31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 347 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juli 2013

Tijdens het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid op 22 en 23 april 2013 (Kamerstuk 33 519, nr. 49) heb ik met u gesproken over de relatie tussen dit wetsvoorstel en de gemaakte prestatieafspraken met de individuele universiteiten en hogescholen. Ik heb u toegezegd hierover bestuurlijk overleg te zullen voeren met de VSNU en de Vereniging Hogescholen (hierna: de verenigingen) en u over de uitkomsten te zullen informeren. Aan deze toezegging kom ik hierbij tegemoet.

In de afgelopen periode heb ik meerdere malen met de verenigingen overleg gevoerd over het vervolg van de prestatieafspraken. Tijdens deze overleggen zijn duidelijke afspraken gemaakt over de verantwoording van de prestatieafspraken. De verantwoording gaat zoveel mogelijk via bestaande verantwoordingsdocumenten. Om onnodige administratieve drukte voor instellingen te voorkomen gaan de Inspectie van het Onderwijs, de NVAO en de reviewcommissie gezamenlijk na in hoeverre de verschillende processen en de bijbehorende gegevensverzamelingen op elkaar kunnen worden afgestemd.

Tijdens de overleggen met de verenigingen is ook gesproken over de afspraken die in de hoofdlijnenakkoorden met de VSNU en (toen nog) HBO-raad zijn gemaakt over aanpassing van de regelgeving om de instellingen te ondersteunen bij het realiseren van hun ambities in het kader van de prestatieafspraken. Het merendeel van deze afspraken uit de hoofdlijnenakkoorden is verankerd in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid. Op een beperkt aantal punten wijkt het wetsvoorstel van deze afspraken af. Dat heeft deels te maken met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en deels met het regeerakkoord. Ook de budgettaire kaders zijn als gevolg van het regeerakkoord anders dan was voorzien op het moment dat de hoofdlijnenakkoorden werden gesloten. Met de verenigingen heb ik gesproken over de consequenties hiervan voor de prestatieafspraken.

De verenigingen geven aan dat de instellingen zich gecommitteerd voelen aan de prestatieafspraken. De ambities staan niet ter discussie. Instellingen hebben immers eigen ambities geformuleerd passend bij hun eigen beleid, uitgangssituatie en context. Wel geven de verenigingen aan dat verschillende instellingen zorgen hebben over de haalbaarheid van de afgesproken ambities, gegeven de (financiële) implicaties van het regeerakkoord en aanpassingen in de voorgenomen regelgeving. De consequenties van deze veranderde randvoorwaarden verschillen per instelling.

Ik heb daarom met de verenigingen afgesproken dat de instellingen het moment van de midtermreview in 2014 kunnen gebruiken om aan te geven in hoeverre de veranderde (financiële en juridische) randvoorwaarden van invloed zijn op de realisatie van de in de prestatieafspraken vastgelegde ambities. Daarbij moet het gaan om randvoorwaarden die aantoonbaar belangrijk waren voor het realiseren van de ambities.

Indien uit deze inventarisatie blijkt dat bepaalde veranderde randvoorwaarden de realisatie van de prestatieafspraken belemmeren, kan dit reden zijn om de uitgangspunten voor de eindbeoordeling in 2016 te heroverwegen. Ik zal daarover na de inventarisatie, en na overleg met de verenigingen, een besluit nemen.

De VSNU heeft tijdens het bestuurlijk overleg aandacht gevraagd voor een specifieke maatregel. Anders dan de universiteiten op basis van het hoofdlijnenakkoord verwachtten, biedt het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid geen mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie voor honours tracks. De VSNU geeft aan dat verschillende universiteiten hierdoor, in combinatie met het aflopen van de Sirius-subsidie (voor de laatste tranche betreft dit eind 2014), in de problemen komen met hun honours tracks. Het risico bestaat dat de benodigde middelen voor deze tracks onttrokken worden aan de middelen voor de «reguliere» opleidingen. Dit gaat mogelijk ten koste van de kwaliteit van deze opleidingen. Het kan ook zijn dat universiteiten zich genoodzaakt zien te stoppen met het aanbieden van honours tracks. Beide scenario’s vind ik onwenselijk. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat honours tracks voor alle studenten die hiervoor op grond van hun talent en ambitie in aanmerking komen, toegankelijk zijn. In het debat met uw Kamer heb ik dat duidelijk gemaakt. Gelet op het signaal van de universiteiten, ben ik bereid een experiment toe te staan met collegegelddifferentiatie voor honours tracks. Het gaat om een experiment in hbo en wo waarin onder strikte voorwaarden en in een beperkt aantal gevallen collegegelddifferentiatie voor honours tracks wordt toegestaan. Ik ben in het bestuurlijk overleg met de verenigingen overeen gekomen dat het collegegeld in geen geval hoger mag zijn dan tweemaal het wettelijk collegegeld. Ook zal deelname aan het experiment alleen mogelijk zijn indien studenten voor deelname aan deze tracks – indien nodig – een beroep kunnen doen op het profileringsfonds. Met het experiment wil ik in ieder geval onderzoeken of en in hoeverre studenten hun keuze voor een honours track laten beïnvloeden door de verhoging van het collegegeld. Bij de inrichting van dit experiment zal ik ook de studentenorganisaties ISO en LSVb betrekken. De experimenteer-AMvB hoop ik u nog dit jaar te kunnen voorleggen.

De verenigingen hebben aangegeven dat met de afspraken uit het bestuurlijk overleg voor de hogescholen en universiteiten voldoende basis is om door te gaan met de prestatieafspraken. Dat doet mij bijzonder veel genoegen. Het zijn ambitieuze afspraken, die samen een belangrijke kwaliteitsagenda voor het hoger onderwijs vormen.

Tot slot maak ik van deze gelegenheid gebruik om, zoals toegezegd tijdens het genoemde wetgevingsoverleg in antwoord op vragen van de heer Klaver van de GroenLinks-fractie, u nog voor het zomerreces te informeren over het aantal instroommomenten in de universitaire masteropleidingen. Hierbij treft u een door de VSNU opgesteld overzicht aan.

Een afschrift van deze brief wordt gestuurd aan de Eerste Kamer.

Mede namens de Minister van Economische Zaken, De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Bijlage: Inventarisatie instroommomenten masteropleidingen

Stand 1 juli 2013
 

Totaal aantal masteropleidingen

Met extra inschrijfmomenten

Aantal

Percentage

LEI

71

69

97%

UU

110

57

52%

TUD

31

31

100%

UvA

153

49

32%

UM

58

14

24%

TU/e

23

20

87%

VU

96

23

24%

RU

71

49

69%

TiU

51

25

49%

EUR

48

15

31%

UT

33

11

33%

WU

27

8

30%

RUG

122

110

90%

Totaal

894

481

54%

Naar boven