31 288
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

nr. 43
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 november 2008

In mijn brief van 9 oktober (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 288, nr. 40) ben ik ingegaan op enkele aspecten van de bekostiging van het hoger onderwijs. Met deze brief informeer ik u zoals toegezegd over de verdere ontwikkelingen.

a. naar een nieuwe bekostiging van hoger onderwijs 2011

In de strategische agenda voor hoger onderwijs-, onderzoeks- en wetenschapsbeleid Het hoogste goed van 23 november 2007 heeft het kabinet een voorstel gedaan voor een nieuw stelsel voor financiering van het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2007/2008, 31 288, nr. 1). De voorstellen vloeien mede voort uit het bestuurlijk akkoord van VSNU, HBO-raad, ISO en LSVb van 22 oktober 2007 over de bekostiging van universiteiten en hogescholen vanwege het verzorgen van hoger onderwijs.

Het voorstel zoals beschreven in de strategische agenda behelst één integraal bekostigingsmodel voor het hbo en wo, onverminderd de onderscheiden wettelijke taken van universiteiten en hogescholen. Voor wo en hbo blijven daarbij aparte macrokaders gehandhaafd. De rijksbijdrage die universiteiten én hogescholen ontvangen wordt gebaseerd op:

• het aantal bekostigde studenten dat per jaar is ingeschreven bij geaccrediteerde bachelor- en masteropleidingen,

• het aantal bachelor- en mastergraden dat bekostigde studenten is verleend en

• een instellingsspecifieke onderwijsopslag.

Studenten worden daarbij bekostigd als ze voldoen aan de nationaliteits- en woonplaatsvereisten en als ze nog geen graad bachelor- of master is verleend. De bekostiging is gebaseerd op de nominale studieduur.

In bestuurlijk overleg op 22 oktober 2008 hebben VSNU en HBO-raad aangegeven dit voorstel te onderschrijven, waarbij zij echter ook constateerden dat een aantal vraagstukken nadere oplossing behoeft voordat definitieve bestuurlijke overeenstemming over de verdere uitwerking mogelijk is. Invoering per 2010 blijkt bestuurlijk niet haalbaar en ook zeer kwetsbaar in de uitvoering. Verdere analyse en besluitvorming richt zich met name op aspecten van de basisgegevens die nodig zijn voor de bekostiging, de structuur van het bekostigingsmodel, en de omgang met overgangsproblematiek. Daarnaast is de relatie tussen (onderwijs)prestaties en het macrobudget benoemd.

In dit overleg zijn afspraken gemaakt over agendering van deze onderwerpen op zodanige wijze dat zij opgelost kunnen worden binnen een tijdsplanning die gericht is op invoering van een nieuw bekostigingssysteem per 1 januari 2011. De besturen van VSNU en HBO-raad hebben aangegeven zich aan deze tijdsplanning te committeren, in het vertrouwen dat over de geagendeerde vraagstukken bestuurlijke overeenstemming kan worden bereikt via het afgesproken traject. In voorkomende gevallen worden ook de uitvoeringsorganisaties en toezichthouders bij de besprekingen betrokken, alsmede vertegenwoordigers van ISO en LSvB.

In de afgesproken tijdsplanning is voorzien dat in de eerste helft van 2009 bestuurlijke conclusies worden getrokken. De conclusies worden verwerkt in onder meer een wijziging van het Uitvoerings-besluit WHW 2008. Ik verwacht dit wijzigingsbesluit uiterlijk in de tweede helft van 2009 aan de Tweede Kamer aan te bieden.

b. omgang met studenten die een tweede studie volgen

In de aangehaalde brief van 9 oktober heb ik aangegeven in te gaan op de beoogde omgang met studenten die een tweede studie volgen. In het voorstel zoals beschreven in de strategische agenda is voorzien dat de overheid verantwoordelijk is voor de financiële ondersteuning van het volgen en succesvol afronden van één bachelor en/of één masteropleiding.

Indien een student na het verlenen een bachelor graad een volgende (tweede) bacheloropleiding wil volgen, is geen sprake meer van overheidsfinanciering, maar is de student zelf verantwoordelijk voor de financiering daarvan. In het beoogde wetsvoorstel «Versterking besturing» is opgenomen dat deze student het instellingscollegegeld is verschuldigd. Hetzelfde geldt voor een student die een masteropleiding volgt.

In verband met de bijzondere verantwoordelijkheid van de overheid voor de sectoren Onderwijs en Gezondheidzorg, geldt de volgende uitzondering op voornoemde regel: een student die zich inschrijft bij een opleiding in een van deze CROHO-onderdelen, wordt bekostigd ook, als aan deze student al een graad is verleend in een ander CROHO-onderdeel. Deze student betaalt, net als de student aan wie nog geen graad is verleend, het wettelijk collegegeld, aldus het voorstel in het wetsvoorstel «Versterking besturing».

c. relatie met het wetsvoorstel Versterking besturing

In de strategische agenda is tevens een voorstel gedaan voor wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dit wetsvoorstel zal dit jaar bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel bevat aspecten die inhoudelijk samenhangen met de beoogde aanpassing van de instellingsbekostiging. De afzonderlijke bepalingen in het wetsvoorstel kunnen op een verschillend moment inwerking treden. Over het moment van beoogde inwerkingtreding van deze bepalingen zal, zo is vastgelegd in het bestuurlijk overleg met VSNU en HBO-raad, technisch overleg plaatsvinden met deze koepels, en waar nodig met uitvoeringsorganisaties, toezichthouders, ISO en LSvB. Het moment van inwerkingtreding van de bepalingen over collegegeld wordt afgestemd op de invoering van de nieuwe instellingsbekostiging.

d. omgang met het advies Kwaliteit en Bekostiging in het hoger onderwijs

Met mijn brief van 15 oktober 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 288, nr. 41) heb ik u het advies van de Commissie Kwaliteit en Bekostiging hoger onderwijs doen toekomen. De commissie is van mening dat een financiële beloning voor extra kwaliteit van opleidingen, met ruimte voor eigen invulling door instellingen gekoppeld aan de accreditatieprocedure, een extra kwaliteitsimpuls aan het hoger onderwijs kan geven. De verwachting is dat het stimuleren van extra kwaliteit ook de bredere basiskwaliteit ten goede zal komen. Over dit advies heb ik overleg gevoerd met VSNU en HBO-raad, en met ISO en LSvB. In een eerste overleg hebben de verschillende organisaties hun aarzelingen verwoord over de uitvoering van dit advies. Ik beraad mij mede in dat verband nog op mijn beleidsreactie.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Naar boven