31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 151 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 februari 2011

Hierbij bied ik u het advies Nationaal Plan Onderwijs/Leerwetenschappen aan.1 Het advies is mij vandaag gepresenteerd door de externe commissie die de vorige minister van OCW daartoe had ingesteld in november 2009. Ik sta in beginsel positief tegenover het advies en licht dat hierna toe (paragraaf 2). Maar eerst vat ik het advies van de commissie samen (paragraaf 1).

1. Het advies «Nationaal Plan Onderwijs/Leerwetenschappen»

a) De opdracht

De opdracht aan de commissie, die onder voorzitterschap stond van de heer Th. de Graaf, is een toekomstgericht nationaal plan op te stellen waarin de waarde en positie van de onderwijswetenschappen in Nederland worden beschreven. Ook de relevantie van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek voor de praktijk en de kwaliteit van de kennisketen als geheel maken expliciet deel uit van de opdracht. Daarnaast was specifiek aandacht gevraagd voor de zwakke positie van het onderwijsrecht als academische discipline.

b) Het eigenlijke advies

De analyse van de commissie bevestigt in grote lijnen het vermoeden dat recente ontwikkelingen als bijvoorbeeld de opkomst van nieuwe disciplines, tot op heden te weinig in de onderwijswetenschappen zijn verdisconteerd. Dat geldt voor beide onderdelen: het wetenschappelijk onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Het onderwijsaanbod is versnipperd en niet uitdagend gezien de geringe belangstelling van studenten. Ook in het onderzoek is sprake van fragmentatie en ontbreekt het aan een samenhangende kennisverspreiding. Er is in de afgelopen jaren een grote reeks losstaande financieringsstromen ontstaan, die de fragmentatie in onderzoek en kennisspreiding bevordert.

De commissie bepleit daarom een herinrichting: de universiteiten zouden hun opleidingen samen opnieuw vorm en inhoud moeten geven, de afzonderlijke onderzoeksprogramma’s zouden moeten worden gebundeld tot een effectieve kennisketen en de beschikbare middelen moeten worden samengebracht om tot een effectievere besteding te kunnen komen.

Het bereiken van deze doelstellingen vraagt samenwerking tussen alle betrokken partijen: universiteiten, hogescholen, de andere onderwijssectoren en hun organisaties, organisaties in de educatieve infrastructuur, NWO en de overheid. Wat betreft het onderwijsonderzoek is samenwerking nodig tussen alle betrokkenen bij de onderzoeksprogrammering in de eerste, tweede en derde geldstroom. In het onderwijsveld zelf is verdere professionalisering van schoolleiders en leraren nodig om enerzijds duidelijke onderzoeksvragen te kunnen stellen en anderzijds onderzoeksresultaten in de dagelijkse praktijk te kunnen vertalen. De commissie ziet als belangrijkste instrument voor goede onderzoeksprogrammering en een effectieve kennisketen het inrichten van een coördinatie- en regieorgaan onder auspiciën van NWO, waarin financiële middelen voor onderzoek, ontwikkeling en implementatie worden gebundeld. De wijze van programmering zou enerzijds adequate vraagsturing moeten bevorderen en anderzijds open competitie tussen onderzoekers.

De commissie is ervan overtuigd dat de doelstellingen alleen kunnen worden bereikt als de richting die zij schetst, door overheid en veld ondubbelzinnig wordt onderschreven. Tegelijkertijd realiseert zij zich dat partijen gebonden zijn aan wettelijke voorschriften, convenanten en andere verplichtingen. Daarom zal het proces van bundeling en herinrichting enkele jaren vergen. Er is wel een strakke en eenduidige regie nodig om consequent naar het eindperspectief toe te werken.

c) De aanbevelingen

De commissie formuleert tot slot haar aanbevelingen voor de verschillende partijen die een rol hebben te spelen. De belangrijkste zijn de volgende.

De commissie spreekt de overheid aan om de opbouw van een coördinatie- en regieorgaan te faciliteren, daar een kwartiermaker voor aan te stellen en frictiemiddelen ter beschikking te stellen. De overheid zou ook bereid moeten zijn (programma)middelen voor onderwijswetenschappelijk onderzoek in beheer te geven bij het nieuwe orgaan en aan de programmering van beleidsonderzoek deel te nemen. Dat geldt ook voor de middelen voor R&D-onderzoek die in het kader van de Wet subsidiering landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) aan de Landelijke Pedagogische Centra ter beschikking zijn gesteld, de middelen die nu aan de PO- en VO-raad voor R&D-onderzoek ter beschikking zijn gesteld en die voor het Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Aan de programmering van onderzoek met deze middelen zou het onderwijsveld moeten deelnemen.

De commissie spreekt NWO aan op het ondersteunen en onderbrengen van de kwartiermaker bij het opbouwen van het coördinatie- en regieorgaan. Ook zou NWO de middelen voor onderwijsonderzoek in de tweede-geldstroom moeten bundelen en ze in beheer geven aan dit nieuwe orgaan.

De VSNU en de KNAW wordt aanbevolen het onderzoek in de onderwijs/leerwetenschappen ruimte te geven voor een eigenstandig geheel aan kwaliteitscriteria, waarin optimalisering van het onderwijs een belangrijke rol speelt.

De universiteiten zouden aantrekkelijke studieroutes moeten ontwikkelen en zich in een bepaald domein of discipline moeten profileren voor onderwijs en onderzoek. Zo zouden kernen kunnen ontstaan voor onderwijskunde, pedagogiek en lerarenopleidingen, voor hersen- en cognitiewetenschappen, voor recht, bestuur en organisatie van onderwijs, enz. Door «onderwijsrecht» expliciet te benoemen als mogelijke kern aan een of meer universiteiten, geeft de commissie aan wat naar haar idee een goede toekomst voor deze discipline zou kunnen zijn.

De hogescholen zouden een landelijk plan moeten maken voor onderlinge samenwerking en kwaliteitsverbetering van de lectoraten educatie en ze zouden, samen met universiteiten, platforms wo/hbo-onderzoek moeten stimuleren.

De intermediaire organisaties wordt aanbevolen te stoppen met onderzoekstaken die niet passen bij het profiel van de organisatie. Het R&D-onderzoek dat zij nu verrichten, zou ook via het ene onderzoeksorgaan in competitie tussen onderzoekers moeten worden geprogrammeerd en uitgevoerd.

Tot slot roept de commissie het onderwijsveld op (schoolbesturen, beroepsgroep leraren, sectororganisaties) om de straks door OCW gewaarborgde programmeringsdeelname te benutten en professionalisering door nascholing te verplichten. In dit verband gaat het daarbij om het kennisnemen en implementeren van onderzoeksresultaten in de eigen praktijk, om het duidelijk formuleren van onderzoeksvragen en het spelen van de eigen rol bij de onderzoeksprogrammering.

2. De beleidsreactie

Mijn reactie is positief. De commissie draagt met haar advies bij aan de voorwaarden om ons streven tot de top van de kenniseconomieën te horen, waar te maken. Onderwijs is daartoe de belangrijkste sleutel. Voor verdere verbetering van het onderwijs is een eenduidige, sterke en efficiënt werkende kennisketen nodig zoals we die nu helaas niet hebben.

Ik deel wat de commissie zegt: de opleidingen in de onderwijs/leerwetenschappen moeten inderdaad worden heringericht met landelijke afspraken over te kiezen profielen en zo aantrekkelijker worden voor studenten. De onderzoeksprogramma’s moeten inderdaad worden gebundeld, mogelijk tot één organisatie voor onderwijsonderzoek die de hele kennisketen uitvoert van programmeren tot en met kennis verspreiden. De lectoraten educatie kunnen inderdaad aan kwaliteit winnen door meer onderlinge samenhang en door betere samenwerking met wetenschappelijk onderzoekers. Schoolleiders en leraren zouden inderdaad moeten leren onderzoeksresultaten beter in hun dagelijkse praktijk te verdisconteren en van de kant van de wetenschap mag interesse worden verwacht voor de kennis die in de praktijk wordt ontwikkeld. Immers, «wat werkt» kan ook op de werkvloer ontdekt worden. Een betere verbinding tussen onderzoek en praktijk zal in ieders voordeel werken.

Ik onderschrijf de oplossingsrichting die de commissie schetst en zal dan ook mijn aandeel in het proces nemen.

Het «Nationaal Plan Onderwijs/Leerwetenschappen» zoals de commissie dat voorstelt, moet nu verder worden uitgewerkt. Ik zal u kort voor het zomerreces informeren over de stand van zaken als geheel en de maatregelen die ik zal treffen.

Daarnaast heeft de uitwerking van dit plan raakvlakken met een aantal andere beleidstrajecten. Ik noem hier de belangrijkste drie en geef u aan wat u in welk traject kunt verwachten aan uitwerking van onderdelen van dit plan.

Het herinrichten van de opleidingenstructuur door de universiteiten is te zien als een sectorale invulling van het advies Differentiëren in Drievoud van de commissie-Veerman over het hoger onderwijs. In juni 2011 breng ik de Strategische Agenda voor Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap uit waarin ik dit advies verder zal uitwerken. Daarbij zal ik er rekening mee houden dat deze eerste positieve reactie voor herinrichten van de opleidingenstructuur in de onderwijswetenschappen aansluit bij deze uitwerking.

Het herordenen van het onderwijsonderzoek om tot één coördinatie- en regieorgaan te komen is, zoals de commissie ook zelf al aangeeft, geen eenvoudige opgave die op korte termijn al volledig kan worden gerealiseerd. De vormgeving en reikwijdte van het orgaan, de rollen van verschillende partijen daarbij, een effectieve wijze van kennisverspreiding voor scholen en nog tal van andere onderwerpen zullen nauwkeurig en in samenspraak met de direct betrokkenen moeten worden ontwikkeld.

Ik ga onderzoeken op welke termijn en op welke wijze de onderzoeksprogramma’s in de tweedegeldstroom die nu al onder NWO vallen, kunnen worden gebundeld en zo de opmaat kunnen vormen van het nieuwe orgaan. Vanzelfsprekend moeten hierbij condities worden geformuleerd. Zo moet het bundelen van middelen voor verschillende typen onderzoek niet leiden tot het verdringen van een type onderzoek. Om een voorbeeld te noemen: praktijkonderzoek is een type onderzoek waaraan scholen veel waarde hechten. Bundeling van alle onderzoeksmiddelen in één regieorgaan, bijvoorbeeld onder NWO, mag niet tot gevolg hebben dat praktijkonderzoek wordt verdrongen door meer theoretisch onderzoek. Over de vraag of, hoe en wanneer in dit kader de SLOA-middelen die voor R&D-onderzoek ter beschikking zijn gesteld in de bundeling zullen worden betrokken, wordt u in april 2011 in de jaarlijkse zgn. Hoofdlijnenbrief SLOA-instellingen verder geïnformeerd.

Uw Kamer is ook een brief toegezegd over het subsidiebeleid van OCW. Deze staat gepland voor de maand maart 2011. De beslissingen die in dit kader worden genomen, zullen mede bepalen wélke middelen voor bundeling en overheveling naar het coördinatie- en regieorgaan in aanmerking komen.

Tot slot wil ik de commissie bedanken.

Versterking van de onderwijswetenschappen zoals in het advies voorgesteld, is een van de voorwaarden voor beter onderwijs. Ons gezamenlijke streven van verdere professionalisering van schoolleiders en leraren kan alleen dan slagen als wij de kennisinfrastructuur voor het onderwijs op orde hebben. De commissie heeft met haar «Nationaal Plan Onderwijs/leerwetenschappen» mij en de werelden van onderzoek en onderwijs goed op weg geholpen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

H. Zijlstra


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven