verschillen met voorgaande jaren. Ik ben bereid dit te monitoren en te evalueren en, indien hiertoe aanleiding is, hierover het gesprek met het onderwijsveld aan te gaan. Ik zal de Kamer in de volgende examenmonitor informeren over eventuele opvallende ontwikkelingen van de examencijfers, ook van de niet-kernvakken.

De leden van de PVV-fractie vragen of ik bereid ben de examenregeling op termijn te verhogen van maximaal één vijf binnen je kernvakken naar een 5,5 binnen de kernvakken.

Ik ben niet voornemens deze aanpassing te doen. De huidige maatregel zie ik als een passende. De kernvakken krijgen een bijzondere positie, maar als een leerling op één onderdeel minder goed presteert, heeft dat niet onmiddellijk zakken tot gevolg.

2 Historische trends

2.1 Ontwikkeling op- en afstroom in bovenbouw vo

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het vwo duidelijk sprake is van een toenemende afstroom naar het havo en zij vragen inhoeverre de nieuwe exameneisen hieraan ten grondslag liggen. De leden van de SP-fractie vragen of ik de afstroom van vwo naar havo zorgelijk vind en wat er wordt ondernomen om dit tegen te gaan. De leden van de SP-fractie merken ook op dat er ook minder opstroom is vanuit het vmbo naar het havo. Zij vragen of ik dat zorgelijk vind en wat er wordt er ondernomen om dit cijfer weer omhoog te krijgen.

Zoals ik heb aangegeven, zullen er altijd leerlingen zijn die niet kunnen voldoen aan nieuwe eisen wanneer die verhoogd worden. Het is dus aannemelijk dat de examenresultaten een rol spelen in de afstroom. Tegelijkertijd is de opwaartse beweging van belang. Steeds meer leerlingen volgen vwo-onderwijs. Het is denkbaar dat ook zonder de aanscherping er een (lichte) stijging van afstroom naar havo plaats had gevonden: niet iedereen is immers op zijn plek op het vwo. Ik benadruk nogmaals dat de CE-eis reeel is: er worden geen onredelijke prestaties van leerlingen verwacht. In ons systeem kan ook later nog geswitcht worden van schoolsoort en voor sommige leerlingen is dat gewoon beter. In dat licht bezien vind ik de geringe toename van de afstroom niet zorgelijk. Eenzelfde redenering gaat ook op voor de opstroom naar havo.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de verklaring van het feit dat van havo richting vmbo er in mindere mate sprake van afstroom is vergeleken met vwo naar havo.

Er kunnen meerdere redenen voor dit verschil zijn. Als ingeschat wordt dat een leerling moeite zal krijgen met het behalen van het eindniveau, zijn er immers diverse mogelijkheden. Een leerling zou bijvoorbeeld kunnen doubleren en met een jaar extra alsnog de opleiding voltooien. Op het havo blijkt inderdaad vaker gedoubleerd te worden en dat kan een verklaring zijn voor de geringere afstroom van havo naar vmbo-t.

De leden van de CDA-fractie constateren verder dat de opstroom van vmbo-gl en vmbo-tl naar havo in de periode 2003–2006 is gestegen, en na 2008 weer is gedaald. Deze leden vragen welke verklaring hiervoor is. Ook vragen zij naar de verklaring voor de stabiele opstroom van havo naar vwo en een stijging in het aandeel opstromers binnen de leerwegen vmbo en voor de lichte stijging van het percentage zittenblijvers in de bovenbouw.

Bij de fluctuering van opstroom van vmbo-tl kunnen veel aspecten een rol spelen waaronder persoonlijke overwegingen van leerlingen, de aangescherpte exameneisen en de opwaartse beweging in het onderwijs. Dat deze factoren per schoolsoort verschillend uitpakken, blijkt uit de geringe fluctuatie in de opstroom van havo naar vwo. De stijgende opstroom binnen het vmbo heeft te maken met genomen beleidsmaatregelen. Per 1-8-2012 is de verblijfsduur in het vmbo afgeschaft en is het juridisch mogelijk gemaakt om ook na het behalen van het diploma op te stromen van vmbo-bb naar vmbo-kb of vmbo-tl. Het is aannemelijk dat zowel de opwaartse beweging als de aangescherpte exameneisen oorzaak zijn van de lichte stijging van het percentage zittenblijvers.

De leden van de D66-fractie vragen of ik gegevens heb over de opstroom in de jaren 2011 en 2012 en welke gevolgen de zak/slaagregeling voor de opstroom heeft gehad. Zij vragen ook of ik de mening deel dat afname van het opstroompercentage onwenselijk is en welke stappen ik neem om opstroom te bevorderen.

