31 288
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

nr. 60
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 augustus 2009

Hierbij bied ik u de inspectierapporten «Aandacht voor diversiteit in het HO»1 en «Werken aan een beter rendement»1 aan. De conclusies die uit deze onderzoeken voortkomen liggen sterk in elkaars verlengde. Het ligt dus in de rede dat de rapporten ook gezamenlijk aan uw Kamer worden aangeboden.

Aandacht voor diversiteit in het HO

De inspectie heeft zich, in navolging van haar vorige rapport in 2007 («Aandacht voor allochtone studenten in het hoger onderwijs»), de vraag gesteld: Op welke manier kunnen instellingen en opleidingen de participatie in en het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten in het hoger onderwijs bevorderen? Daarbij is ingezoomd op 17 opleidingen in het ho (hbo en wo) die het op dit vlak relatief goed doen. De inspectie richt zich voornamelijk op allochtone studenten uit de vier grote groepen (afkomstig uit Turkije, Marokko, Suriname, Nederlandse Antillen). De ondersteunende vraag was: Welke relevante verschillen (in kwantitatieve zin) zijn er tussen autochtone en allochtone studenten in deelname aan en studiesucces in het hoger onderwijs?

De inspectie trekt in dit onderzoek de volgende conclusies:

1. Allochtone studenten hebben een hardnekkige achterstand in de deelname aan het hoger onderwijs en het verschil in rendement is zorgwekkend groot.

2. Er zijn grote verschillen in deelname en rendement tussen opleidingen.

3. Allochtone leerlingen met een mbo-diploma stromen vaker door naar het hbo dan autochtonen, maar vallen ook vaker uit.

4. Studenten die via de «niet-koninklijke route» (buitenlands diploma, colloquium doctum, hbo-propedeuse) het ho instromen vallen vaker uit, deze route wordt vooral door allochtone leerlingen genomen.

5. Het studiekeuzegedrag van allochtone studenten is anders dan dat van autochtonen.

De inspectie doet daarom een vijftal aanbevelingen voor hoe opleidingen en instellingen het studiesucces van allochtone studenten kunnen bevorderen:

1. Algemene maatregelen gericht op binding tussen student enovpleiding zijn belangrijk. Een goed contact tussen studenten en docenten, een individuele benadering en een goede studieloopbaanbegeleiding zijn van groot belang voor het studiesucces.

2. Algemene maatregelen gericht op specifieke knelpunten kunnen bijdragen aan een beter studiesucces van allochtone studenten. Aandacht voor taalvaardigheid is van extra belang voor studenten voor wie het Nederlands niet de moedertaal is.

3. Algemene rendementsbevorderende maatregelen zijn belangrijk, maar niet voldoende. Op opleidingsniveau is de bereidheid om rekening te houden met verschillen in achtergrond van belang om de binding en het studiesucces van allochtone studenten te vergroten. Dat kan door in de uitvoering in te spelen op de wensen en behoeften van allochtone studenten en diversiteit positief te waarderen.

4. Voor een geslaagd diversiteitsbeleid zijn het commitment van het college van bestuur en het algemene instellingsbeleid doorslaggevend; daarnaast is ook het beleid op facultair niveau van belang. Personeels- en scholingsbeleid zijn belangrijke sturingsmiddelen die nog te weinig worden benut.

5. Er zou op opleidingsniveau meer inzicht moeten zijn in het studiesucces van verschillende groepen binnen de studentenpopulatie, bijvoorbeeld naar vooropleiding, sekse, leeftijd en etniciteit. Ook zouden opleidingen de effecten van hun beleid op deze verschillende doelgroepen beter moeten nagaan; dit behoort een regulier onderdeel te zijn van het kwaliteitszorgsysteem.

Ik kan me in grote lijnen vinden in de conclusies uit het kwantitatief onderzoek en de aanbevelingen om het studiesucces van allochtone studenten te verbeteren. De instroom van allochtone studenten is de afgelopen tien jaar verdubbeld. De aantallen blijven nog achter bij autochtone studenten, maar dit is natuurlijk een zeer grote prestatie. Ik deel de bezorgdheid van de inspectie over het studierendement van allochtone studenten. In het hbo is het verschil in rendement (na zes jaar) tussen allochtone studenten en autochtone studenten zelfs 20 procentpunten. In het wo is het verschil 10 procentpunten.

Met vijf multisectorale hogescholen in de Randstad heb ik daarom prestatieafspraken gemaakt om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verbeteren. Hiervoor heb ik een aanzienlijk bedrag gereserveerd. In 2008 was voor dit doel € 4 miljoen beschikbaar en dit bedrag loopt op tot € 20 miljoen per jaar tot 2013 (waarvan € 17 miljoen voor de hbo-instellingen en € 3 miljoen voor de universiteiten). De hogescholen in de Randstad zijn in 2008 van start gegaan en in 2011 zullen de universiteiten in de Randstad meedoen. In dit traject worden activiteiten ondernomen om de prestaties qua instroom, rendement en uitval van niet-westerse allochtone studenten verder te verbeteren.

Binnen het Randstadtraject wordt veel aandacht besteed aan kwantitatieve monitoring van instroom en studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. Deze cijfers maken enerzijds inzichtelijk welke resultaten die instellingen hebben geboekt en anderzijds kunnen de instellingen de cijfers gebruiken voor interne doelstellingen. In samenwerking met ECHO worden ervaringen tussen instellingen en projecten uitgewisseld. Zodoende kunnen de instellingen ook van elkaars ervaringen leren.

Ik ga met de inspectie van het onderwijs concrete afspraken maken over de rol die zij kan spelen in de evaluatie van de werkwijze van de instellingen.

Ten slotte is het verbeteren van de doorlopende leerlijnen rekenen & taal van belang voor het verhogen van studiesucces van allochtone studenten. Verwacht wordt dat in 2010 heldere referentieniveaus voor rekenen en taal in wetgeving verankerd worden. De bewindspersonen van OCW hebben zich aan deze afspraak gecommitteerd. Taalproblemen die bij allochtone studenten aanwezig zijn zullen in dit kader de nodige aandacht krijgen.

Werken aan een beter rendement

Het tweede rapport van de inspectie, «Werken aan een beter rendement», gaat nader in op succesfactoren en belemmeringen die zij heeft gevonden in het kader van het algemene beleid om het studiesucces te verbeteren.

Dit rapport is gebaseerd op zes casestudies: drie universiteiten en drie hogescholen. Deze werden geselecteerd op basis van kwantitatieve indicatoren ten aanzien van de uitval en het diplomarendement in de bachelorfase. De cases zijn gekozen op basis van positieve en negatieve afwijkingen van het landelijk gemiddelde.

Voor de verschillende cases heeft de inspectie gezocht naar verklarende factoren voor hoge en lage opbrengsten van opleidingen en instellingen.

De belangrijkste conclusies van de inspectie zijn:

1. Er is een duidelijk gevoel van urgentie bij de instellingen om de uitval aan te pakken.

2. De casestudies wijzen op wezelijke verschillen tussen instellingen en opleidingen in hun benadering van het probleem. Bij instellingen met een hoger studiesucces gaat het om een samenspel van elkaar versterkende succesfactoren. Door doelgericht te werken aan verbetering van de eigen situatie kunnen instellingen een beter rendement behalen dan nu het geval is. Het hangt van de context en studentenpopulatie af wat het beste kan worden aangepakt.

3. De succesfactoren zijn door de inspectie in kaart gebracht en kunnen als voorbeeld dienen voor andere opleidingen en instellingen. De drie belangrijkste succesfactoren op opleidingsniveau die de inspectie heeft gevonden, zijn:

a. Een gesprek aan de poort om te kijken of de student en de opleiding matchen

b. Een kleinschalige inrichting van groepen en

c. een actieve, persoongerichte studiebegeleiding en verwijzing in de propedeuse met bindend studieadvies als sluitstuk.

4. Instellingsgebonden succesfactoren zijn:

a. sturing op rendement door het CvB waarbij gebenchmarkte streefcijfers worden gehanteerd

b. een organisatiecultuur met een hoge waardering voor onderwijs en professionalisering van docenten in didactische competenties

c. en een goed doordacht onderwijsconcept, met een hoge mate van instellingsbrede studeerbaarheid, met beleid met betrekking tot een bindend studieadvies en het principe eerst je bachelor dan je master gecombineerd met meerdere instroommomenten in de master.

De inspectie verwacht een stimulerende rol van deze voorbeelden voor het bereiken van de meerjarenafspraken die tussen het ministerie en de HBO-raad en VSNU zijn gemaakt. Extra inspanningen van instellingen in alle fasen van het bacheloronderwijs zijn nodig om het studiesucces te verhogen en de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De inspectie acht de meerjarenafspraken die ik met de HBO-raad en de VSNU heb afgesloten, voor instellingen een goed kader om aan deze ambities te werken.

Ik vind dit een belangrijk rapport over de ontwikkeling van een succesvolle aanpak om het studiesucces te verbeteren. Het is van belang dat het debat in het veld over succesfactoren en belemmerende factoren continu gevoed wordt en daaraan levert dit rapport een belangrijke bijdrage. Het is daarom wenselijk dat de inspectie dit rapport actief verspreidt onder de instellingen zodat zij hiermee hun voordeel kunnen doen. Daarnaast zal ik de VSNU en de HBO-Raad in bestuurlijk overleg vragen de uitkomsten van de inspectierapporten goed te benutten bij het beleid om het studiesucces te verbeteren. Bovendien zie ik dit rapport als een goede input voor de evaluatie van de meerjarenafspraken zoals deze in 2011 zal plaatsvinden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven