31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 495 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 november 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brieven 12 oktober 2015 over het ontwerpbesluit experimenten flexibel hoger onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 490) en over het ontwerpbesluit experiment vraagfinanciering hoger onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 491).

De vragen en opmerkingen zijn op 27 oktober 2015 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 26 november 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige ontwerpbesluiten. Zij hebben nog een aantal vragen en opmerkingen aan de Minister.

De leden van PvdA-fractie menen dat de Minister een goede stap zet met het invoeren van de experimenten flexibel hoger onderwijs en het experiment vraagfinanciering hoger onderwijs. Het flexibiliseren van de wet- en regelgeving voor onderwijsinstellingen is hiervoor noodzakelijk, onderwijsinstellingen kunnen hierdoor meer gebruik kunnen maken van de werkplek en kunnen meer maatwerk aanbieden aan werkenden, zo vinden de leden. De leden zijn van mening dat we pas met een flexibel systeem de deuren van het onderwijs echt voor werkenden kunnen openen en de leercultuur ontstaat die we nastreven.

De leden stellen vast dat er tussentijdse evaluatiemomenten verwerkt zijn in de verschillende onderdelen van de experimenten. Hoe beziet de Minister de rol van de Kamer wat betreft de evaluatie? Is zij voornemens om de Kamer mee te nemen in dit proces? De leden zien graag dat de Kamer zich kan uitspreken over de voortgang van de experimenten.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de ontwerpbesluiten.

Ontwerpbesluit experimenten flexibel hoger onderwijs

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de experimenten die het leven lang leren een impuls moeten gaan geven. De leden hebben daar wel nog enkele verduidelijkende vragen over. In de inleiding van de nota van toelichting wordt geconstateerd dat Nederland niet uitblinkt in een leercultuur en dat in Zweden en Finland drie keer langer aan formele en non-formele scholing wordt gedaan tijdens het werkzame leven. Welke concrete ambitie heeft de Minister op dit punt? Kan de Minister deze ambitie kwantificeren en er een tijdsbepaling aan koppelen?

De leden lezen voorts dat de experimenten op het terrein van flexibilisering onafhankelijk van het experiment vraagfinanciering kan plaats vinden. Voor de leden is een gelijkspeelveld tussen het bekostigde en niet-bekostigde hoger onderwijs van belang, zij zijn van mening dat de experimenten over de accreditatie van onvolledige opleidingen en leeruitkomsten niet zomaar los kunnen staan van het experiment op het gebied van vraagfinanciering. Ook constateren zij dat in de subsidieregeling is opgenomen dat instellingen, die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering, voorrang krijgen. Waarom acht de Minister dit afdoende? Waarom is er niet de eis neergelegd om ook deel te nemen aan het experiment vraagfinanciering om ook in aanmerking te komen voor de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs?

Voorts lezen de leden over verschillende doelstellingen ten aanzien van de experimenten, maar zien zij deze nergens gekwantificeerd worden. Waarom heeft Minister daarvoor gekozen? Is de Minister bereid alsnog concrete doelstellingen te formuleren, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie hebben er kennis van genomen dat in de onderwijs- en examenregeling moet worden vastgelegd hoe de afspraken worden gemaakt met individuele studenten over de leertrajecten die zij aangaan om de leeruitkomsten van één of meerdere eenheden leeruitkomsten te realiseren. Deze afspraken worden vervolgens vastgelegd in een onderwijsovereenkomst tussen instelling en student, zo lezen de leden. De leden vragen de Minister toe te lichten wie er als controleorgaan meekijkt naar de onderwijsovereenkomsten. Heeft de NVAO1 hier een rol in? Moeten de instellingen bij het indienen van hun aanvraag duidelijk maken hoe de onderwijsovereenkomst eruit gaat zien? Hoe worden studenten geïnformeerd over de verplichtingen, maar ook over de rechten van de overeenkomst?

De leden hebben er kennis van genomen dat de Minister verwacht dat er zo'n 25 instellingen (15 bekostigd hoger beroepsonderwijs, 10 niet-bekostigd hoger beroepsonderwijs en 5 bekostigd wetenschappelijk onderwijs) zich zullen aanmelden voor de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs. Tegelijk lezen de leden dat maar maximaal 15 instellingen een subsidie kunnen ontvangen. De Minister is voornemens om beperkt ruimte te maken voor instellingen die een positieve subsidie aanvraag hebben gekregen maar om redenen niet gehonoreerd worden, zo lezen de leden. Kan de Minister nader toelichten wat deze redenen precies zijn? Verwacht de Minister dat de ongeveer 10 overige instellingen voldoende financiële middelen beschikbaar hebben om de gehele subsidieregeling zelf op te vangen?

De leden lezen dat er geëxperimenteerd gaat worden met de educatieve minor waardoor deze ook beschikbaar wordt buiten de bacheloropleiding. Wat voegt de minor in de vorm van het experiment in de praktijk toe voor mensen die al werkzaam zijn? De leden vragen de Minister uiteen te zetten wat er met deze vorm van de minor bereikt kan worden en hoe zij de belangstelling voor de minor inschat, aangezien in de huidige vorm de deelnemers al bachelorstudenten zijn.

Ook vragen de leden of de Minister uiteen kan zetten hoe de universiteiten gaan bevorderen dat de (met goed gevolg) afgeronde educatieve module een vrijstelling voor de wetenschappelijke lerarenopleiding vho2 gaat opleveren? Hoe wordt dit gegarandeerd voor deelnemende studenten voor de start van het experiment? De leden vinden de structurele waarde van de educatieve module, zoals genoemd in het ontwerpbesluit, nog onvoldoende bekrachtigd en de leden vragen de Minister duidelijk te verklaren wat deze structurele waarde behelst, en vragen haar ook te reflecteren op de waarde als de minor niet «gekend» wordt en daardoor niet opgenomen wordt in het beroepsregister voor leraren. De leden lezen onder het kopje «zorgplicht voor studenten» dat de mogelijkheid bestaat dat het experiment beëindigd wordt nog voordat een groep deelnemende studenten de module heeft kunnen afronden. De leden vragen de Minister of deze situatie voor een grote groep studenten zou kunnen gelden. Kan de geopperde alternatieve route al voor de start van het experiment startklaar gemaakt worden? De leden zijn van mening dat er alles aan gedaan moet worden om zoveel mogelijk studenten de module te laten afronden en zij hierdoor succesvol een stap in hun leven lang leren traject hebben gemaakt.