De getoonde gegevens zijn de meest recente. Waar het jaar 2010 staat bij opstroom, wordt bedoeld dat een leerling die in 2010–2011 bijvoorbeeld in havo zat in 2011–2012 op het vwo terecht is gekomen. In een volgende versie van de monitor zal dit duidelijker worden weergegeven. Zoals uit voorgaande antwoorden mag blijken, vind ik het van het grootste belang dat een leerling terecht komt op een passende plek, positieve leerervaringen opdoet, in staat is het diploma te halen en dat dit diploma robuust is en de leerling dus beschikt over de kennis en vaardigheden die nodig zijn om met succes een vervolgopleiding te volgen. Opstroom is daarbij een factor van belang, maar geen doel op zich.

2.2 Selectie in de examenklas

De leden van de VVD-fractie merken op dat het percentage leerlingen in de eindexamenklas dat niet deelneemt aan het examen toeneemt, met name in het havo en het vwo. Zij vragen in hoeverre deze stijging gerelateerd is aan de nieuwe exameneisen. Ook de leden van de SP-fractie vragen hiernaar. De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting, ook in het licht van de verschillen tussen vmbo en havo/vwo. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe deze ontwikkeling bezien moet worden, of er sprake is van preselectie, zo ja, wat ik daar van vind en hoe ik dit wil voorkomen.

Het lijkt mij aannemelijk dat scholen in het licht van de aangescherpte eisen in samenspraak met de leerling inschatten of deelname aan het centraal examen zinvol is. Vanuit het perspectief van een waardevast diploma en de stimulans van scholen en leerlingen om ook bij de centrale examens goed te presteren, vind ik dit een voor de hand liggende ontwikkeling. De inschatting of het zinvol is voor een leerling om deel te nemen aan het centraal examen kan om diverse redenen per schoolsoort verschillend uitpakken. Die redenen kunnen te maken hebben met persoonlijke kenmerken of omstandigheden van de leerling, maar ook bijvoorbeeld met het feit dat een MBO-opleiding een leerling zonder diploma kan toelaten, terwijl dit in het HO in beginsel niet mogelijk is. Een leerling die toegelaten wordt tot de examenklas heeft recht op deelname aan het centraal examen. Een besluit om niet deel te nemen wordt dus met instemming van de leerling genomen. Van preselectie is dus geen sprake.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de nieuwe exameneisen aan de stijging CE-cijfers ten grondslag en of er een verband is tussen deze stijging en de dalende trend tot 2011.

Het is zeer aannemelijk dat de CE-eis geleid heeft tot hogere CE-cijfers. Alle leerlingen, ook diegenen die er goed voorstaan na de schoolexamens, moeten gemiddeld voldoende scoren voor hun CE-onderdelen. Door hogere eisen te stellen bij het centraal examen, is er prestatiegerichter gewerkt door scholen en leerlingen. Dat de jaren ervoor het CE-cijfer een dalende trend vertoonde, is wellicht naast de aanscherping een signaal geweest voor scholen om hier nu meer aandacht aan te besteden.

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen de aanscherping heeft gehad op de onderwijskwaliteit, of dit is gemeten en of ik bereid ben dit te doen.

De aanscherping heeft ertoe geleid dat de prestaties bij het centraal examen zijn verbeterd, terwijl negatieve ontwikkelingen rond het slaagpercentage, de opstroom, de afstroom en het zittenblijven beperkt zijn gebleven. Ik duid dit als een toename van de onderwijskwaliteit.

2.3 Verandering in vakkenkeuze

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat het gemiddelde diplomacijfer bij wiskunde meer stijgt dan bij de vakken Nederlands en Engels en dat dit mogelijk te maken heeft met verschuivingen in de keuze van de wiskundevorm. Zij vragen of ik gegevens beschikbaar kan stellen die hierin meer inzicht geven en hoe hij een dergelijke ontwikkeling wil ondervangen.

In de monitor is een overzicht van de vakkeuze opgenomen. Uit dit overzicht blijkt dat in 2012 er weinig verschillen zijn met voorgaande jaren. Ik heb recent de aanmeldingen voor de examens van 2013 ontvangen. Hieruit blijkt dat het aantal leerlingen dat wiskunde B kiest op het havo daalt met 0,5% ten opzichte van 2012, terwijl het aantal leerlingen dat wiskunde A kiest met 0,5% stijgt. Op het vwo daalt het aantal leerlingen dat wiskunde B kiest met 1%, voor wiskunde C daalt dit met 0,4% en voor wiskunde A stijgt dit met 1,4%. Deze verschuiving verklaar ik uit het feit dat leerlingen die zich in de risicozone van een 4 of een 5 bevinden, eerder een andere vorm van wiskunde kiezen. Overigens leidt dit niet tot een afname van het aantal leerlingen dat voor een N-profiel kiest. Dat percentage loopt van 2009 naar 2012 op van 35,5% naar 37,4% op het havo en van 55,4% naar 56,8% op het vwo.

3 Verscherpte exameneisen nader bezien

3.1 Netto effect CE-regel

De leden van de VVD-fractie vragen wat de frequentie is van de monitor, of er al conclusies getrokken kunnen worden, of ik de mening deel dat een monitor van 56 pagina’s het doel voorbijschiet en of ik de monitor in de toekomst pragmatischer kan maken.

Voorlopig zal ik de monitor jaarlijks naar uw Kamer sturen. De conclusies die uit de monitor kunnen worden getrokken zijn dat in 2012 de prestaties bij het centraal examen zijn gestegen, terwijl ontwikkelingen rond het slaagpercentage, opstroom, afstroom en zittenblijven beperkt zijn gebleven. In welke mate dit een duurzame ontwikkeling is, zullen toekomstige monitors moeten uitwijzen. Uit de omvang en aard van de ontvangen vragen leid ik af dat uw Kamer geïnteresseerd is in de gegevens die in de monitor zijn opgenomen. Tegelijkertijd zal ik nagaan of de monitor zo kan worden ingericht dat uw Kamer kernachtiger kan worden geïnformeerd.

3.2 Verwacht effect kernvakkenregel

De leden van de SP-fractie vragen hoe scholen anticiperen op de eis dat havo en vwo-leerlingen vanaf 2012/2013 niet meer dan één vijf mogen scoren voor de vakken Nederlands, Engels en wiskunde, wat de verwachting hiervan is voor dyscalculie, zoals extra uitval en of scholen goed geëquipeerd zijn om hiermee naar behoren omgaan. Zij vragen voorts of het opportuun is om de kernvakkenregel in 2013 in te laten gaan.

Ik verwacht niet dat leerlingen met dyscalculie extra de dupe zijn van de kernvakkenregel. Er zijn voldoende mogelijkheden om te anticiperen op de nieuwe eis. Hierbij valt te denken aan maatregelen van de kant van scholen en van de kant van leerlingen.

Bij het eerste denk ik aan meer aandacht voor de kernvakken. Dat kan zich vertalen in meer lessen, maar ook in gerichte aandacht voor leerlingen die zwak presteren. Op hun beurt zullen leerlingen gemotiveerd zijn zich beter voor te bereiden voor de schoolexamens en centrale examens van deze vakken.

Op het havo kunnen leerlingen met dyscalculie op dit moment nog een profiel kiezen waarin wiskunde geen verplicht vak is.7

Op het vwo mogen leerlingen de variant wiskunde C kiezen, een vak dat minder hoge eisen stelt dan wiskunde A of wiskunde B. Wiskunde C is bovendien breder dan alleen rekenen en doet ook een beroep op andere, voor het wetenschappelijk onderwijs noodzakelijke vaardigheden dan alleen de vaardigheden waarmee de leerling met dyscalculie door zijn beperking moeite heeft. Door de bredere opzet die tot uitdrukking komt in de toetsing in schoolexamen en centraal examen, wordt de leerling met goede cognitieve capaciteiten de mogelijkheid geboden zijn beperking op rekengebied elders in de resultaten van het vak te compenseren.

In het licht van de verplichte rekentoets is er een protocol dyscalculie ontwikkeld. Met dit protocol kunnen scholen hun onderwijs beter afstemmen op de ondersteuningsbehoefte van leerlingen met dyscalculie. Alle scholen hebben een exemplaar ontvangen.

De kernvakkenregel is per 1-8-2012 van kracht. Deze maatregel is in 2008 bekendgemaakt. Scholen en leerlingen hebben dus ruimschoots de tijd gehad om zich op deze regel voor te bereiden. Tot slot lijkt de regel ook nu volkomen redelijk: dat leerlingen minimaal 1x4,5 en 2x5,5 scoren voor het gemiddelde van het schoolexamen en het centraal examen voor de vakken Nederlands, Engels en wiskunde (dat laatste vak uiteraard indien gekozen).


X Noot
1

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs

X Noot
2

Vmbo: Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
3

Vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

X Noot
4

Havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs

X Noot
5

CE: centraal examen

X Noot
6

Vmbo tl: Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs theoretisch leerweg

X Noot
7

De verplichting tot het kiezen van wiskunde op de havo en de introductie daar van wiskunde C, is dan ook een aandachtspunt in relatie tot leerlingen met dyscalculie.

Naar boven