31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 285 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 maart 2012

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap heb ik aangekondigd een brede verkenning deeltijdonderwijs1 uit te voeren en de Eerste Kamer en de Tweede Kamer nader te informeren over de resultaten. De brede verkenning deeltijd is gericht op de toekomstbestendigheid van de kaders in wet- en regelgeving: bieden de kaders voldoende ruimte en richting om in de organisatie en vormgeving van deeltijdonderwijs aan te sluiten op de kenmerken en behoeften van de doelgroep en de behoeften van werkgevers? In deze brief bespreek ik de resultaten van die verkenning en de maatregelen die ik zal nemen om de toekomstbestendigheid van het deeltijdonderwijs te bevorderen.

Bij de behandeling van de Wet verhoging collegegeld langstudeerders en in de beantwoording van diverse Kamervragen hierover heb ik toegezegd in de brief over de brede verkenning deeltijd ook in te gaan op de langstudeerdersmaatregel in relatie tot deeltijdstudenten.

Ik heb u eerder gemeld dat ik de planning van deze brief zou afstemmen op het verschijnen van het SER-advies postinitiële scholing. De SER heeft onlangs laten weten dat de bespreking ter vaststelling van het advies is uitgesteld naar 20 april a.s. Ik wilde de brief over deeltijdonderwijs echter niet verder uitstellen, om tegemoet te komen aan het dringende verzoek van zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer deze brief zo spoedig mogelijk te ontvangen. Van de vaste commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van zowel de Eerste Kamer als de Tweede Kamer heb ik ook onlangs nog per brief d.d. 8 maart 2012 respectievelijk 28 februari 2012 het verzoek ontvangen de brief over de verkenning deeltijd in maart te sturen. Uiteraard volgt na het uitbrengen van het advies postinitiële scholing door de SER een separate beleidsreactie van de bewindspersonen van de ministeries van SZW en van OCW.

Deeltijdonderwijs is gericht op de doelgroep volwassenen en deelnemers aan deeltijdstudies zijn vooral werkenden. Het opleiden van werkende volwassenen is van belang gelet op prognoses van onder meer het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA). Deze prognoses wijzen uit dat in een aantal sectoren van de arbeidsmarkt tekorten aan hoger opgeleiden toenemen, ondanks de geraamde groeiende instroom van jongeren in het hoger onderwijs. Het opleiden van werkenden is ook van belang voor versterking van de Nederlandse kenniseconomie. Om doelstellingen gericht op versterking van innovatie, productiviteit en concurrentiekracht te realiseren is onderhoud en versterking van kennis en vaardigheden noodzakelijk en er worden hogere eisen gesteld aan het kwalificatieniveau van de beroepsbevolking. Daarnaast is intensivering van de samenwerking tussen bedrijven en instellingen op de arbeidsmarkt en instellingen voor hoger onderwijs van belang voor versterking van onze kenniseconomie. Het kabinet zet daarop ook sterk in met het bedrijfslevenbeleid gericht op topsectoren.

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap heb ik aangegeven het hoger onderwijs voor werkenden te versterken door onder meer de definitieve invoering van de Associate degree, verruiming van het aanbod van professionele masters en door het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving voor deeltijdonderwijs.

1. Resultaten verkenning deeltijd

Ontwikkeling aanbod en deelname deeltijdonderwijs

Het aanbod van deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs wordt verzorgd door zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen. Het huidige aanbod bekostigd deeltijdonderwijs betreft opleidingen in alle sectoren, waarbij het aanbod in de sector Onderwijs het grootst is, gevolgd door het aanbod gericht op de sectoren Economie, Gedrag en Maatschappij en Techniek. Het aanbod niet-bekostigde deeltijdopleidingen kent een duidelijk zwaartepunt in de sector Economie. Het niet-bekostigde aanbod in de sector Economie is dermate uitgebreid dat sprake is van een vrijwel dekkend aanbod.

Op dit moment zijn bijna 70 000 deeltijdstudenten ingeschreven in het bekostigde onderwijs, waarvan ruim 60 000 in het hbo en bijna 9 000 in het wo. Exacte cijfers over deelname aan niet-bekostigd onderwijs zijn niet voorhanden, omdat die deelnemers niet worden ingeschreven in het centrale register. Volgens cijfers van de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO) zijn er ongeveer 80 000 deelnemers aan niet-bekostigde opleidingen in het hoger onderwijs.

Deelname aan bekostigde opleidingen is gericht op het ononderbroken realiseren van opleidingstrajecten leidend tot een diploma. De meerderheid van de deelnemers aan niet-bekostigde opleidingen hoger onderwijs volgt volgens de NRTO onderdelen van opleidingen in de vorm van (clusters van) modules. Er zijn geen cijfers bekend over de aantallen studenten in het niet-bekostigde onderwijs die de opleiding afronden met een diploma.

In tabel 1 staan de huidige aantallen ingeschrevenen bij bekostigde en niet-bekostigde instellingen, inclusief de Open Universiteit. Van de ingeschrevenen bij deeltijdopleidingen van bekostigde instellingen volgen ongeveer 9 300 studenten de deeltijdstudie als tweede studie tegen instellingscollegegeld.

Tabel 1. Aantallen ingeschrevenen bij bekostigde en niet-bekostigde instellingen
 

Aantallen studenten

Deelname niet-bekostigd hoger onderwijs

80 000

Ingeschrevenen deeltijdonderwijs bekostigde instellingen

69 500

Waarvan tegen instellingscollegegeld wegens tweede studie

9 300

Open Universiteit

16 000

Bron: NRTO, 1CijferHO en CBS

Een meerjarenanalyse van de ontwikkelingen in het aanbod van en de deelname aan deeltijdonderwijs laat zien dat sprake is van een teruglopend aanbod en een dalende instroom bij het bekostigde deeltijdonderwijs. De terugloop in het aanbod doet zich vooral voor bij deeltijdopleidingen hbo-bachelor (zowel bekostigd als niet-bekostigd) en in het bekostigde wo. Er is sprake van groei van het aanbod deeltijdprogramma’s Associate degree en het aanbod deeltijd hbo-master (zowel bekostigd als niet-bekostigd).

De instroom van nieuwe deeltijdstudenten in het bekostigde onderwijs had in 2011 een omvang van bijna 10 000 studenten, terwijl in 2001 nog ruim 19 000 studenten instroomden. De daling van de aantallen ingeschrevenen en nieuwe instromers is duidelijk sterker in het wo dan in het hbo en ze is in het wo het sterkst bij deeltijdopleidingen op bachelorniveau. Onderstaande tabel laat de ontwikkeling van de instroom in deeltijdopleidingen zien in de periode 2001–2011.