De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat door de stapeling van experimenten in de afgelopen jaren een oerwoud van regelingen kan ontstaan die de overzichtelijkheid van het bestel onder druk kunnen zetten. Deze leden vragen hoe zorgvuldige uitwerking en evaluatie van experimenten mogelijk is wanneer voor zoveel verschillende experimenten lopen, waarvan de gelijktijdige werking mogelijk tegengestelde effecten kan hebben. Zij vragen in dit licht bovendien wat de noodzaak en meerwaarde is van bijvoorbeeld een experiment met onvolledige opleidingen naast de bestaande associate degree.

De leden constateren dat studenten die een educatieve module volgen meer bagage hebben dan studenten die een educatieve minor volgen. Immers, waar de educatieve minor in mindering komt op de reguliere bacheloropleiding, betekent de educatieve module in studiepunten een toevoeging aan een bacheloropleiding. Deze leden vragen of de Minister de mening van deze leden deelt dat het een suboptimale oplossing is wanneer de educatieve component in mindering komt op de vakinhoudelijke scholing en dat dit experiment een aansporing betekent om ook studenten die een educatieve minor gevolgd hebben te verplichten tot verdere scholing. Deze leden vragen op welke wijze de Minister uitwerking geeft aan het tweede deel van het dictum van de motie van het lid Bisschop, namelijk het verankeren van verdergaande scholing na de educatieve minor3.

Ontwerpbesluit experiment vraagfinanciering hoger onderwijs

De leden van de VVD-fractie zijn een groot voorstander van vraagfinanciering en zijn dan ook te spreken over het feit dat de Minister het ontwerpbesluit met de Kamer heeft gedeeld. Zij hebben hier nog een aantal verduidelijkende vragen over. Allereerst vragen de leden aan de Minister hoeveel aanvragen er zijn gedaan voor de subsidieregeling aangezien de termijn daarvoor liep tot 15 oktober 2015. Wat is haar eerste appreciatie van deze aanmeldingen?

De leden vragen voorts of de Minister expliciet kan maken hoe het systeem met vouchers in de praktijk zal gaan werken? Kan zij daar een (fictieve) casus van schetsen? Welke handelingen moet de (aanstaande) deeltijdstudent ondernemen om aanspraak te maken op een voucher? Wie bepaalt of de voucher verstrekt wordt? Kan er tussen deeltijdstudenten die dezelfde module volgen een verschil zitten in de omvang van de voucher?

Lezen de leden het goed dat een voucher pas achteraf wordt verzilverd? Waarom is er niet voor gekozen om de voucher, die dan natuurlijk alleen verzilverd kan worden bij deelnemende opleidingen van het experiment, via de student te laten lopen en deze direct mee te nemen in een lager bedrag aan collegegeld?

Voorts vragen de leden of de Minister nader kan toelichten hoe zij tot de bedragen is gekomen, zoals de maximale waarde van een voucher. Nu gelden de bedragen voor alle opleidingen en modules die mee doen, waarom is hiervoor gekozen?

Ten aanzien van de omvang van het experiment vragen de leden of deze groot genoeg zal zijn. Graag ontvangen zij een toelichting van de Minister. Daarnaast vragen de leden de Minister om het experiment ook door te laten gaan als er voldoende niet-bekostigde opleidingen mee willen doen en dit niet af te laten hangen van de bekostigde opleidingen. Wil de Minister dit nogmaals in heroverweging nemen?

Daarop aansluitend vragen de leden of er bepaalde opleidingen binnen de techniek en in het bijzonder de ICT niet zijn opgenomen in de lijst van opleidingen die via de subsidieregeling vraagfinanciering in aanmerking komen voor het experiment. Zo ja, welke zijn dit en waarom is hiervoor gekozen?

Voorts lezen de leden dat de bekostigde opleidingen aanspraak maken op een vast startbedrag voor twee jaar met een jaarlijks bedrag van € 50.000,–. Hoe controleert de Minister dat dit voor het daarvoor bestemde doel wordt gebruikt? Waarom acht de Minister dit voldoende?

Tot slot vragen de leden of de Minister kan toelichten of deze ontwerpbesluiten geschikt zijn dan wel makkelijk uit te breiden zijn naar het mbo? Gaat de Minister dit overwegen bij de tussenevaluatie, zo vragen de leden van de genoemde fractie.

De leden van de PvdA-fractie zien de uitdaging om ervoor te zorgen dat we ook in de toekomst voldoende goed hoger opgeleide beroepskrachten in de sectoren zorg, techniek en welzijn hebben. De leden zijn benieuwd of het vouchersysteem ervoor kan zorgen dat meer werkenden de stap zullen zetten om een opleiding in één van deze richtingen te volgen en of deze het deeltijdonderwijs de impuls kan geven die zij zo hard nodig heeft. Zij vinden het goed dat dit naast het bestaande aanbod mogelijk wordt gemaakt. Hoe meer «werkende» (deeltijd) studenten hoe beter, zo menen deze leden.

De leden lezen dat de vouchers een geldelijke waarde van € 1.250 per 30 studiepunten vertegenwoordigen waarbij het maximum ligt op € 3.750 per 30 studiepunten. Bij voldoende voortgang maakt de student aanspraak op een volgende voucher, zo lezen de leden. De leden vragen wat de Minister bedoelt met voldoende voortgang. Gelden hiervoor reguliere regels van de instelling of krijgen zij de mogelijkheid om specifieke regels aan de voortgang te stellen? Kan de Minister toelichten of, en zo ja welke, verklarende redenen er gesteld worden als instellingen besluiten het maximale tarief te vragen voor een module? Hoe beziet de Minister de toegankelijkheid van opleidingen als instellingen het maximale tarief vragen voor een module van 30 studiepunten? Is de Minister het met de leden eens dat het onwenselijk is als instellingen de kosten van de module als een sturingsmechanisme zouden inzetten, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de SGP-fractie plaatsen kanttekeningen bij de toelating tot het experiment in relatie tot het gekozen tijdpad. Deze leden constateren dat een aanspraak op grond van de subsidieregeling vraagfinanciering automatisch leidt tot deelname aan het experiment. Tevens constateren zij dat aanvragen op grond van de subsidieregeling slechts tot 15 oktober 2015 gedaan konden worden. Zij vragen waarom de Minister het acceptabel acht om de aanvraagtermijn, die bepalend is voor toelating tot het experiment, te laten verstrijken voordat de inhoudelijke uitwerking van het experiment in de algemene maatregel van bestuur is vastgesteld. Waarom wijkt de Minister af van de gebruikelijke, zorgvuldige route, zo vragen zij.

II Reactie van de Minister

Het kabinet is de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkentelijk voor de gestelde vragen en gedane suggesties. De vragen zullen hierna in de volgorde van het verslag worden beantwoord.

Algemeen

De leden van de PvdA fractie vragen hoe de Minister de rol van de Kamer beziet wat betreft de evaluatie en of de Minister voornemens is om de Kamer mee te nemen in dit proces. De leden zien graag dat de Kamer zich kan uitspreken over de voortgang van de experimenten.

Op korte termijn zal extern onderzoek worden uitgezet om de experimenten flexibel hoger onderwijs en het experiment vraagfinanciering gedurende het hele traject kwantitatief en kwalitatief te onderzoeken. De Kamer zal op de hoogte worden gehouden van de voortgang van de experimenten met flexibilisering en vraagfinanciering en zal worden geïnformeerd over tussentijdse resultaten van de onderzoeken, zodat de Kamer zich kan uitspreken over voortgang van de experimenten. Voor de evaluatie van beide experimenten zullen klankbordgroepen worden ingesteld, waarin ook de instellingen, werkgevers en studenten vertegenwoordigd zullen zijn, zodat zij mee kunnen praten over en extra duiding kunnen geven aan de gevonden (tussentijdse) resultaten. Van de experimenten flexibel hoger onderwijs vindt de eindevaluatie uiterlijk in 2023 plaats (de educatieve module in 2021). Het experiment vraagfinanciering wordt uiterlijk in 2021 geëvalueerd, met een tussenevaluatie in 2018.

Ontwerpbesluit experimenten flexibel hoger onderwijs

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de inleiding van de nota van toelichting wordt geconstateerd dat Nederland niet uitblinkt in een leercultuur en dat in Zweden en Finland drie keer langer aan formele en non-formele scholing wordt gedaan tijdens het werkzame leven. De leden van de VVD-fractie vragen welke concrete ambitie de Minister op dit punt heeft en of de Minister deze ambitie kan kwantificeren en er een tijdsbepaling aan kan koppelen.

Het kabinet heeft de ambitie de leercultuur in Nederland te versterken en dat betreft alle vormen van leren tijdens het werkzame leren. Het gaat dan zowel om formeel leren in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs, als om de deelname aan non-formele cursussen en trainingen en informeel leren op de werkplek. Met de experimenten in het hoger onderwijs wordt onderzocht of het meer flexibel, beter toegankelijk en aantrekkelijker maken van formele opleidingen ertoe leidt dat volwassenen tijdens hun werkzame leven meer gaan deelnemen aan formele scholing. Ook andere maatregelen, bijvoorbeeld in het kader van de Wet werk en zekerheid, het programma Duurzame inzetbaarheid, het levenlanglerenkrediet en de studievouchers voor de eerste cohorten afgestudeerden met het studievoorschot, zijn erop gericht de deelname aan scholing (formeel en non-formeel) te bevorderen. Het is daarbij lastig kwalitatieve ambities te formuleren die zowel concreet en ambitieus als realistisch en haalbaar zijn. De ontwikkeling van de deelname aan formele en non-formele scholing is immers niet alleen afhankelijk van de aantrekkelijkheid van de opleidingen, maar ook van de bereidheid van werkgevers en werknemers om tijd en geld te investeren in scholing. Om die bereidheid te versterken is het versterken van de leercultuur in Nederland noodzakelijk. Dit gebeurt onder andere met de experimenten flexibel hoger onderwijs en het experiment vraagfinanciering hoger onderwijs. Het versterken van de leercultuur is een taak en verantwoordelijkheid voor alle betrokken gezamenlijk en kan alleen met gezamenlijke inspanningen over langere tijd worden gerealiseerd. Overigens is ook het versterken van informeel leren en de benutting van de resultaten daarvan van belang. Van de tijd die besteed wordt aan leren heeft immers 96% immers de vorm van informeel leren: leren van de uitvoering van taken in het werk. Validering van resultaten van informeel leren is daarom ook van belang. En dat hoeft niet per se te leiden tot deelname aan een (verkorte) opleiding; ook met het oog op sollicitaties en loopbaanontwikkeling is inzicht in de informeel verworven kennis en kunde van mensen van belang.

De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat de experimenten op het terrein van flexibilisering onafhankelijk van het experiment vraagfinanciering kan plaats vinden. Voorts geven de leden van de VVD-fractie aan dat zij een gelijkspeelveld tussen het bekostigde en niet-bekostigde hoger onderwijs van belang vinden, en dat zij daarom van mening zijn dat de experimenten over de accreditatie van onvolledige opleidingen en leeruitkomsten niet zomaar los kunnen staan van het experiment op het gebied van vraagfinanciering. Ook constateren de leden van de VVD-fractie dat in de subsidieregeling is opgenomen dat instellingen, die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering, voorrang krijgen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de Minister dit afdoende acht. Ook vragen de leden van de VVD-fractie waarom niet de eis is neergelegd om ook deel te nemen aan het experiment vraagfinanciering om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs.

De experimenten met leeruitkomsten zijn gericht op het anders inrichten van het onderwijs, zodat beter kan worden aangesloten bij wat mensen meebrengen aan kennis en ervaring, en zodat ook de werkplek beter benut kan worden om te leren. Deze experimenten richten zich op het gehele (deeltijd) hoger onderwijs, hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo), en publieke en private opleidingen. De experimenten vraagfinanciering hebben vooralsnog alleen betrekking op een selectie van hbo-opleidingen gericht op de sectoren Zorg & Welzijn en Techniek & ICT. Universiteiten kunnen dus niet meedoen aan experimenten vraagfinanciering en zouden bij één op één koppeling worden uitgesloten van deelname aan de experimenten flexibel hoger onderwijs. En er zijn ook hogescholen (zowel publiek als privaat) die geen opleidingen aanbieden die in aanmerking komen voor de experimenten vraagfinanciering. Overigens hebben van de 18 bekostigde hogescholen die een aanvraag hebben ingediend voor de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen 12 bekostigde hogescholen zich ook aangemeld voor de experimenten vraagfinanciering.

De leden van de VVD-fractie vragen verder waarom de Minister ervoor gekozen heeft verschillende doelstellingen ten aanzien van de experimenten niet te kwantificeren? De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister bereid is alsnog concrete doelstellingen te formuleren.

Er is gekozen om experimenten te starten omdat, zoals ook door de commissie Rinnooy Kan is aangegeven, de effecten op toename van deelname en diplomering onvoldoende zeker en voorspelbaar zijn. De experimenten zijn bedoeld om te onderzoeken of en hoe deze aanpakken inderdaad kunnen bijdragen aan de doelstellingen en in welke mate. Ook mogelijke knelpunten worden meegenomen bij de evaluatie van de experimenten. Uiteindelijk gaat het om een integrale afweging.

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten wie als controleorgaan meekijkt naar de onderwijsovereenkomsten en of de instellingen bij het indienen van hun aanvraag moeten aangeven hoe de onderwijsovereenkomsten eruit gaan zien. Deze leden willen ook weten hoe studenten worden geïnformeerd over de verplichtingen en rechten die voortvloeien uit de overeenkomst.

De figuur van de onderwijsovereenkomst strekt er vooral toe tussen instelling en student vast te leggen op welk onderwijsaanbod de student aanspraak kan maken. Omdat er sprake is van maatwerk, kunnen instelling en student niet terugvallen op wat in de onderwijs- en examenregeling in algemene zin over de opleiding of de groep van opleidingen is vermeld. De onderwijsovereenkomst zorgt ervoor dat het aanbod van en de aanspraak op het maatwerkonderwijs in de zin van dit experiment, voor beide partijen helder zijn. Daarnaast geldt overigens de algemene informatieplicht bedoeld in artikel 7.15 van de wet.

De inhoud van de overeenkomst is een zaak van het instellingsbestuur en de individuele student. In ieder geval dienen in de onderwijsovereenkomst afspraken gemaakt te worden over de duur van de overeenkomst en het onderwijsprogramma. Dat is geregeld in artikel 16, eerste lid, van het ontwerpbesluit. Ook andere aspecten kunnen een plaats krijgen in de overeenkomst.

Het beoordelen en bevorderen van de naleving van de in dit ontwerpbesluit gegeven voorschriften is opgedragen aan de inspectie (artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op het onderwijstoezicht). De werkwijze van de inspectie is dusdanig dat niet standaard bij elke instelling naar naleving van wettelijke voorschriften wordt gekeken. De inspectie voert themaonderzoeken uit waar dit een onderdeel van zou kunnen zijn. Ook doet de inspectie onderzoek naar instellingen op grond van de «brandweerfunctie» en kan bovenstaande meegenomen worden in het onderzoek. Daarnaast is de uitwerking, uitvoering en kwaliteitsborging integraal onderdeel van de reguliere beoordeling in het kader van accreditatie van opleidingen. De naleving van de verplichting een onderwijsovereenkomst te sluiten alsook de verplichting in de onderwijs- en examenregeling bekend te maken op welke wijze de onderwijsovereenkomst wordt gesloten en welke wederzijdse rechten en verplichtingen daarin in ieder geval worden vastgelegd, worden dus gecontroleerd. Daarnaast wordt voorzien in een regelmatige monitoring van de experimenten door de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs gezamenlijk, onder meer aan de hand van voortgangrapportages van de deelnemende instellingen. Hierbij gaat het dus om een bijzonder toezichtsarrangement als extra kwaliteitswaarborg. Daarnaast kan de Inspectie van het Onderwijs, als daar op basis van signalen aanleiding toe is, overgaan tot het uitvoeren van gericht onderzoek.

Artikel 12, derde lid, schrijft voor dat de aanvrager inzichtelijk maakt hoe de desbetreffende opleiding of het desbetreffende Ad-programma zal worden vormgegeven. Het ligt voor de hand dat de aanvrager in dat kader aangeeft hoe de onderwijsovereenkomst eruit gaat zien en daartoe een model-onderwijsovereenkomst overlegt. Toetsing van die model-onderwijsovereenkomst maakt dan deel uit van de beoordeling die de NVAO uitvoert voorafgaand aan toelating tot het experiment. (Algemene) informatie over de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomsten dient te worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. Daarnaast is goede voorlichting aan studenten uiteraard van belang. Studenten moeten van te voren goed weten hoe het flexibele onderwijs wordt vormgegeven, welke aanpak gehanteerd wordt, wat hun eigen rol is, waar zij invloed op hebben en hoe geborgd wordt dat de flexibele trajecten kwalitatief goed zijn.

De leden van de PvdA-fractie hebben er kennis van genomen dat de Minister verwacht dat zo'n 25 instellingen (15 bekostigd hoger beroepsonderwijs, 10 niet-bekostigd hoger beroepsonderwijs en 5 bekostigd wetenschappelijk onderwijs) zich zullen aanmelden voor de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs, dat tegelijk maar maximaal 15 instellingen een subsidie kunnen ontvangen, en dat de Minister voornemens is om beperkt ruimte te maken voor instellingen die een positieve subsidie aanvraag hebben gekregen maar om redenen niet gehonoreerd worden. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister nader kan toelichten wat deze redenen precies zijn. Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de Minister verwacht dat de ongeveer 10 overige instellingen voldoende financiële middelen beschikbaar hebben om de gehele subsidieregeling zelf op te vangen.

De mogelijkheid om ruimte te bieden aan instellingen om ook een aanvraag in te kunnen dienen voor deelname aan het experiment leeruitkomsten wanneer zij geen subsidie ontvangen in het kader van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen is in het besluit opgenomen op verzoek van instellingen en hun koepelorganisaties vanwege het grote belang dat men hecht aan het werken met leeruitkomsten. Instellingen die dat willen, zullen de ontwikkelingen die nodig zijn om deel te kunnen nemen aan het experiment leeruitkomsten zelf moeten financieren. De deelname van deze instellingen zal dan ook op kleinere schaal zijn dan wanneer men een subsidie ontvangt voor de noodzakelijke ontwikkelwerkzaamheden. De extra ruimte voor deelname is beperkt omdat de uitvoering van het experiment beheersbaar moet blijven, ook voor Inspectie en NVAO die zorg dragen voor het waarborgen van de kwaliteit van de deelnemende opleidingen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan te lezen dat er geëxperimenteerd gaat worden met de educatieve minor waardoor deze ook beschikbaar wordt buiten de bacheloropleiding. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de minor in de vorm van het experiment in de praktijk toevoegt voor mensen die al werkzaam zijn. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie aan de Minister uiteen te zetten wat er met deze vorm van de minor bereikt kan worden en hoe de Minister de belangstelling voor de minor inschat, aangezien in de huidige vorm de deelnemers al bachelorstudenten zijn.

Door de minor ook beschikbaar te stellen voor mensen die de bacheloropleiding al hebben afgerond kan naar verwachting een grotere doelgroep worden bereikt, waaronder werkenden. De VSNU schat dat een toename van circa 20% daardoor mogelijk is. De educatieve module is, anders dan de andere onderdelen in het ontwerpbesluit, niet beperkt tot het deeltijd onderwijs maar is ook voor voltijdstudenten beschikbaar. De module is dus niet specifiek gericht op werkenden, maar op iedere afgestudeerde bachelor die alsnog die module wil volgen, bijvoorbeeld omdat hij of zij zich nog niet onmiddellijk kan inschrijven voor een masteropleiding dan wel omdat hij of zij nog niet weet of en zo ja welke masteropleiding hij of zij zou willen volgen dan wel omdat de betrokkene al werkend is en nu een onderwijsbevoegdheid kan behalen door zich alleen voor deze module in te schrijven. Daarmee sluit het aan op de eerder door het lid Bisschop ingediende en verderop in dit verslag aangehaalde motie op Kamerstuk 27 923, nr. 177.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister uiteen kan zetten hoe de universiteiten gaan bevorderen dat de (met goed gevolg) afgeronde educatieve module een vrijstelling voor de wetenschappelijke lerarenopleiding vho4 gaat opleveren en hoe dit gegarandeerd kan worden voor deelnemende studenten voor de start van het experiment.

Universiteiten spreken met elkaar af dat studenten die de minor of module met goed gevolg hebben afgerond in beginsel een vrijstelling krijgen als zij later aan de universiteit een bevoegdheid voor het voorbereidend hoger onderwijs willen behalen. Daarmee wordt duidelijk dat er samenhang is in de programma’s gericht op het behalen van de beperkte tweedegraads bevoegdheid respectievelijk de eerstegraads bevoegdheid. Het daadwerkelijk verlenen van de vrijstelling is uiteraard voorbehouden aan de betreffende examencommissie en is formeel een individuele beslissing. Er is dus geen sprake van een garantie.

De leden van de PvdA-fractie geven aan de structurele waarde van de educatieve module, zoals genoemd in het ontwerpbesluit, nog onvoldoende bekrachtigd te vinden en de leden vragen de Minister duidelijk te verklaren wat deze structurele waarde behelst, en ook te reflecteren op de waarde als de minor niet «gekend» wordt en daardoor niet opgenomen wordt in het beroepsregister voor leraren.

Het met goed gevolg afronden van de minor of module leidt in combinatie met het getuigschrift van een bacheloropleiding die voldoende overeenkomt met een schoolvak tot een onderwijsbevoegdheid voor dat schoolvak. In het beroepsregister kunnen leraren worden opgenomen die bevoegd zijn, dus ook de leraren die hun bevoegdheid ontlenen aan de educatieve module. De waarde van een behaalde module is structureel, ook als het experiment op termijn niet omgezet zal worden in een structurele maatregel.

De leden van de PvdA-fractie hebben begrepen dat de mogelijkheid bestaat dat het experiment beëindigd wordt nog voordat een groep deelnemende studenten de educatieve module heeft kunnen afronden. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister of deze situatie voor een grote groep studenten zou kunnen gelden en of de geopperde alternatieve route al voor de start van het experiment startklaar gemaakt kan worden?

Ik zie op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat een experiment in het kader van dit ontwerpbesluit voortijdig afgebroken zal worden. De kans dat de geschetste situatie voor een grote groep studenten zal gelden is zeer gering. Ik vind echter dat voordat de experimenten van start gaan, de gevolgen van een dergelijke situatie voor studenten duidelijk moeten zijn. Dat is de reden dat in het ontwerpbesluit een zorgplichtbepaling is opgenomen, inhoudende de plicht voor instellingen om in een situatie van beëindiging de onderwijscontinuïteit te waarborgen. Dat kan door terugkeer naar het «reguliere» onderwijs, maar ook andere opties kunnen tot de mogelijkheden behoren. Het is naar mijn oordeel niet nodig alle opties op voorhand in dit ontwerpbesluit vast te leggen. Rond het experiment educatieve module ga ik er vanuit dat de student deze in omvang relatief beperkte module ook na een besluit tot beëindiging van het experiment in korte tijd met goed gevolg moet kunnen afronden om alsnog het getuigschrift te kunnen verwerven waaraan de onderwijsbevoegdheid is verbonden.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe zorgvuldige uitwerking en evaluatie van experimenten mogelijk is wanneer zoveel verschillende experimenten lopen, waarvan de gelijktijdige werking mogelijk tegengestelde effecten kan hebben. Zij vragen in dit licht bovendien wat de noodzaak en meerwaarde is van bijvoorbeeld een experiment onvolledige opleidingen naast de bestaande associate degree.

Ik ben van oordeel dat zorgvuldige uitwerking en evaluatie van de experimenten niet alleen noodzakelijk maar ook zeer wel mogelijk is. De voorliggende experimenten op het terrein van leven lang leren zullen apart geëvalueerd worden, maar waar deze inhoudelijk samenhangen, zullen de lessen in samenhang bekeken worden. Binnen het ontwerpbesluit flexibel hoger onderwijs gaat het om drie deelexperimenten, namelijk het experiment met leeruitkomsten, de onvolledige opleidingen en de educatieve minor. Deze experimenten hebben alle drie betrekking op flexibiliteit van het aanbod maar op verschillende manieren. Het werken met leeruitkomsten gaat om een andere opbouw van het onderwijsprogramma. Bij het accrediteren van onvolledige opleidingen wordt alleen het laatste deel van een opleiding aangeboden (diplomagericht) maar moet wel de gehele opleiding in leeruitkomsten omschreven zijn, zodat gegarandeerd wordt dat instromende studenten voldoen aan de eisen en de onvolledige opleidingen qua eindresultaat (inhoud en niveau) vergelijkbaar zijn met volledige opleidingen. Deze twee experimenten hangen daarom sterk samen. De onvolledige opleidingen zijn niet vergelijkbaar met de associate degree, omdat het bij onvolledige opledingen om het laatste deel van een (bachelor)opleiding gaat, leidend tot een bachelorgraad. De associate degree is juist gericht op studenten zonder ervaring in het hbo en leidt bij afronding tot een associate degree. Bij de educatieve module gaat het om een specifiek afgebakend doel, namelijk een bredere toegang mogelijk maken tot het leraarschap. Dit experiment is goed op zichzelf te evalueren vanwege de specifiek afgebakende doelgroep.

Elk experiment kent zijn eigen zorgvuldig afgebakende doelstelling en evaluatiecriteria. Ik deel de zorgen van de SGP-fractie dus niet. Daarbij moet wel benadrukt worden dat bij de experimenten in het kader van leven lang leren een zuivere experimentele opzet waarbij effecten één-op-één vast te stellen zijn, om verschillende redenen (grote verschillen in sectoren, ontbreken van een zuivere controlegroep, tijdelijke aard van de experimenten) niet mogelijk zal zijn. Dit heb ik in de brief van 31 oktober 2014 toegelicht.5 Er zal daarom een uitgebreide monitoring en evaluatie opgezet worden om kwalitatieve en kwantitatieve informatie zoveel mogelijk in samenhang te kunnen bezien.

De leden van de SGP-fractie geven aan te constateren dat studenten die een educatieve module volgen meer bagage hebben dan studenten die een educatieve minor volgen. Deze leden vragen of de Minister de mening van deze leden deelt dat het een suboptimale oplossing is wanneer de educatieve component in mindering komt op de vakinhoudelijke scholing en dat dit experiment een aansporing betekent om ook studenten die een educatieve minor gevolgd hebben te verplichten tot verdere scholing.

In het algemeen zal het zo zijn dat de student tijdens zijn bacheloropleiding een of meer minoren kan kiezen. De universiteit bepaalt welke ruimte er in het programma is voor minoren. De student kan er dan voor kiezen een educatieve minor te volgen waardoor hij eerder zijn mogelijkheid beperkt om nog andere minoren te volgen dan dat hij zijn vakinhoudelijke scholing beperkt. Ik deel de opvatting dat de educatieve minor in mindering komt op de vakinhoudelijke scholing in de bacheloropleiding dan ook niet.

De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de Minister uitwerking geeft aan het tweede deel van het dictum van de motie van het lid Bisschop, namelijk het verankeren van verdergaande scholing na de educatieve minor.6

In het tweede deel van het dictum van de eerdergenoemde motie van het lid Bisschop wordt de regering verzocht te verkennen hoe het bereik van de educatieve minor kan worden vergroot en het belang van verdergaande scholing na de educatieve minor kan worden verankerd. In dat verband wijs ik op de in voorbereiding zijnde regelgeving voor het beroepsregister. Leraren houden het onderhoud en de verdere ontwikkeling van hun bekwaamheid in dat register bij. Ook die leraren die voor de verwerving van hun onderwijsbevoegdheid tijdens of na het behalen van het bachelorgetuigschrift een educatieve minor of module hebben gevolgd werken aan onderhoud en verdere ontwikkeling van hun bekwaamheid, om geregistreerd te kunnen blijven.

Ontwerpbesluit experiment vraagfinanciering hoger onderwijs

De leden van de VVD-fractie vragen aan de Minister hoeveel aanvragen er zijn gedaan voor de subsidieregeling aangezien de termijn daarvoor liep tot 15 oktober 2015. Wat is haar eerste appreciatie van deze aanmeldingen, zo vragen zij de Minister.

De actuele stand van zaken is dat van twintig hogescholen aanvragen zijn binnengekomen. Daarbij gaat het om twaalf bekostigde en acht niet-bekostigde instellingen. Gemiddeld genomen hebben hogescholen zich aangemeld met drie opleidingen. Dit laat zien dat er veel belangstelling is om deel te nemen. Het is ook goed om te zien dat veel van de aanvragen gepaard gaan met verschillende intentieverklaringen met individuele (lokale) werkgevers, naast de intentieverklaringen die zijn gesloten met de brancheverenigingen. Dit laat zien hoe serieus de instellingen met de voorbereidingen voor deelname aan de experimenten vraagfinanciering bezig zijn. Ik ben blij om te zien dat instellingen en werkgevers zo intensief met elkaar in gesprek zijn en samen de handschoen opgepakt hebben. Dit in het besef dat hiertoe nog de nodige inspanning zal moeten worden geleverd en dat niet ieder contact tussen een hogeschool en een branche en/of werkgever uiteindelijk in de vorm van een concrete afspraak kan worden verzilverd. Ik vertrouw erop dat de komende weken afspraken tussen hogescholen en werkgevers voldoende uitgewerkt kunnen worden en dat de experimenten in september 2016 daadwerkelijk geïmplementeerd kunnen worden.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de Minister expliciet kan maken hoe het systeem met vouchers in de praktijk zal gaan werken. Kan zij daar een (fictieve) casus van schetsen, zo vragen de leden aan de Minister. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister welke handelingen de (aanstaande) deeltijdstudent moet ondernemen om aanspraak te maken op een voucher en wie bepaalt of de voucher verstrekt wordt. Ook vragen zij of er tussen deeltijdstudenten die dezelfde module volgen een verschil kan zitten in de omvang van de voucher

Op weg naar de implementatie van de experimenten in september 2016 (of zoveel eerder als mogelijk is), zal ik samen met de instellingen en branches inzetten op een goede voorlichting van werkenden over deze experimenten, zodat de aankomende studenten goed op de hoogte zijn van mogelijkheden en voordelen van de experimenten met vraagfinanciering. Instellingen zijn op basis van de wet (artikel 7.15 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) verplicht studenten zodanige informatie te bieden dat zij goede keuzes kunnen maken. Daarnaast is in artikel 10 van het ontwerpbesluit de informatieplicht jegens studenten geregeld, zodat aanstaande studenten een goed oordeel kunnen vormen over de gevolgen van inschrijving in een experimentopleiding. In de praktijk betekent dit, dat een student naar verwachting door zijn werkgever of branche is geïnformeerd over de mogelijkheid met een voucher te studeren, en daarnaast op de website van de instelling informatie zal aantreffen over de aanspraak op een voucher en de voorwaarden die daarvoor gelden. Die voorwaarden zijn dat de student in aanmerking komt voor het wettelijk collegegeld (het één bachelor, één master prinicpe), dat de student nieuw instroomt in de opleiding en dat de student niet gelijktijdig andere bekostigde opleidingen volgt (artikel 3 van de Subsidieregeling vraagfinanciering hoger onderwijs). In het geval dat de student recht heeft op een voucher zal bij de inschrijving blijken dat het collegegeld voor de module met het bedrag van de voucher is verlaagd. DUO verstrekt de voucherbedragen aan de instellingen. De omvang van de voucher is voor alle studenten gelijk, alleen wanneer het collegegeld lager zou zijn dan het bedrag van de voucher, dan is de waarde van de voucher ook lager (zie artikel 3 Subsidieregeling vraagfinanciering hoger onderwijs).

De leden van de VVD-fractie vragen of zij het goed lezen dat een voucher pas achteraf wordt verzilverd en waarom is er niet voor gekozen is om de voucher, die dan natuurlijk alleen verzilverd kan worden bij deelnemende opleidingen van het experiment, via de student te laten lopen en deze direct mee te nemen in een lager bedrag aan collegegeld.

Een voucher wordt niet achteraf verzilverd; de student die recht heeft op een voucher betaalt het verlaagde collegegeld. Een instelling ontvangt het voucherbedrag zo snel mogelijk na inschrijving door de student. Het voucherbedrag volgt dus de student, maar de student zal het bedrag niet zelf in handen krijgen. DUO zal de vouchers per kwartaal uitbetalen (zie artikel 12 van de Subsidieregeling experiment vraagfinanciering hoger onderwijs). In de praktijk zullen de instellingen het voucherbedrag dus binnen een half jaar na inschrijving door de student ontvangen. Er is voor gekozen om het voucherbedrag direct over te maken aan de instelling om risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te beperken. De vouchers worden altijd ingezet voor een verlaging van het collegegeld voor de student (artikel 10, vierde lid, van de Subsidieregeling experiment vraagfinanciering hoger onderwijs). De student of werkgever betalen dus het gevraagde collegegeld verminderd met het bedrag van de voucher. Voor de student maakt het dus financieel geen verschil of hij of zij het bedrag van de voucher in handen krijgt en het gehele bedrag moet overmaken aan de instelling, of dat de student het bedrag van de voucher niet in handen krijgt en het bedrag verminderd met de waarde van de voucher aan de instelling overmaakt.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister nader kan toelichten hoe zij tot de bedragen is gekomen, zoals de maximale waarde van een voucher. Nu gelden de bedragen voor alle opleidingen en modules die mee doen, waarom is hiervoor gekozen, zo vragen de leden van de VVD-fractie aan de Minister.

De commissie Rinnooy Kan stelde in haar advies voor uit te gaan van een bedrag van € 1.250 per module van 30 studiepunten, zonder onderscheid naar type opleiding. Dit advies heeft het kabinet overgenomen (zie ook mijn brief van 31 oktober 2014.)7

Ten aanzien van de omvang van het experiment vragen de leden van de VVD-fractie of deze groot genoeg zal zijn. Graag ontvangen de leden hierop een toelichting van de Minister.

Het experiment zal alleen doorgang vinden als voldoende instellingen zich inschrijven. Een zuivere experimentele opzet waarbij effecten één-op-één vast te stellen zijn, zal om verschillende redenen (grote verschillen in sectoren, ontbreken van een zuivere controlegroep, tijdelijke aard van de experimenten) niet mogelijk zijn. Dit heb ik in de brief van 31 oktober 2014 toegelicht.8 De experimenten zullen daarom gepaard gaan met uitgebreid kwalitatief en kwantitatief onderzoek om zoveel mogelijk te leren over de effecten ervan. Belangrijk is vooral dat voldoende instellingen en opleidingen meedoen om van het experiment te kunnen leren. In artikel 8, lid b van de Subsidieregeling vraagfinanciering hoger onderwijs is daarom opgenomen dat er minimaal drie bekostigde hogescholen een aanvraag moeten hebben ingediend in de sector Zorg & Welzijn, en in de sector Techniek & ICT. Bij minder inschrijvingen zal het experiment in de betreffende sector niet van start gaan. Met het huidige aantal aanvragen (twaalf aanvragen vanuit bekostigde hogescholen, acht vanuit niet-bekostigde hogescholen, gemiddeld bijna drie opleidingen per hogeschool) is dit het geval.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie aan de Minister om het experiment ook door te laten gaan als er voldoende niet-bekostigde opleidingen mee willen doen en dit niet af te laten hangen van de bekostigde opleidingen. Wil de Minister dit nogmaals in heroverweging nemen, zo vragen de leden van de VVD-fractie aan de Minister.

Bij de uitvoering van het experiment acht ik het van belang dat het experiment voldoende zeggingskracht heeft. Daartoe is het nodig dat ook voldoende bekostigde opleidingen deelnemen aan het experiment. Doel van het experiment is namelijk ook om te kijken of de flexibilisering in de zin van meer modulair en vestigingsplaatsonafhankelijk werken, leidt tot een groei van de deelname aan het deeltijd onderwijs. In het niet-bekostigd onderwijs wordt reeds modulair en vestigingsplaatsonafhankelijk gewerkt, daar gelden geen wettelijke beperkingen. Er is dus juist voldoende deelname door het bekostigd onderwijs nodig om iets over de effecten van flexibilisering te kunnen leren. Tot slot zal ik ook moeten kijken naar de financiële haalbaarheid van het experiment. Een deel van de middelen voor dit experiment komt uit het vrijwillig afzien van de reguliere bekostiging door het bekostigd onderwijs. Tezamen met de 40 mln. euro aan additionele middelen die ik voor de experimenten vraagfinanciering heb vrijgemaakt, moeten hieruit de bestaande instroom, de startsubsidies en de verwachte groei in deelname worden bekostigd. Ook daarom is het van belang dat naast niet-bekostigd onderwijs voldoende bekostigd onderwijs deelneemt en dat hier een balans in is. Er zijn twaalf bekostigde hogescholen die een aanvraag hebben gedaan voor deelname aan de experimenten vraagfinanciering. Vooralsnog lijken er dus voldoende instellingen die bekostigd onderwijs aanbieden deel te nemen om het experiment van start te kunnen laten gaan.

Daarop aansluitend vragen de leden van de VVD-fractie of er bepaalde opleidingen binnen de techniek en in het bijzonder de ICT niet zijn opgenomen in de lijst van opleidingen die via de subsidieregeling vraagfinanciering in aanmerking komen voor het experiment, en zo ja, welke dit zijn en waarom hiervoor is gekozen?

Er zijn opleidingen binnen het domein techniek en ICT die niet zijn opgenomen in het experiment. Het totaal aantal hbo-opleidingen in deze sector is veel groter dan het aantal geselecteerde opleidingen. De selectie van opleidingen is gemaakt op basis van uitvoerig overleg met brancheorganisaties, zoals toegelicht in mijn brief van 26 juni 2014.9 Branches hebben aangegeven dat bij werkgevers grote behoefte is om hun werknemers verder op of om te scholen in deze specifieke opleidingen en is er ook bereidheid financieel bij te dragen aan deze opleidingstrajecten.

Voorts lezen de leden van de VVD-fractie dat de bekostigde opleidingen aanspraak maken op een vast startbedrag voor twee jaar met een jaarlijks bedrag van € 50.000. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister controleert dat dit voor het daarvoor bestemde doel wordt gebruikt en waarom de Minister dit voldoende acht.

De verantwoording voor deze startbedragen vindt plaats op de reguliere manier, via het jaarverslag. Ik zie geen noodzaak om deze verantwoording zwaarder te maken. Het uitbreiden van verantwoordingslasten is niet in lijn met rijksbeleid om administratieve lasten te verminderen.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister kan toelichten of deze ontwerpbesluiten geschikt zijn dan wel makkelijk uit te breiden zijn naar het mbo. Gaat de Minister dit overwegen bij de tussenevaluatie, zo vragen de leden van de genoemde fractie.

Met de maatregelen die zijn opgenomen in de brief Leven Lang Leren van 31 oktober 2014 wordt het middelbaar beroepsonderwijs in staat gesteld om beter rekening te houden met de vraag van volwassenen.10 Uw Kamer heeft op 26 oktober jongstleden de voortgangsrapportage ontvangen.11 Om die reden is het kabinet van mening dat het – in tegenstelling tot het hoger onderwijs – vooralsnog niet noodzakelijk is te experimenteren met vraagfinanciering voor volwassenen in het mbo. Belangrijke aanvullende overweging is dat het duale onderwijs in het mbo verder ontwikkeld is dan in het hoger onderwijs. De vrije locatiekeuze in het mbo, die niet geldt in het hoger onderwijs, draagt hier ook aan bij. Bij duaal onderwijs is de vrager aan zet; achter elk opleidingstraject zit een werkgever waar de volwassene werkzaam is. Het bekostigde en niet-bekostigde onderwijs bedienen daarbij elk hun eigen doelgroep. Het niet-bekostigde onderwijs heeft daarvoor met bijvoorbeeld de derde leerweg ook veel ruimte. Het kabinet volgt echter nadrukkelijk de ontwikkelingen in het opleidingsaanbod voor volwassenen. Mochten de in het mbo ingezette maatregelen onvoldoende soelaas bieden en de (eerste) ervaringen met experimenten met vraagfinanciering in het hoger onderwijs succesvol zijn, dan zal het kabinet welwillend kijken naar de mogelijkheid van experimenteren met vraagfinanciering in het mbo-aanbod voor volwassenen. Bij de tussenevaluatie in 2018 kan dit betrokken worden. Mocht uitbreiding naar het mbo dan wenselijk blijken, dan zal de vormgeving van het experiment moeten worden afgestemd op de specifieke kenmerken van de mbo-sector. Er zal dan een aparte algemene maatregel van bestuur nodig zijn, die hier rekening mee houdt. Die algemene maatregel van bestuur kan niet gebaseerd worden op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waar de voorliggende experimenten op gebaseerd zijn. Wel zal ik verkennen of het mogelijk is om een pilot te starten waarbij de onderwijsverantwoordelijkheid en de bijbehorende middelen worden belegd bij de bedrijfsschool van het bedrijf De Vries Scheepsbouw Makkum.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de Minister bedoelt met voldoende voortgang. De leden vragen of hiervoor reguliere regels van de instelling gelden of dat zij de mogelijkheid krijgen om specifieke regels aan de voortgang te stellen.

Onder voldoende voortgang wordt verstaan het behalen van het volledig aantal punten van de voucher (te weten 30 punten). Echter, de hogeschool mag hier in individuele gevallen voor twee opeenvolgende vouchers van afwijken als zij vindt dat een student voldoende studievoortgang heeft geboekt en verwacht dat de resterende punten binnen redelijke termijn behaald zullen worden. Zoals in de toelichting van de regeling is aangegeven is dit bedoeld om onnodige studievertraging te voorkomen. De student kan alvast verder, terwijl er misschien nog enkele punten open staan. Het is aan de (examencommissie van de) instelling zelf om hierover te beslissen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister kan toelichten of, en zo ja welke, verklarende redenen er gesteld worden als instellingen besluiten het maximale tarief te vragen voor een module. Hoe beziet de Minister de toegankelijkheid van opleidingen als instellingen het maximale tarief vragen voor een module van 30 studiepunten, zo vragen deze leden. Ook vragen de leden of de Minister het met de leden eens is dat het onwenselijk is als instellingen de kosten van de module als een sturingsmechanisme zouden inzetten.

De instelling is vrij een tarief te kiezen, tot aan het maximum van € 3.750 per module. De prijsvorming is onderdeel van het experiment en van de evaluatie. Om de toegankelijkheid te waarborgen heb ik een maximumprijs vastgesteld. De student betaalt niet het hele tarief, maar krijgt van de overheid de voucher en daarnaast mogelijk een bijdrage van de werkgever. Voor de student betekent dit dat, als de werkgever co-financiert, de eigen bijdrage ongeveer vergelijkbaar is met het huidige wettelijke collegegeld (naar rato van 30 studiepunten). Bovendien is voor de student vanaf collegejaar 2017–2018 het levenlanglerenkrediet beschikbaar waarmee een lening voor het collegegeld kan worden afgesloten.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister het acceptabel acht om de aanvraagtermijn, die bepalend is voor toelating tot het experiment, te laten verstrijken voordat de inhoudelijke uitwerking van het experiment in de algemene maatregel van bestuur is vastgesteld. Waarom wijkt de Minister af van de gebruikelijke, zorgvuldige route, zo vragen zij.

Op verzoek van de Kamer wordt gestreefd naar implementatie van het experiment per 1 september 2016. Dit betekent dat de voorbereiding van het experiment een heel strak tijdspad kent. Met de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur gaat tijd gemoeid. Om de voorbereiding van het experiment in de tussentijd wel door te kunnen laten gaan, konden instellingen al anticiperen op het experiment. Op deze manier hebben alle betrokkenen op tijd de benodigde duidelijkheid om verder te kunnen gaan met de voorbereidingen rond het experiment. De inschrijvingen en de doorgang van het experiment zijn voorwaardelijk aan het vaststellen van de algemene maatregel van bestuur. Als die om welke reden dan ook niet van kracht wordt, gaat het experiment niet door. Dit is in de subsidieregeling waarop instellingen hebben ingeschreven duidelijk aangegeven (artikel 17 Subsidieregeling experiment vraagfinanciering) en is bij de betrokken partijen bekend.


X Noot
1

NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie

X Noot
2

Vho: voorbereidend hoger onderwijs

X Noot
3

Kamerstuk 27 923, nr. 177

X Noot
4

Vho: voorbereidend hoger onderwijs

X Noot
5

Kamerstuk 30 012, nr. 41

X Noot
6

Kamerstuk 27 923, nr. 177

X Noot
7

Kamerstuk 30 012, nr. 41

X Noot
8

Kamerstuk 30 012, nr. 41

X Noot
9

Kamerstuk 30 012, nr. 52

X Noot
10

Kamerstuk 30 012, nr. 41

X Noot
11

Kamerstuk 30 012, nr. 52

Naar boven