31 288
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

nr. 76
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 december 2009

Tijdens het Algemeen Overleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 29 oktober 2009 (kamerstuk 31 288, nr. 73) is de kwaliteit van de promotietrajecten ter sprake gekomen door een vraag over kortere promotieprogramma’s voor bursalen (promovendi met een beurs van een universiteit). Ik heb toen toegezegd hierop terug te komen voor het einde van dit jaar.

Met deze brief kom ik mijn toezegging na. Tevens ga ik in op de arbeidsrechtelijke positie van promovendi (met inbegrip van bursalen en buitenpromovendi). Ik heb dit toegezegd in mijn beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk van de SP-fractie van uw Kamer, ingezonden op 25 augustus 2009, over de uitspraak van de rechter in de rechtszaak van de ABVA KABO FNV tegen de Universiteit Groningen (RUG), dat promovendi als werknemers behandeld moeten worden. Tevens geef ik daarmee een antwoord op de vraag van het lid Van der Ham van de D66-fractie, gesteld tijdens de behandeling van de OCW-begroting over de mogelijkheid om meer beurzen voor (student)promovendi toe te staan.

De opbouw van deze brief is als volgt:

1. Allereerst licht ik de hoofdlijnen van het beleid rondom gepromoveerden toe.

2. Vervolgens ga ik in op de kwaliteitsborging van de promotietrajecten.

3. Tenslotte ga ik in op de arbeidsrechtelijke positie van promovendi, inclusief bursalen en buitenpromovendi.

1. Hoofdlijnen beleid

Excellentie voor de wetenschap

Een overgrote meerderheid van de promovendi streeft een verdere carrière in de wetenschap na. Niettemin gaat maar ongeveer een derde van de gepromoveerden door in de wetenschap. Ons systeem moet de meest excellente studenten en promovendi aantrekken voor doorstroom naar de wetenschap. Dat betekent dat de kwaliteiten van de onderzoeker centraal staan. De selectie moet plaatsvinden op basis van kwaliteit van de kandidaat en niet op basis van toevallige beschikbaarheid van formatieplaatsen of persoonlijke relaties.

Meer promoties voor de kennissamenleving

Aanwezigheid van voldoende goede human resources is een belangrijke vestigingsfactor voor kennisintensieve bedrijvigheid. In dit licht is het van belang dat instellingen ervoor zorgen het promotietraject beter aansluit op de arbeidsmarkt buiten de universiteit en dat gepromoveerden de verschillende transferable skills of algemene competenties bezitten die vereist zijn voor functies buiten de wetenschap.

Diversiteit in promotietrajecten

Ik ben een voorstander van meer diversiteit in promotietrajecten. Dit draagt bij aan het bereiken van de bovengenoemde doelen. Naast de promotietrajecten, die sterk zijn gericht op een wetenschappelijke carrière, zijn trajecten nodig die zich richten op een carrière buiten de wetenschap. Te denken valt aan duale promoties, promoties van hbo-docenten, buitenpromoties (bijvoorbeeld van werknemers bij bedrijven). Over promoties van hbo-docenten is met de HBO-raad afgesproken (Kamerstukken II 2007/08, 31 288, nr. 33, de meerjarenafspraak met de HBO-raad, juni 2008) dat in 2017 10% van de docenten beschikt over een doctorstitel dan wel in een promotietraject participeert. Op de OCW-begroting zijn middelen gereserveerd voor kwaliteitsverbetering van docenten.

Ook binnen de promotietrajecten die gericht zijn op een wetenschappelijke carrière is diversiteit mogelijk. Voorbeelden daarvan zijn de NWO-programma’s Toptalent en Graduate Programme. Deze programma’s ondersteunen promotietrajecten die meer vrijheid geven aan de promovendus om het promotieonderzoek zelf in te richten en zelf een promotor te selecteren en die dus niet uitgaan van de beschikbaarheid van een vacature. De universiteiten bepalen in welk organisatorisch verband zij het promotietraject aanbieden. Dit kan een lokale graduate school zijn, een landelijke onderzoekschool dan wel een combinatie van beide. Het Graduate Programme is uitdrukkelijk bedoeld voor alle typen promotietrajecten. Elke universiteit mocht daarbij drie scholen voordragen, waarvan minimaal één interuniversitaire onderzoekschool. Uiteindelijk zijn er vier onderzoekscholen, waarvan drie interuniversitair, onder de negen gehonoreerde scholen.

2. Kwaliteitsborging promotietrajecten

Belangrijke voorwaarde is dat alle trajecten, hoe divers ook qua duur, aard, organisatie en niveau, van voldoende kwaliteit zijn. Tijdens het Algemeen Overleg op 29 oktober jl. is door de vaste commissie de vraag gesteld of er nog wel sprake is van kwaliteitsborging.

Dat is zeker het geval. De ECOS (Erkenningscommissie onderzoekscholen), een commissie die onder de KNAW ressorteert, beoordeelt en erkent sinds jaar en dag landelijke onderzoekscholen en lokale graduate schools. Deze beoordeling en erkenning geschiedt op vrijwillige basis. Daarnaast hanteren de universiteiten zelf als kwaliteitsborging het SEP (Standard Evaluation Protocol), opgesteld door VSNU, KNAW en NWO. Met dit systeem wordt eens in de zes jaar de kwaliteit van het onderzoek, inclusief de promotietrajecten, beoordeeld.

Promotietrajecten kunnen verschillen in aard, niveau en tijdsduur. Zo is denkbaar dat trajecten gericht op de wetenschap drie tot vier jaar duren en leiden tot een proefschrift van een hoog wetenschappelijk niveau, waarbij de promovendus een voltijdse aanstelling heeft. Trajecten die gericht zijn op een loopbaan buiten de wetenschap zouden een andere duur kunnen hebben en gecombineerd kunnen worden met bijvoorbeeld een aanstelling buiten de universiteit (buitenpromovendus) of een aanstelling bij de universiteit in deeltijd.

Naar aanleiding van de vraag tijdens het algemeen overleg over korte promotieprogramma’s bij de Universiteit Maastricht, deel ik u mede dat het hier gaat om een incident, waarbij promovendi een relatief korte aanstelling hebben gekregen, in aanvulling op een eerder verstrekte beurs van de universiteit. Het totale traject van de promotie (aanstelling en beursperiode gezamenlijk) is overigens daarmee vergelijkbaar met andere trajecten.

3. Arbeidsrechtelijke situatie van promovendi (inclusief bursalen en buitenpromovendi)

Het is mijn mening dat alle door Nederlandse universiteiten aangestelde promovendi een goede rechtspositie behoren te hebben. Dat kan zijn in de vorm van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling bij een universiteit. Wanneer het gaat om de categorie promovendi die met externe financiering een proefschrift schrijft, zijn ook andere vormen denkbaar (bursalen en buitenpromovendi). Sommige universiteiten willen de werknemerstatus van alle promovendi vervangen door een bursalenstatus. Ik ben daar niet voor. Het mag niet zo zijn dat in een relatief klein land als Nederland de situatie zich kan voordoen dat onderzoekers die aan verschillende Nederlandse universiteiten hetzelfde werk verrichten, in sommige gevallen wél en in andere gevallen niet een arbeidsrechterlijke status hebben. Daarnaast leidt het hanteren van verschillende aanstellingsvormen naast elkaar, met name voor Nederlandse promovendi, tot onduidelijkheid. Ik acht het gewenst dat er snel meer duidelijkheid komt over de rechtspositie van alle promovendi.

Op vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer, ingezonden 25 augustus 2009, over de uitspraak van de rechter in de rechtszaak van de ABVA KABO FNV tegen de RUG, dat promovendi als werknemers behandeld moeten worden, heb ik duidelijk gemaakt dat ik de uitspraak van de rechter «dat promovendi als werknemers behandeld moeten worden» als ondersteuning van mijn beleid beschouw. Om de universiteiten goed te kunnen informeren en om in individuele gevallen tot een goede beoordeling te komen over de arbeidsrechterlijke status van promovendi zal ik in samenwerking met de VSNU inventariseren welke vormen van aanstellingen en van overeenkomsten met promovendi er op dit moment bestaan, en laten onderzoeken in hoeverre die organisatievormen als een goede rechtspositie zijn te waarderen. Daarmee wordt ook de vraag van het lid Boris van der Ham (D66) over de mogelijkheid om promovendi als student aan te melden beantwoord. Wanneer uit dat onderzoek blijkt dat niet alle Nederlandse promovendi aan universiteiten met een directe band met een universiteit, een goede rechtspositie hebben en de desbetreffende universiteiten niet bereid zijn hierin wijziging aan te brengen, zal ik (zoals ik al eerder heb aangegeven, Kamerstuk 31 700 VIII, nr. 144, pagina 3) via de weg van de bekostigingsvoorwaarden maatregelen treffen om dat alsnog te realiseren.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Naar boven