Tabel 2. Aantallen instromende studenten bekostigd deeltijdonderwijs
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

HBO

16 997

14 881

14 256

12 330

11 405

10 783

10 620

10 784

10 915

10 373

8 946

WO

2 061

2 065

1 951

1 609

1 594

1 583

1 536

1 438

1 560

1 442

881

HO-totaal

19 058

16 946

16 207

13 939

12 999

12 366

13 156

13 222

12 475

11 815

9 827

Bron: 1CijferHO

De gemiddelde leeftijd van deeltijdstudenten in het bekostigd onderwijs ligt rond 33 jaar. De daling van de deelname doet zich vooral voor in de leeftijdsgroep 30 tot 40 jaar; het aandeel deelnemers jonger dan 30 jaar is gestegen van 45% in 2006 naar bijna 50% in 2011.

De opleidingskosten voor deelnemers aan niet-bekostigde deeltijdopleidingen worden veelal gefinancierd door de werkgever. Het aandeel studenten dat op eigen initiatief instroomt is groter bij bekostigde dan bij niet-bekostigde opleidingen. Bekostigde instellingen die zich hebben toegelegd op versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod in deeltijdopleidingen en in dat kader de samenwerking met werkgevers intensiveren, melden dat dit heeft geleid tot een groter aandeel deelnemers dat via die contacten met werkgevers instroomt. Dat is onder meer naar voren gekomen in de projecten die in 2010 en 2011 zijn uitgevoerd in het kader van de Tijdelijke stimuleringsregeling Levenlang Leren in het hbo.

Voor bekostigde en niet-bekostigde opleidingen gelden dezelfde standaarden (NVAO-accreditatiekaders en toezichtkaders van de Inspectie van het Onderwijs). Geaccrediteerde opleidingen voldoen aan de standaarden voor kwaliteitsborging. Met NRTO, de koepelorganisatie van niet-bekostigde instellingen is, net als met VSNU en HBO-Raad, een hoofdlijnenakkoord gesloten. In het hoofdlijnenakkoord met NRTO zijn afspraken gemaakt over de bijdragen van NRTO-leden aan de doelstellingen in de Strategische Agenda op het gebied van de kwaliteit van het onderwijs.

Oorzaken daling aanbod en deelname deeltijdopleidingen

Van verschillende kanten is gesteld dat de teruglopende instroom in bekostigde deeltijdopleidingen het gevolg zou zijn van de langstudeerdersmaatregel. Een analyse van de ontwikkeling in de deelname in de afgelopen 10 jaar levert echter geen onderbouwing voor die stelling op. Zoals tabel 2 laat zien, is al een groot aantal jaren sprake van een dalende instroom; de daling dateert dus al van ver voordat sprake was van de langstudeerdersmaatregel. Bovendien blijkt dat niet in alle sectoren sprake is van dalende instroom of van een vergelijkbaar grote daling, terwijl je dat wel zou verwachten ingeval de langstudeerdersmaatregel de oorzaak van de daling zou zijn.

De langjarige trend geldt over tien jaar; het laatste jaar is een scherpe daling te zien die wordt veroorzaakt door de economische situatie, waardoor werkgevers minder investeren in opleidingen voor hun personeel, maar volgens een aantal respondenten in het inventariserend onderzoek dat ResearchNed heeft uitgevoerd in het kader van de verkenning deeltijdonderwijs ook door het instellingscollegegeld voor tweede studies en soms door de langstudeermaatregel.

Een analyse van de oorzaken voor het teruglopende aanbod aan deeltijdonderwijs, onder meer op basis het onderzoek van ResearchNed, leidt tot de volgende constateringen:

  • de primaire focus van bekostigde instellingen is gericht op voltijdse opleidingen en de doelgroep jongeren/jongvolwassenen. Dit geldt voor het hbo en in nog sterkere mate voor het wo;

  • instellingen stoppen met het aanbieden van kleinere deeltijdopleidingen, omdat deze door de kleine aantallen deelnemers niet rendabel zijn.

De oorzaken van de teruglopende instroom in deeltijdonderwijs hangen hiermee samen. Uit het inventariserend onderzoek van ResearchNed komt het beeld naar voren dat het programma van deeltijdopleidingen veelal een afgeleide is van de voltijdse opleiding en dat zowel qua inhoud als organisatie en aanbiedingsvorm onvoldoende wordt aangesloten op de kenmerken en behoeften van werkende volwassenen. Deelnemers willen een meer flexibele inrichting van deeltijdonderwijs, waarin gebruik wordt gemaakt van mogelijkheden voor tijd- en plaatsonafhankelijk leren, aangesloten wordt op reeds verworven competenties en de behoeften in de werksituatie en waarin de werkplek wordt benut voor de uitvoering van leeractiviteiten in het kader van de opleiding.

In de rapportage van een in opdracht van OCW uitgevoerde internationaal vergelijkende studie naar levenlang leren in het hoger onderwijs (Research voor Beleid, 2010) zijn cijfers over deelname van volwassenen aan het hoger onderwijs opgenomen. Uit deze cijfers blijkt dat de deelname van volwassenen, met name mensen van 30 jaar en ouder, in Nederland aanzienlijk lager ligt dan in andere vooraanstaande kenniseconomieën. De deelname in landen als Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk is bijvoorbeeld aanmerkelijk hoger dan in Nederland (zie tabel 3).

Tabel 3 Percentage 30+ in het hoger onderwijs
 

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

België

7,95%

8,70%

9,52%

9,88%

10,49%

11,47%

11,70%

11,44%

11,04%

Nederland

12,52%

13,17%

13,85%

14,73%

14,39%

14,17%

13,44%

12,73%

11,89%

Duitsland

22,94%

22,28%

21,83%

21,19%

20,32%

19,14%

15,90%

15,22%

14,74%

Denemarken

24,35%

23,20%

23,97%

22,85%

24,62%

27,56%

30,53%

30,43%

30,83%

Verenigd Koninkrijk

33,05%

32,49%

32,77%

34,74%

35,36%

33,80%

33,30%

32,66%

31,90%

Zweden

32,39%

32,93%

33,98%

34,88%

36,13%

36,19%

35,61%

35,45%

35,16%

Bron: OECD, Education at a Glance, bewerking door Research voor Beleid, 2010

In landen waarin de deelname van studenten van 30 jaar en ouder hoger is dan in Nederland, is ook het aandeel hoger opgeleiden in de bevolking hoger. Er lijkt in die landen dus geen sprake te zijn van een inhaaleffect dat de hogere deelname van oudere (werkende) studenten aan hoger onderwijs verklaart. Deze landen scoren ook hoger wat betreft het aandeel van de beroepsbevolking dat deelneemt aan scholing (Labour Force Survey). Research voor Beleid geeft aan dat in vergelijking met Nederland sprake is van een sterker ontwikkelde leercultuur en een overheidsbeleid dat meer stimulansen bevat voor instellingen om zich op (werkende) oudere studenten te richten.

Uit de internationaal vergelijkende studie van Research voor Beleid komt een aantal factoren naar voren die worden geïdentificeerd als succesfactoren voor het bevorderen van de participatie van volwassen werkenden (en werkzoekenden) aan het hoger onderwijs. Dit zijn:

  • intensieve samenwerking met werkgevers en afstemming programma’s op wensen, behoeften en mogelijkheden bedrijven en instellingen;

  • flexibilisering van de organisatie en aanbiedingsvorm: gebruik e-learning / afstandsleren, werkend leren, blended learning e.d.;

  • flexibilisering van onderwijsprogramma’s: modularisering, aansluiten bij verworven competenties, mogelijkheden tot temporiseren e.d. en

  • bieden van (specifieke) financiële ondersteuning voor volwassenen om deelname aan hoger onderwijs te stimuleren.

Uit het inventariserend onderzoek deeltijdonderwijs van ResearchNed blijkt dat de behoefte aan maatwerk en flexibiliteit bij deeltijdstudenten sterk is gestegen. De respondenten in dit onderzoek geven aan dat in de doelgroep werkende volwassenen de behoefte sterk is gestegen de opleiding te kunnen flexibiliseren door gefaseerd modulen te volgen. Ook is de behoefte om in de opleiding gebruik te maken van e-learning sterk gestegen, zodat de leeractiviteiten meer tijd- en plaatsonafhankelijk kunnen worden uitgevoerd.

De behoefte aan flexibilisering en de mogelijkheid van het faseren van de opleiding is ook naar voren gekomen in de pilotprojecten levenlang leren in het hbo, die in 2010 en 2011 zijn uitgevoerd door zeven hogescholen. In het wo bestaat die behoefte aan verdergaande flexibilisering eveneens en is een initiatief in ontwikkeling van Open Universiteit in samenwerking met andere instellingen, gericht op flexibilisering van het deeltijdonderwijs met behulp van blended learning. De brede invoering van de Associate degree in het hbo draagt ook bij aan de gewenste flexibilisering van leerroutes voor werkenden.

Ook de Onderwijsraad constateert in zijn rapport «Middelbaar en hoger onderwijs voor werkenden» (2009) naar aanleiding van een onderzoek van ResearchNed onder studenten van 30 jaar en ouder, die vrijwel uitsluitend in deeltijd studeren naast hun werk, dat deze studenten het bekostigde aanbod als onvoldoende flexibel ervaren. Deze studenten gaven aan veel te zien in geopperde verbeteringen als een betere benutting van de werkplek in het kader van de opleiding, het zelf samenstellen van leerarrangementen en inschrijving voor modulen.

De huidige inrichting van het bekostigde deeltijdonderwijs in Nederland voldoet in onvoldoende mate aan eerdergenoemde succesfactoren ten aanzien van flexibilisering, zoals die uit de internationaal vergelijkende studie van Research voor Beleid naar voren komen. Dit geldt met nadruk voor het wo-deeltijdonderwijs, dat volgens het inventariserend onderzoek van ResearchNed een sterk traditionele vormgeving kent. Tegelijkertijd laat dit onderzoek zien dat de flexibiliteit die de instelling biedt in het deeltijdonderwijs veel verklaart van de variantie in groei en krimp van deelnemersaantallen en wordt er gemeld dat instellingen die zich toeleggen op flexibilisering van het deeltijdonderwijs erin slagen hun marktaandeel te vergroten.

Analyse wet- en regelgeving

In de huidige wet- en regelgeving zijn voor deeltijdonderwijs nauwelijks specifieke kaders vastgelegd. De kaders zijn generiek en gelden grotendeels voor alle opleidingsvormen. De regelgeving is overwegend gericht op het reguleren van het aanbod en is primair geformuleerd vanuit het perspectief van voltijds onderwijs. Flexibiliteit en flexibilisering van het aanbod is niet verankerd in de kern van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Tegelijkertijd leidt een analyse van de huidige kaders tot de conclusie dat de kaders wel meer ruimte bieden voor het flexibel en vraaggericht inrichten van deeltijdopleidingen dan thans door de instellingen wordt benut. Er kunnen bijvoorbeeld (op basis van vooropleiding, cursussen en werkervaring) vrijstellingen worden verleend voor verworven competenties, er kunnen eisen worden gesteld aan de werkkring van deelnemers zodat de werkplek kan worden benut in het kader van de opleiding en de kaders bieden ruimte om de opleiding vorm te geven met behulp van tijd- en plaatsonafhankelijk leren.

Een aantal belemmeringen die wel voortkomen uit de huidige wet- en regelgeving betreffen:

  • onderwijs- en examenreglement: de gehanteerde terminologie in de WHW gaat uit van de veronderstelling dat een opleiding bestaat uit één vaststaand en vastgelegd onderwijsprogramma, wat niet goed aansluit bij (inhoudelijke) flexibilisering van opleidingstrajecten;

  • vestigingsplaats: maximaal een derde van een bekostigde opleiding hoger onderwijs mag op locatie buiten de vestigingsplaats van de opleiding worden verzorgd, wat beperkingen oplegt voor met name werkend leren;

  • start nieuwe deeltijdopleidingen: het macrodoelmatigheidsbeleid biedt nu geen ruimte voor nieuw deeltijdaanbod in richtingen waarin al veel voltijdaanbod is, terwijl deeltijdonderwijs gericht is op een andere doelgroep en vraagt om een andere organisatie en inrichting;

  • eis volledige opleidingen bij accreditatie: (bestaande) onvolledige, kwalificerende opleidingen komen niet in aanmerking voor accreditatie, terwijl die opleidingen kunnen voorzien in een marktbehoefte en voldoen aan eisen ten aanzien van toelating, kwaliteit en gerealiseerd eindniveau.

Bij het vergroten van de flexibiliteit in het bekostigde onderwijs in de vorm van bijvoorbeeld het faciliteren van modularisering en fasering en het loslaten van bepalingen ten aanzien van vestigingsplaats, neemt de concurrentie tussen bekostigd en niet-bekostigd onderwijs toe. Die concurrentie doet zich op dit moment vooral voor in dat deel van de markt dat zich richt op deeltijdopleidingen in de sector economie, maar ze zal zich bij een verdergaande uitbreiding van het aanbod niet-bekostigd onderwijs in andere sectoren ook daar in toenemende mate gaan voordoen. Dit roept de vraag op naar marktordening in het deeltijdonderwijs.

2. Scenario’s voor meer flexibiliteit in het deeltijdonderwijs

De beschreven analyses wijzen uit dat er een aantal knelpunten is in het huidige deeltijdonderwijs. Er is al een groot aantal jaren sprake van een teruglopende instroom in en deelname aan bekostigde deeltijdopleidingen; de instroom is in de afgelopen tien jaar bijna gehalveerd. Nederland blijft qua deelname, zeker in de leeftijdsgroep boven 30 jaar, achter bij andere landen met een vergelijkbare deelname van jongeren aan het hoger onderwijs. Uit de analyses blijkt dat deeltijdopleidingen vaak onvoldoende aantrekkelijk zijn voor de doelgroep; zowel qua inhoud als organisatie en aanbiedingsvorm wordt onvoldoende aangesloten op de kenmerken en behoeften van werkende volwassenen. Ook de aansluiting op behoeften van werkgevers kan worden verbeterd.

Het kabinetsbeleid is gericht op het stimuleren van de deelname aan levenlang leren, om de kenniseconomie te versterken en om arbeidsmarkttekorten te voorkomen en op te lossen. Om dat doel te realiseren is het versterken van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het deeltijdonderwijs van groot belang. In diverse rapporten en adviezen die eerder zijn uitgebracht is aangestuurd op verandering van de kaders in wet- en regelgeving en de wijze van financiering, om de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod te versterken. Mede op basis van rapporten die hierover de afgelopen jaren zijn verschenen heb ik met het oog op de toekomstbestendigheid van het deeltijdonderwijs een viertal scenario’s laten verkennen.

Scenario I betreft het vergroten van de flexibiliteit door aanpassing van de bestaande wet- en regelgeving. Het gaat hierbij om het wegnemen of verminderen van een aantal gesignaleerde belemmeringen in wet- en regelgeving, door aanpassingen in de WHW en in het macrodoelmatigheidsbeleid. De bestaande bekostigingssystematiek blijft in dit scenario gehandhaafd.

Scenario II betreft eigenstandige wet- en regelgeving voor deeltijdonderwijs. Dit scenario is mede ontleend aan de eerdergenoemde internationale vergelijking die Research voor Beleid in 2010 heeft uitgevoerd. Het gaat hierbij om de invoering van specifieke wet- en regelgeving die de mogelijkheid biedt gerichter te sturen op de realisatie van een vraaggericht en flexibel aanbod voor werkende volwassenen en intensivering van de samenwerking met werkgevers.

Het Deense model (met een apart systeem voor middelbaar en hoger volwassenenonderwijs) zou hiervoor als voorbeeld kunnen dienen. Ondanks de hogere prijs die dat aparte systeem (ten opzichte van «reguliere» opleidingen) met zich meebrengt, is in Denemarken sprake van een hoge participatie en een grote tevredenheid van zowel deelnemers als werkgevers. Dat wordt verklaard door de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod in het volwassenenonderwijs en de intensieve samenwerking met werkgevers.

Scenario III betreft privatisering van het deeltijdonderwijs. Dit scenario is mij vorig jaar aangereikt door NRTO. Privatisering betekent het beëindigen van de bekostiging van het deeltijdonderwijs en dat levert een bezuiniging op de rijksuitgaven op.

Scenario IV betreft de invoering van vraagfinanciering. Dat betekent het wijzigen van de huidige bekostiging voor deeltijdonderwijs, waarbij de bekostigingsmiddelen worden ingezet in de vorm van beurzen voor individuen. Studenten kunnen die beurzen dan gebruiken om deel te nemen aan opleidingen bij de instelling die het voor hen meest aantrekkelijke aanbod heeft. De beurzen kunnen worden benut voor deelname aan geaccrediteerde deeltijdopleidingen hoger onderwijs die in de huidige situatie worden aangeboden door zowel bekostigde als niet-bekostigde aanbieders.

Bij elk van deze scenario’s is een inschatting gemaakt van de effecten op een aantal relevante doelstellingen en variabelen, zoals het effect op de participatie van werkende volwassenen, het kwalificatieniveau, de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod en de marktordening.

In de eerste plaats is een inschatting gemaakt van de effecten op de toegankelijkheid van het aanbod qua prijs, omdat de prijs die betaald moet worden voor deelname aan deeltijdonderwijs van invloed is op de ontwikkeling van de vraag. Daarnaast is een inschatting gemaakt van de effecten van de scenario’s op de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod. Uit de analyses is gebleken dat de mate van flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod een kritische succesfactor is die een sterke invloed heeft op de deelname aan deeltijdonderwijs. Op basis van de effecten op de prijs en de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod, is een inschatting gemaakt van de effecten op de participatie aan deeltijdonderwijs. In het bijzonder is hierbij gekeken naar de effecten van de scenario’s op de deelname aan opleidingen gericht op prioritaire sectoren zoals onderwijs, zorg en de economische topsectoren, vanwege het maatschappelijk en economisch belang daarvan.

De effecten op het aantal en aandeel gediplomeerde hoger opgeleiden hangen niet per definitie evenredig samen met de effecten op de participatie, omdat bekend is dat de deelname aan het private onderwijs overwegend niet is gericht op het afronden van de opleiding met een diploma. Om die reden is ook een inschatting gemaakt van de effecten van de scenario’s op het aantal en aandeel gediplomeerde hoger opgeleiden. Daarnaast is bekeken naar de effecten op de beschikbaarheid van het aanbod van deeltijdopleidingen en welke risico’s er zijn op verschraling van dat aanbod. Tot slot is bij de inschatting van de effecten gekeken naar de impact van de scenario’s op de concurrentieverhoudingen tussen aanbieders van bekostigde en van niet-bekostigde opleidingen (level playing field).

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de verwachte effecten van de verschillende scenario’s ten opzichte van de huidige situatie, in de vorm van globale indicaties van positieve (+), neutrale (=) en negatieve (–) effecten.

Tabel 4 Indicaties effecten scenario’s

Effecten:

Scenario I: flexibilisering binnen stelsel

Scenario II: eigenstandige wet- en regelgeving

Scenario III: privatisering

Scenario IV: vraag-financiering

Toegankelijkheid aanbod qua prijs

=

=

= / –

Flexibiliteit en vraaggerichtheid

+ / =

+

++

++

Participatie werkenden

+

+

+

Deelname aan opleidingen prioritaire sectoren

+ / =

+ / =

– –

+

Aantal/aandeel ho-opgeleiden

+

+

+

Beschikbaarheid aanbod

=

=

=

Marktordening – Level playing field

= / –

– –

+

+

Aanpassingen in wet- en regelgeving in scenario I kunnen leiden tot enige versterking van de flexibiliteit van het aanbod van bekostigde deeltijdopleidingen, bijvoorbeeld wanneer er meer ruimte zou worden geboden voor het verzorgen van (delen van) opleidingen op locatie, buiten de vestigingsplaats. De bekostigingssystematiek maakt het niet mogelijk dat studenten de opleiding gefaseerd volgen door met tussentijdse onderbrekingen deel te nemen aan afzonderlijke (clusters van) modulen. Een lichte stijging van de participatie van werkenden en een lichte groei van het aantal en aandeel hoger opgeleiden in de beroepsbevolking liggen voor de hand, maar een wezenlijke trendbreuk valt niet te verwachten. Er zal ook sprake zijn van een lichte groei van het aantal deelnemers aan opleidingen gericht op prioritaire sectoren, maar een verschuiving van deelname gericht op die sectoren valt niet te verwachten.

De bestaande kaders voor deeltijdonderwijs zijn ontleend aan de wet- en regelgeving voor het voltijd onderwijs. De bestaande bekostigingssystematiek biedt onvoldoende prikkels en mogelijkheden voor de gewenste versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid. Met betrekking tot scenario I is mijn conclusie dat binnen het bestaande stelsel onvoldoende mogelijkheden zijn om, ook op langere termijn, voldoende flexibiliteit en vraaggerichtheid te realiseren.

Het Deense model dat de basis vormt voor scenario II bevat een aantal interessante componenten, zoals een sterke gerichtheid op de professionele praktijk van werkenden en verwevenheid met het bedrijfsleven, flexibele trajecten met tijd- en plaatsonafhankelijk leren en werkplekleren, onderwijsaanbod in blokken met mogelijkheden tot periodiseren e.d. De versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid maakt het aanbod aantrekkelijker, waardoor sprake zal zijn van enige groei van de participatie van werkenden en een toename van het aantal en aandeel hoger opgeleiden. Die groei geldt ook voor het aantal deelnemers aan opleidingen gericht op prioritaire sectoren, maar scenario II leidt niet tot een verschuiving in het aandeel deelnemers aan opleidingen gericht op die prioritaire sectoren.

Het Deense model is niet toepasbaar op de Nederlandse situatie, omdat in Denemarken geen sprake is van een speelveld met zowel publieke als private aanbieders van kwalificerend hoger onderwijs. Aanpassing van de bekostigingssystematiek kan deel uitmaken van scenario II, maar het faciliteren van gefaseerde deelname aan deeltijdonderwijs door bekostiging van modulair aanbod van bekostigde instellingen zou leiden tot grote verstoringen in het speelveld publiek-privaat. Modulaire bekostiging in een open bestel is financieel niet haalbaar.

Privatisering (scenario III) versterkt de concurrentie en marktwerking en leidt daardoor tot een sterkere vraaggerichtheid en vergroting van de flexibiliteit. De flexibiliteit van het aanbod wordt verder versterkt doordat gefaseerde modulaire deelname aan opleidingen mogelijk is en niet-bekostigde opleidingen meer ruimte hebben voor het buiten de vestigingsplaats verzorgen van (delen van) opleidingen.

Privatisering zal echter een negatief effect hebben op de toegankelijkheid, doordat de prijs die deelnemers moeten gaan betalen hoger is dan het collegegeld van bekostigde deeltijdopleidingen. SEO heeft eind 2011 in opdracht van NRTO een doorrekening gemaakt van de effecten van privatisering, waarin hij uitkwam op een vraaguitval van 24%. Daarmee zijn de effecten van privatisering op deelname van werkenden en het aantal en aandeel hoger opgeleiden negatief. Het risico van vraaguitval en verschraling van het aanbod deeltijdopleidingen is met name groot bij opleidingen waarvoor veel investeringen in infrastructuur benodigd zijn (zoals Techniek en Gezondheidszorg), terwijl de maatschappelijke en economische relevantie van dergelijke opleidingen zeer groot is.

Het huidige niet-bekostigde aanbod is vooral gericht op de sector Economie en volgens NRTO volgt ongeveer driekwart van de deelnemers aan niet-bekostigde opleidingen hoger onderwijs een deeltijdopleiding in die sector. Het zwaartepunt van het private aanbod in de sector Economie heeft te maken met het feit dat dit opleidingen zijn waarvoor de investeringen in materiële faciliteiten en infrastructuur laag zijn in verhouding tot de in de markt te realiseren opbrengsten. Gelet op de negatieve gevolgen voor de deelname aan (duurdere) opleidingen in prioritaire sectoren en het risico van verschraling van het aanbod is privatisering voor mij derhalve geen reële optie.

De grootste effecten op versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid en toename van de deelname aan deeltijdopleidingen verwacht ik bij scenario IV vraagfinanciering. Vraagfinanciering houdt in dat de bekostiging van deelname aan deeltijdonderwijs via de deelnemer verloopt. Het gaat dus om het anders inzetten van bekostigingsmiddelen. Het verschil met privatisering is dat hierbij, ter versterking van de vraag geen bekostigingsmiddelen van overheidswege worden verstrekt.

Diverse onderzoeken en adviezen hebben in de afgelopen jaren erop gewezen dat het huidige bekostigingsmodel onvoldoende prikkels oplevert tot versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod. De SER adviseerde in «Het nieuwe leren, leven lang leren in de kenniseconomie» (2002) een persoonlijke ontwikkelingsrekening te introduceren, waarmee volwassenen in een open scholingsmarkt hun weg vinden en publieke instellingen met private aanbieders concurreren: «Vraagsturing moet eraan bijdragen dat de scholingsmarkt beter functioneert en dat mensen meer geprikkeld worden tot een actieve en leergierige opstelling».

In het rapport «Differentiëren in drievoud» (2009) adviseerde de commissie Veerman een stelsel van onderwijsrechten in te voeren. Daarbij deed de commissie de aanbeveling in eerste instantie de invoering van onderwijsrechten voor studenten van 30 jaar en ouder te onderzoeken. «Het mes snijdt aan twee kanten: de student kan zijn financiële middelen flexibel (modulair) inzetten en de instelling opzoeken die in het onderwijsaanbod (zowel inhoudelijk als organisatorisch) ook daadwerkelijk rekening houdt met de wensen van de oudere student», aldus de commissie Veerman.

Ook de Denktank Leren en Werken adviseerde in «Tijd voor ontwikkeling» (2009) een individueel leerbudget in de vorm van een opleidingscheque voor volwassenen in te voeren. Financiering via het individu vergroot volgens de Denktank het eigen initiatief, de eigen verantwoordelijkheid en het leren in eigen tijd. Bovendien versterkt het de concurrentie tussen aanbieders, wat kan leiden tot lagere prijzen en kwaliteitsverbetering. Ook kan het zorgen voor een groter kostenbewustzijn bij de deelnemers. De Denktank Leren en Werken baseerde zich hierbij mede op de rapporten «Vouchers voor vaardigheden» (SEO, 2009) en «Werkt het scholingsbudget?» (TIER, 2009).

Invoering van vraagfinanciering in een open bestel leidt tot grotere concurrentie en marktwerking, waardoor de vraaggerichtheid en flexibiliteit van het aanbod worden versterkt. De flexibiliteit wordt verder versterkt doordat belemmeringen die in het stelsel gelden voor bekostigd onderwijs worden weggenomen en gefaseerde modulaire deelname aan opleidingen mogelijk wordt gemaakt.

Vraagfinanciering in de vorm van beurzen gericht op specifieke sectoren en doelgroepen biedt bovendien mogelijkheden om gericht te sturen op een kwalitatief en kwantitatief adequate voorziening in de behoeften aan hoger opgeleide medewerkers. Mogelijkheden die het huidige bekostigingsmodel niet biedt. De deelname van werkenden aan het deeltijdonderwijs in die sectoren en doelgroepen wordt door vraagfinanciering en de versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid versterkt, wat leidt tot een groter aantal en aandeel hoger opgeleiden.

Indien gekozen zou worden voor een zodanige omvang van vraagfinanciering dat de nettoprijs die de student betaalt voor deelname aan deeltijdonderwijs gelijk blijft ten opzichte van het huidige bekostigde deeltijdonderwijs, blijft de toegankelijkheid qua prijs gelijk. Afhankelijk van de keuzes ten aanzien van het beschikbaar stellen van vraagfinanciering voor specifieke opleidingen kan sprake zijn van een negatief effect op de toegankelijkheid qua prijs. Bij opleidingen waarvoor geen vraagfinanciering beschikbaar komt kan dat leiden tot een lagere participatie en minder werkenden die een kwalificatie op hoger onderwijsniveau behalen. De sterkere flexibiliteit en vraaggerichtheid van het aanbod kan dat negatieve effect in die niet-prioritaire sectoren dempen.

3. Langere termijn perspectief: vraagfinanciering

Op de langere termijn wil ik komen tot de invoering van vraagfinanciering, in de vorm van beurzen gericht op prioritaire sectoren en specifieke doelgroepen. Met de invoering van vraagfinanciering wil ik de vraagsturing in het deeltijdonderwijs versterken, waardoor het aanbod zich sterker en beter zal richten naar de vraag. En er kan een betere aansluiting worden gerealiseerd op de kenmerken en behoeften van deelnemers en van werkgevers.

Met de introductie van vraagfinanciering wordt flexibel hoger onderwijs ten behoeve van een levenlang leren gefaciliteerd. Deelname aan scholing en opleiding in het kader van een levenlang leren is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Er ligt echter wel een bijzondere verantwoordelijkheid voor de overheid om te voorzien in voldoende hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt, in het bijzonder in sectoren waarin sprake is van knellende tekorten, zoals bijvoorbeeld de maatschappelijke sectoren Onderwijs en Zorg, en de economische topsectoren. Dit kan worden gefaciliteerd door de middelen uit de huidige rijksbekostiging voor deeltijdonderwijs te herinvesteren in de vorm van beurzen voor sectoren die economisch en maatschappelijk van groot belang zijn.

Buiten de prioritaire sectoren is er geen noodzaak tot het verstrekken van dergelijke beurzen voor deeltijdonderwijs en kan door versterking van het marktgericht werken en meer flexibel, modulair aanbod worden voorzien in de behoeften van deelnemers en werkgevers. Wel kan hierbij gedacht worden aan beurzen voor specifieke doelgroepen.

Voor deeltijdopleidingen waarvoor na de invoering van vraagfinanciering beurzen beschikbaar zijn, blijft het mogelijk om met overheidsfinanciering een bachelor en een master te volgen. Dat zal niet het geval zijn voor alle deeltijdopleidingen. Dat betekent dat in die gevallen waarvoor geen beurzen beschikbaar worden gesteld het bekostigingsprincipe «Eén bachelor, één master» wordt losgelaten. Het omzetten van de huidige bekostiging in vraagfinanciering is nodig om een flexibeler bekostiging van (modulair) deeltijdonderwijs mogelijk te maken. Het langetermijnperspectief voor vraagfinanciering in de vorm van beurzen zal ook gelden voor de Open Universiteit.

Het gaat bij de invoering van vraagfinanciering om het anders en doelgerichter inzetten van de bestaande rijksbekostiging voor deeltijdonderwijs. Vraagfinanciering in de vorm van beurzen voor prioritaire sectoren en specifieke doelgroepen kent dus een gelimiteerd budget en krijgt niet de vorm van een openeinderegeling. De invoering van vraagfinanciering past binnen de bestaande financiële kaders.

Mocht de toewijzing van beurzen voor prioritaire sectoren en specifieke doelgroepen lager uitvallen dan het bedrag van de bestaande rijksbekostiging voor deeltijdonderwijs, dan ben ik voornemens die middelen te herinvesteren in versterking van de kwaliteit van (met name het bachelor) onderwijs en in praktijkgericht onderzoek in het hbo. Praktijkgericht onderzoek versterkt de samenwerkingsrelaties met werkgevers in het kader van innovatie van de beroepspraktijk en het versterkt de vraaggerichtheid van het beroepsonderwijs. Versterking van kenniscirculatie in het kader van praktijkgericht onderzoek en innovatie kan ook leiden tot versterking van de samenwerking op het gebied van scholing en opleiding van medewerkers van bedrijven en publieke werkgevers. Dit draagt bij aan de maatschappelijke verankering van kennisinstellingen.

Met de introductie van vraagfinanciering in de vorm van beurzen gericht op prioritaire sectoren en specifieke doelgroepen kan een aantal doelstellingen worden gerealiseerd:

  • betere realisatie van beleidsdoelstellingen op het gebied van levenlang leren in prioritaire sectoren en voor specifieke doelgroepen, door versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van deeltijdopleidingen;

  • betere voorziening in de kwalitatieve en kwantitatieve behoeften ten aanzien van hoger opgeleiden in prioritaire sectoren van de arbeidsmarkt;

  • structurele oplossing voor enkele van de gesignaleerde belemmeringen in wet- en regelgeving;

  • andere benadering van het vraagstuk langstudeerders in het deeltijdonderwijs en

  • realisatie gelijkwaardige concurrentiepositie aanbieders (level playing field).

De keuze voor vraagfinanciering in de vorm van beurzen is een keuze ten principale, die nadere uitwerking vraagt. Ik wil hiervoor voldoende tijd nemen en ik zal dat de komende jaren doen in interactie met de instellingen, hun koepelorganisaties en met relevante werkgeversorganisaties.

Voor de verdere uitwerking van de vormgeving van beurzen voor prioritaire sectoren en specifieke doelgroepen heb ik een aantal kaders voor ogen:

  • afstemming van de omvang van de beurs op die van de opleiding (in credits), waarbij flexibele, gefaseerde inzet van beurzen c.q. deelname aan opleidingsonderdelen mogelijk is;

  • doelmatige besteding van beurzen, bijvoorbeeld door voorwaarden te hanteren ten aanzien van geldigheidsduur van de beurzen;

  • inzet van beurzen ten behoeve van afronding met een diploma van geaccrediteerde programma’s en opleidingen hoger onderwijs (Associate degree, Bachelor en Master), voor deelnemers voor wie dit een eerste studie is;

  • zodanige vormgeving van beurzenprogramma’s dat samenwerking met en inhoudelijke betrokkenheid van werkgevers(organisaties) wordt versterkt;

  • beschikbaarheid van beurzen voor sectoren en opleidingen waarvan op grond van gedegen analyses en prognoses wordt aangetoond dat daaraan behoefte bestaat;

  • afstemming op de dynamiek van de arbeidsmarkt: indien op langere termijn blijkt dat de behoeften binnen en tussen sectoren verschuiven kan de beschikbaarheid van beurzen voor specifieke sectoren en opleidingen daarop worden aangepast;

  • laagdrempelige toegang tot (het aanvragen van) beurzen;

  • studenten die vanuit voltijd of duaal onderwijs willen overstappen naar «deeltijd nieuwe stijl» komen niet in aanmerking voor een beurs indien zij reeds langstudeerder zijn en

  • de aanspraken van overstappende studenten op beurzen voor deeltijdopleidingen worden beperkt op grond van hun bekostigingsverleden.

De invoering van vraagfinanciering in de vorm van beurzen vraagt zorgvuldige voorbereiding en aanpassing van wetgeving. Er moet onder meer worden bezien wat de gevolgen zijn voor de aftrek van scholingskosten in het kader van de Inkomstenbelasting en of in dat kader maatregelen nodig zijn. Tevens moet gekeken worden naar de samenhang met scholingsaanspraken en trekkingsrechten in het kader van het vitaliteitspakket. Ook zal ik de effecten van vraagfinanciering op het (regionale) aanbod in de uitwerking. Ik ben voornemens de uitvoering van het beurzenprogramma te beleggen bij DUO, naar analogie van de Lerarenbeurs.

Bij de voorbereiding van de invoering van vraagfinanciering zal ik ook terugkomen op een collegegeldkrediet voor deeltijdstudies. Ik heb het afgelopen jaar onderzoek laten verrichten naar de wenselijkheid van invoering van collegegeldkrediet voor deeltijdstudenten, studenten van 30 jaar en ouder en studenten die een tweede studie doen. Uit het onderzoek van Berenschot is gebleken dat minder dan een kwart van de mensen in deze groepen behoefte heeft aan een dergelijke leenfaciliteit. Tegen die achtergrond zie ik thans geen noodzaak tot invoering van de mogelijkheid tot het verkrijgen van collegegeldkrediet voor deze doelgroepen. Ik zal bij de nadere uitwerking van vraagfinanciering wel bezien of in aanvulling op beurzen invoering van de leenfaciliteit collegegeldkrediet wenselijk en haalbaar is.

Eind 2013 zal ik nadere voorstellen doen voor de uitwerking van vraagfinanciering in de vorm van beurzen en daarover rapporteren aan de Kamer. Naar mijn verwachting zal de invoering niet eerder plaatsvinden dan met ingang van het studiejaar 2017/2018, ruim na afloop van de periode waarop de huidige hoofdlijnenakkoorden betrekking hebben. Bij de nadere uitwerking van vraagfinanciering zal worden bezien of het wenselijk is een overgangsregeling te treffen voor de financiering van zittende studenten die zijn ingestroomd voor de invoering van vraagfinanciering in de vorm van beurzen.

4. Stappen op weg naar het langetermijnperspectief

Ik zal de komende jaren een aantal stappen zetten op weg naar het beschreven langetermijnperspectief. Deze stappen betreffen:

  • een overgangsmaatregel voor langstuderende deeltijdstudenten met bijzondere omstandigheden;

  • het bieden van ruimte voor grotere flexibiliteit in deeltijdonderwijs.

Overgangsmaatregel langstudeerders deeltijdonderwijs

In het wetsvoorstel verhoging collegegeld langstudeerders is expliciet ervoor gekozen de deeltijdstudenten onder de langstudeerdersmaatregel te laten vallen. Hiervoor zijn vier belangrijke argumenten:

  • 1) De WHW kent een onderscheid tussen voltijd- en deeltijdopleidingen maar bepaalt niet hoe programma’s door instellingen ingericht moeten worden. De nominale duur van een deeltijdopleiding is net zo lang als van een voltijdopleiding. We behandelen studenten deeltijd en voltijd in die zin dus gelijk.

  • 2) Als we deeltijders zouden uitsluiten van de maatregel, zou er sprake zijn van een vluchtroute voor langstuderende voltijdstudenten.

  • 3) Het maken van een werkbaar onderscheid tussen voltijd en deeltijd is niet eenvoudig.

  • 4) Ook de deeltijdopleidingen zijn bekostigde opleidingen; langstudeerders leggen ook in deeltijdonderwijs een groot beslag op publieke middelen.

Bij de behandeling van de Wet verhoging collegegeld langstudeerders in de Eerste Kamer heb ik naar aanleiding van de Kamerbreed gesteunde motie Ganzevoort (EK-vergaderjaar 2010–2011, Kamerstuk 32 618, I) gezegd dat ik niet zou willen dat deeltijdstudenten in disproportionele mate worden getroffen door de langstudeerdersmaatregel. Verrichte analyses naar aanleiding van de vraag of deeltijdstudenten in disproportionele mate worden getroffen door de langstudeerdersmaatregel leveren op hoofdlijnen geen ander beeld op dan vorig jaar. Uit het inventariserend onderzoek van ResearchNed blijkt dat er instellingen zijn die aangeven dat bij hen ook deeltijdstudenten zijn die in kortere tijd hun studie afronden dan voltijdstudenten, door een optimale aansluiting van leren en werken en het verlenen van vrijstellingen op grond van vooropleiding en ervaring. Ook melden instellingen in dat onderzoek dat langstuderen veelal het gevolg is van persoonlijke omstandigheden van deelnemers. Het is wel zo dat op basis van de huidige cijfers relatief meer deeltijdstudenten dan voltijdstudenten langstudeerder zijn, met name in het wo.

Ik blijf op basis van deze analyses en bevindingen bij mijn standpunt dat op stelselniveau geen sprake is van disproportionele gevolgen van de langstudeerdersmaatregel voor deeltijdstudenten en heb daarom besloten de langstudeerdersmaatregel niet te wijzigen voor deeltijders.

Ik heb eerder aangegeven dat ik ervan uitga dat instellingen hun verantwoordelijkheid nemen en met maatregelen komen die leiden tot een betere aansluiting van de geprogrammeerde studieduur op de nominale studieduur. Dit betekent het comprimeren van opleidingen, waardoor deze door studenten sneller kunnen worden afgerond. Ik realiseer mij dat dit ten koste kan gaan van de gewenste flexibiliteit in het deeltijdonderwijs en het meer gefaseerd, modulair kunnen deelnemen aan dat onderwijs. Waar het comprimeren van de studietijd kan worden gerealiseerd zonder dat dit ten koste gaat van de gewenste flexibiliteit, is het verstandig dat instellingen daartoe maatregelen nemen. Gelet op de behoefte aan verdergaande flexibilisering en het kunnen faseren van de opleiding kan ik me echter voorstellen dat dit niet in alle gevallen mogelijk en wenselijk is.

Op langere termijn, bij de invoering van vraagfinanciering, is de langstudeerdersmaatregel niet meer van toepassing op deeltijdstudenten. Het deeltijdonderwijs kan dan zodanig worden geflexibiliseerd dat het gefaseerd volgen van de opleiding mogelijk wordt. De deeltijdstudent wordt – binnen kaders – gefaciliteerd, zodat hij eigen keuzes kan maken, waarbij studie, werk en privéleven op elkaar kunnen worden afgestemd.

Voor de korte termijn wil ik een maatregel ter overbrugging treffen, omdat er in individuele gevallen wel sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die ten grondslag liggen aan het langstuderen. Deze maatregel ter overbrugging is een aanvulling op de reeds voorgenomen maatregel dat chronisch zieken en gehandicapte studenten, ook bij deeltijdopleidingen, een jaar extra mogen uitlopen qua studieduur. Ik ga ervoor zorgen dat instellingen regels gaan opstellen op grond waarvan zij in individuele gevallen uit het profileringsfonds compensatie bieden aan langstudeerders. Nu kunnen alleen voltijdstudenten aanspraak maken op het profileringsfonds. Ik zal hiertoe de wet wijzigen, waardoor ook deeltijdstudenten hierop aanspraak kunnen maken en stuur een Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel «Studeren is investeren» parallel aan deze brief naar de Kamer. Het gaat bij deze maatregel ter overbrugging om studenten die vanwege bijzondere omstandigheden (familieomstandigheden e.d.) en vanwege problemen als gevolg van studeerbaarheid van het opleidingsprogramma langstudeerder zijn. Daartoe zal het profileringsfonds worden verhoogd. Net als bij voltijdstudenten is de vaststelling van de hoogte en de duur van de compensatie de verantwoordelijkheid van de instellingen. Er zijn geen gevolgen voor de rijksbegroting. De verhoging van het profileringsfonds met een bedrag van € 10 mln. per jaar in de jaren 2012 tot en met 2016, wordt gedekt binnen de begroting van OCW.

Experimenteerruimte

In 2014/2015 zal ik experimenten mogelijk maken gericht op flexibiliteit en vraaggerichtheid van het deeltijdonderwijs, zoals aangekondigd in de Strategische Agenda «Kwaliteit in verscheidenheid». Ik zal dit regelen in een AMvB op basis van het innovatieartikel in de WHW. In het kader van het experiment wil ik de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het deeltijdonderwijs bevorderen, op weg naar de mogelijkheden die daarvoor op langere termijn bij de invoering van vraagfinanciering ontstaan. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het stimuleren van tijd- en plaatsonafhankelijk leren, het benutten van de werkplek voor leeractiviteiten in het kader van de deeltijdopleiding en het hanteren van specifieke regels voor deeltijdonderwijs in het macrodoelmatigheidsbeleid. Het afschaffen van de volledige cycluseis voor accreditatie van niet-bekostigde opleidingen zal in ieder geval deel uitmaken van het experiment.

Tot slot

Ik realiseer mij dat de invoering van vraagfinanciering in de vorm van beurzen een grote wijziging in het hoger onderwijs is, die goed en zorgvuldig moet worden voorbereid. De aangekondigde maatregelen op korte termijn, zoals het experiment flexibel hoger onderwijs, staan ten dienste van het langetermijnperspectief. Ook de prestatieafspraken die ik zal sluiten met de Open Universiteit zullen aansluiten op het geschetste langetermijnperspectief. Voor langstuderende deeltijdstudenten met bijzondere omstandigheden maak ik het ter overbrugging mogelijk een beroep te doen op het profileringsfonds.

Voor versterking van de toekomstgerichtheid en toekomstbestendigheid van het stelsel is het nodig dat de bekostigingsmiddelen beschikbaar blijven voor het deeltijdonderwijs en voor versterking van het hoger onderwijs. Met de in deze brief beschreven invoering van vraagfinanciering op langere termijn en de maatregelen die ik onderweg naar het langetermijnperspectief zal nemen, wil ik ervoor zorgen dat het aanbod deeltijdopleidingen flexibel is en gericht tegemoetkomt aan de vraag naar deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs en daarmee bijdraagt aan de realisatie van relevante maatschappelijke en economische doelstellingen.

Mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven