31 284 (R 1841)
Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio; Lissabon, 11 april 1997 (Trb. 2002, 113 en 137)

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 november 2007

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 23 november 2007. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde minister van de Nederlandse Antillen te kennen worden gegeven uiterlijk op 23 december 2007.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 11 april 1997 te Lissabon totstandgekomen verdrag inzake de erkenning van getuigschriften betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (Trb. 2002, 113 en 137).

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor Nederland en de Nederlanse Antillen gevraagd.

Aan de Gouverneur van de Nederlandse Antillen is verzocht hogergenoemde stukken op 30 november 2007 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen.

De Gevolmachtigde minister van de Nederlandse Antillen is van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

1. Algemeen

Het op 11 april 1997 te Lissabon totstandgekomen Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (hierna te noemen: het verdrag) heeft tot doel de erkenning van diploma’s tussen de verdragsluitende partijen te vereenvoudigen en te verbeteren. Het betreft het wederzijds erkennen van kwalificaties van afgeronde opleidingen in het hoger onderwijs, van diploma’s die toelating geven tot het hoger onderwijs, van diploma’s die toegang geven tot een vervolgopleiding (bijvoorbeeld de wetenschappelijke promotie) en het erkennen van studietijdvakken binnen opleidingen in het hoger onderwijs. Het verdrag is totstandgekomen onder auspiciën van de Raad van Europa en de Organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur, de UNESCO. De voornaamste strekking van het verdrag is dat de bewijslast bij de erkenning van getuigschriften en diploma’s wordt omgekeerd. Uitgangspunt is erkenning van het diploma, behoudens tegenbewijs. Tot dusverre dient de belanghebbende aan te tonen dat geen aanzienlijk verschil bestaat tussen zijn diploma en het diploma waaraan op het grondgebied van de desbetreffende verdragsluitende staat de verlangde toelatings- of doorstroomrechten zijn verbonden. Na inwerkingtreding van het verdrag berust de bewijslast bij de instelling voor hoger onderwijs waar de student toelating verlangt of bij de overheid die het civiel effect van getuigschriften regelt of erkent. Daarbij geldt erkenning van het getuigschrift of diploma met het oog op toelating als uitgangspunt. Een dergelijke erkenning blijft alleen dan achterwege als wordt aangetoond dat aanzienlijke verschillen bestaan.

Daarmee wordt de wederzijdse erkenning van getuigschriften en diploma’s aanzienlijk verbeterd en vereenvoudigd. Aan vereenvoudiging van de diploma-erkenning draagt het verdrag verder bij, doordat een aantal op zich zelf staande, eerdere verdragen in dit verdrag wordt samengebundeld.

Het verdrag heeft een toegevoegde waarde ten opzichte van het gemeenschapsrecht, omdat het verdrag de academische erkenning van diploma’s betreft, terwijl het gemeenschapsrecht betrekking heeft op de beroepsmatige erkenning van diploma’s. In het hiernavolgende wordt hier nader op ingegaan.

Gemeenschapsrecht: richtlijnen algemeen stelsel

Op het gebied van de diploma-erkenning gelden binnen de Europese Unie de zogenaamde richtlijnen algemeen stelsel. Dit algemeen stelsel omvat in de eerste plaats de in 1988 vastgestelde richtlijn nr. 1989/48/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van tenminste drie jaar worden afgesloten (PbEG L019). Deze richtlijn ziet op erkenning van diploma’s voor toelating tot beroepen waarvoor de toegang in een lidstaat wettelijk is geregeld, de zogenaamde gereglementeerde beroepen.

Medio 1992 is richtlijn nr. 1992/51/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 verschenen over een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van de hiervoor genoemde richtlijn 89/48/EEG (PbEG L209). Deze richtlijn bestrijkt het terrein van gereglementeerde beroepen waartoe diploma’s van het kort hoger onderwijs en het postsecundair beroepsonderwijs toegang geven.

Vervolgens is een aantal bestaande overgangs- en liberaliseringsrichtlijnen samengevat in een nieuwe richtlijn. Deze wordt ook wel aangeduid als de derde richtlijn algemeen stelsel (richtlijn nr. 1999/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 juni 1999). Deze richtlijn betreft de invoering van een regeling voor de erkenning van diploma’s voor beroepswerkzaamheden die binnen de werkingssfeer van de liberaliseringsrichtlijnen en van de richtlijnen houdende overgangsmaatregelen vallen en tot aanvulling van het algemeen stelsel van erkenning van diploma’s (PbEG L 201).

In 2001 ten slotte is richtlijn nr. 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001 vastgesteld (PbEG L206), die onder meer een verbetering van het algemeen stelsel behelst door het zwaarder laten meewegen van beroepservaring bij het erkennen van diploma’s. Deze richtlijn wijzigt de Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG van de Raad betreffende het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en de Richtlijnen 77/452/EEG, 77/453/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 78/1027/EEG, 80/154/EEG, 80/155/EEG, 85/384/EEG, 85/432/EEG, 85/433/EEG en 93/16/EEG van de Raad betreffende de beroepen van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger (verpleegkundige), beoefenaar der tandheelkunde, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts.

Verdrag van Lissabon

Het onderhavige verdrag regelt een erkenning van diploma’s, getuigschriften en andere certificaten van instellingen van hoger onderwijs in de Europese regio. Het verdrag vervangt de oude verdragen van de Raad van Europa inzake diplomawaardering. Dit verdrag heeft met name betrekking op de erkenning van studietijdvakken en de academische erkenning van diploma’s voortgezet en hoger onderwijs voor de toegang tot (verdere studies op het niveau van) hoger onderwijs in de betreffende ontvangende lidstaat. Dit is het grote verschil met het algemene stelsel van de richtlijnen, die zien op de zogenaamde professionele erkenning van diploma’s, voor toelating tot een beroep in de betreffende ontvangende lidstaat.

Het verdrag heeft derhalve zelfstandig betekenis naast het algemene stelsel van de richtlijnen. Wat de inhoud van het verdrag betreft, vindt er een omkering van bewijslast plaats: onder de oude verdragen moest een student, om toegang tot onderwijs of promotie te verkrijgen, aantonen dat zijn of haar diploma gelijkwaardig is aan diploma’s van het gastland. In het verdrag van Lissabon is het uitgangspunt dat diploma’s hoger onderwijs qua niveau gelijkwaardig zijn in alle lidstaten. Het is in voorkomende gevallen aan de instelling om aan te tonen dat er geen sprake is van gelijkwaardigheid. Dit uitgangspunt van omkering van bewijslast is overeenkomstig de richtlijnen algemeen stelsel.

Betrokken lidstaten

De richtlijnen algemeen stelsel zijn zowel van toepassing op de 27 lidstaten van de Europese Unie als op de andere drie staten die partij zijn bij de op 2 mei 1992 te Oporto totstandgekomen Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132), te weten IJsland, Liechtenstein en Noorwegen.

Op 21 juni 1999 is te Luxemburg totstandgekomen de Overeenkomst tussen de EG en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86). Op basis van dat verdrag valt Zwitserland thans ook onder de reikwijdte van de richtlijnen algemeen stelsel.

Er bestaan geen door de Europese Gemeenschap met andere (niet EU-) landen afgesloten overeenkomsten die betrekking hebben op wederzijdse erkenning van (gedeeltes van) opleidingen.

Het verdrag staat ook open voor deelname door een aantal landen buiten Europa, waaronder de Verenigde Staten, Canada, Australië en Israël. Nieuw-Zeeland overweegt een aanvraag tot deelname aan het verdrag. Het verdrag werd vastgesteld en marge van een diplomatieke conferentie waaraan werd deelgenomen door vierenveertig delegaties, waaronder die van het Koninkrijk der Nederlanden en alle andere lidstaten van de Europese Unie.

Notificatie van dit verdrag bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO) is niet aan de orde.

2. Achtergrond

Sinds de vijftiger jaren zijn op initiatief van de Raad van Europa en de UNESCO verdragen over diploma-erkenning op verschillende deelterreinen van het hoger onderwijs totstandgekomen. Ze gelden in de meeste lidstaten van de Raad van Europa en de UNESCO. Het betreft de volgende verdragen:

– het op 11 december 1953 te Parijs totstandgekomen Europees Verdrag betreffende de gelijkstelling van diploma’s voor toelating tot universiteiten (Trb. 1954, 101);

– het op 3 juni 1964 te Straatsburg totstandgekomen Protocol bij het Europees Verdrag betreffende de gelijkstelling van diploma’s voor toelating tot universiteiten (Trb. 1964, 132);

– het op 15 december 1956 te Parijs totstandgekomen Europees Verdrag inzake de gelijkstelling van tijdvakken van universitaire studie (Trb. 1957, 202);

– het op 14 december 1959 te Parijs totstandgekomen Europees Verdrag inzake de academische erkenning van universitaire kwalificaties (Trb. 1960, 22 en Trb. 1961, 74);

– de op 21 december 1979 te Parijs totstandgekomen Overeenkomst inzake de erkenning van studies aan, en diploma’s of graden van instellingen van hoger onderwijs in de Staten, behorende tot de Europese Regio (Trb. 1981, 252); en

– het op 6 november 1990 te Rome totstandgekomen Europees Verdrag inzake de algemene gelijkstelling van tijdvakken van universitaire studie (Trb. 1992, 120).

In de jaren negentig hebben de Raad van Europa en de UNESCO initiatieven voor een nieuw verdrag genomen. Daar waren drie redenen voor. De staatkundige kaart van Europa veranderde en het aantal lidstaten was toegenomen. Dit had tot gevolg dat er soms sprake was van een verschuiving van de identiteit van verdragsstaten, waardoor die niet meer overeenkwam met die van de verdragssluitende partijen van de oude verdragen. Ook nam de mobiliteit van personen en studerenden sterk toe. De verdragsstaten waren bovendien van oordeel dat de procedure van diplomawaardering voor verbetering vatbaar was. Het verdrag beoogt een codificatie van de bestaande verdragen van de Raad van Europa en de UNESCO op het terrein van de diploma-erkenning. Inhoudelijk is de voornaamste verandering de omkering van de bewijslast. Uitgangspunt is de erkenning van het buitenlands diploma dat in eigen land toegang geeft tot het hoger onderwijs, tenzij de instelling de niet-gelijkwaardigheid kan bewijzen. De bewijslast berust op grond van het onderhavige verdrag dus bij de instelling en niet meer bij de student, zoals bij de voorgaande verdragen op dit gebied.

Sedert de vaststelling van de tekst van het verdrag in 1997 is in belangrijke mate voortgang geboekt bij het streven naar vergroting van de transparantie van het hoger onderwijs in Europa en het bevorderen van de mobiliteit van studenten.

De belangrijkste ontwikkeling is de totstandkoming van de zogenoemde Bologna-verklaring van 1999 (The European Higher Education Area; Joint declaration of the European Ministers of Education, convened in Bologna on the 19th of June 1999), waarin het doel is geformuleerd om in de komende tien jaar één Europese onderwijsruimte te verwezenlijken, onder andere door te streven naar onderling vergelijkbare graden in het hoger onderwijs. De kern van de verklaring is het streven naar een vergelijkbare opbouw van het hoger onderwijs in Europa gebaseerd op twee cycli (undergraduate en graduate). De verklaring van Bologna bouwt voort op de zogenoemde Sorbonne-verklaring van 25 mei 1998 (Joint declaration on harmonisation of the architecture of the European higher education system). Deze verklaring was een initiatief van de onderwijsministers van Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk.

In het verlengde van de verklaring van Bologna is in het hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 (HOOP 2000, Kamerstukken II 1998/99, 26 807) nader ingegaan op de consequenties voor Nederland van de toenemende internationalisering van het hoger onderwijs in Europa. Er werd een streven naar een internationaal herkenbare structuur van het hoger onderwijs aangekondigd, die internationale mobiliteit van studenten bevordert door het aanbrengen van herkenbare in- en uitstroommomenten in de opleiding. Tevens werd gestreefd naar verbetering van de vergelijkbaarheid van opleidingen door internationale afstemming en internationale samenwerking op het gebied van kwaliteitszorg.

De wetten tot invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (Stb. 2002, 303) en tot invoering accreditatie in het hoger onderwijs (Stb. 2002, 302) vormen belangrijke uitwerkingen van dit streven.

3. Goedkeuring

In Nederland is welbewust voorrang gegeven aan het bevorderen van de totstandkoming van de wetten tot invoering van de bachelor-masterstructuur en accreditatie in het hoger onderwijs. Deze zijn in materieel opzicht van groot belang voor de internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs. Nederland heeft zich derhalve in eerste instantie op een andere wijze dan door ratificering van het verdrag ingespannen om conform de doelstelling van de verdragspartijen elkanders hoger onderwijs beter vergelijkbaar te maken en daardoor toegankelijker voor buitenlandse studenten. Ook is in de Nederlandse wetgeving de erkenning van de diploma’s met het oog op toelating reeds geregeld overeenkomstig het Verdrag van Lissabon. Ratificatie van het verdrag is de volgende stap als sluitstuk van dit geheel die nu niet langer uitstel kan lijden.

De huidige stand van zaken bij de EU-lidstaten is dat het verdrag door 24 lidstaten is ondertekend. Inmiddels is het verdrag voor 21 EU-lidstaten en voor 24 staten buiten de EU in werking getreden.

4. Implementatie en uitvoering

In Nederland zijn de instellingen voor hoger onderwijs verantwoordelijk voor de erkenning van buitenlandse getuigschriften. In het verdrag wordt bepaald, dat in landen, waarin de bevoegdheden inzake erkenning niet liggen bij de centrale overheid maar zijn gedelegeerd naar een andere instantie, de nationale overheid een maximale inspanningsverplichting heeft deze instanties aan te moedigen om te handelen conform het bepaalde in het verdrag.

Om aan deze inspanningsverplichting te voldoen zal van ratificatie melding worden gemaakt in de Staatscourant. Vervolgens zal op de website van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden gewezen op de consequenties daarvan voor de onderwijsinstellingen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal de instellingen voor hoger onderwijs zo spoedig mogelijk na nederlegging van de akte van bekrachtiging informeren over de inwerkingtreding van het verdrag.

Het verdrag voorziet in een informatiecentrum ten behoeve van de waardering van buitenlandse diploma’s. De verdragsstaten moeten zorgen voor een dergelijk informatiecentrum, waar zonder discriminatie toegang is tot duidelijke informatie over diploma’s. Dit brengt geen verandering aan in de huidige situatie. Ook de thans geldende verdragen van de Raad van Europa en de UNESCO op het terrein van de erkenning van buitenlandse getuigschriften, worden door de instellingen voor hoger onderwijs uitgevoerd. Ook deze verdragen kennen een informatiecentrum voor diplomawaardering.

In Nederland is de Nuffic (Netherlands Organization for International Cooperation in Higher Education) landelijk informatiecentrum en participeert daartoe ook in internationale netwerken. De Nuffic is aangewezen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als nationaal informatiecentrum van het European Network of Information Centres on Recognition and Mobility (ENIC) van de Raad van Europa en UNESCO en van het netwerk van National Academic Recognition Information Centres (NARIC) van de Europese Commissie.

Desgevraagd adviseert de Nuffic de instellingen en individuen over de waardering van een buitenlands diploma. Onder het nieuwe verdrag zal deze functie worden gecontinueerd.

De Nederlandse wetgeving behoefde relatief weinig aanpassing om te voldoen aan de verschillende verdragsbepalingen. In artikel 7.24 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bepaald aan welke vooropleidingseisen moet zijn voldaan om toegang tot het hoger onderwijs te verkrijgen. Voor de reguliere situatie in het Nederlandse systeem geldt als zodanig het bezit van een vwo-, een havo- of een mbo-diploma. Artikel 7.28 WHW regelt onder andere dat op grond van het bezit van gelijkwaardige buitenlandse diploma’s vrijstelling van deze vooropleidingseisen kan worden verkregen. De vrijstellingsregeling van artikel 7.28 WHW is gewijzigd in een erkenningsregeling. De desbetreffende wijziging is door middel van een nota van wijziging opgenomen in de wet tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer de uitvoerbaarheid van die wet en de invoering van een kopopleiding in het hoger onderwijs, alsmede van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met onder meer Associate-degreeprogramma’s en masteropleidingen op het gebied van het hoger onderwijs (Stb. 2007, 254). Deze wet voegt een nieuw artikel 7.30d WHW in, waarmee wordt bepaald dat de toelatingseisen voor masteropleidingen niet gelden voor degenen die onder de werking van het Lissabon-verdrag vrijstelling verkrijgen van de vooropleidingseisen. Uitzondering op het recht op toelating vormen eventuele maxima aan het aantal toe te laten studenten en eisen omtrent kennis, inzicht en vaardigheden. Als voorbeeld bij dat laatste: een Italiaan die een wo-bacheloropleiding Duits heeft gevolgd aan de universiteit in Rome, zou zonder deze uitzondering toegangsrecht hebben tot de wo-masteropleiding natuurkunde. Dat is niet de bedoeling, net zomin als voor de Nederlandse student die de bacheloropleiding Duits heeft gevolgd. Voor de studenten die vallen onder de werking van het Verdrag van Lissabon, gelden dezelfde eisen als voor de Nederlandse studenten.

5. Artikelsgewijze toelichting

5.1. Algemene doelstelling

Het verdrag bevat regels voor de erkenning en waardering van in het buitenland verkregen getuigschriften, in het bijzonder om de mobiliteit van studenten te stimuleren en te ondersteunen.

5.2. Reikwijdte van het verdrag

Het verdrag is totstandgekomen op initiatief van de Raad van Europa én de UNESCO. Op basis van het lidmaatschap van deze laatste organisatie is de territoriale reikwijdte uitgebreid tot een aantal landen buiten Europa, te weten de Verenigde Staten van Amerika, Canada, Australië en Israël.

5.3. De belangrijkste onderdelen van het verdrag

5.3.1. Hoofdstuk I – Definities

De definities in Hoofdstuk I zijn uitsluitend opgesteld voor het doel van het verdrag. Zij houden geen verandering in van de betekenis van de definities zoals die worden gehanteerd in de verdragsstaten, op grond van de nationale wetten en systemen, of zoals gangbaar in internationale organisaties.

5.3.2. Hoofdstuk II – Bevoegde autoriteiten

Dit artikel beschrijft het gevarieerde scala aan mogelijkheden voor de verdragsluitende partijen voor de toedeling van de bevoegdheden ter uitvoering van het verdrag.

In de Nederlandse situatie zijn de individuele instellingen voor hoger onderwijs de bevoegde autoriteit inzake de erkenning van buitenlandse diploma’s (artikel II.2). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal de instellingen voor hoger onderwijs informeren over de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen.

Het verdrag doet geen afbreuk aan mogelijk bestaande bilaterale of multilaterale verdragen of afspraken, waarin gunstigere voorzieningen worden bepaald terzake van erkenning (artikel II.3). Het verdrag staat evenmin in de weg aan het maken van gunstigere afspraken in de toekomst.

5.3.3. Hoofdstuk III – Grondbeginselen betreffende beoordeling van getuigschriften

Bezitters van getuigschriften, afgegeven in één van de verdragsstaten, hebben toegang tot nationale beoordelingsinstanties van de andere verdragspartijen. Hierbij geldt een discriminatieverbod ten aanzien van geslacht, ras, kleur, handicap, taal, religie, politieke of andere mening, nationaliteit, etnische of sociale afkomst, betrokkenheid bij een nationale minderheid, eigendom, geboorte of andere status, dan wel op grond van iedere omstandigheid die niet is gerelateerd aan de verdienste van de kwalificatie voor welke erkenning wordt gezocht (artikel III.1 en 2).

Partijen zorgen voor transparante procedures. Beslissingen dienen binnen een redelijke termijn te worden genomen. Die termijn dient van tevoren bekend te worden gemaakt. De bewijslast ligt bij de bevoegde autoriteit (artikel III.5).

In de Nederlandse situatie ligt de beslissingsbevoegdheid over de erkenning bij de instellingen voor hoger onderwijs. Bij deze instellingen berust de bewijslast voor het constateren van aanzienlijke verschillen ten aanzien van een diploma.

Individuele studenten kunnen voor de toelating tot het hoger onderwijs op grond van buitenlandse getuigschriften zich rechtstreeks wenden tot de instelling voor hoger onderwijs van hun keuze. De instelling kan voor de beoordeling van buitenlandse getuigschriften advies vragen aan de Nuffic. Individuele studenten kunnen in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld als een instelling niet met de Nuffic samenwerkt, eveneens een dergelijk advies vragen. Tevens verschaft Nuffic informatie over de procedures omtrent erkenning.

5.3.4. Hoofdstuk IV – Erkenning getuigschriften die toegang tot het hoger onderwijs verschaffen

In dit hoofdstuk is de erkenning geregeld op grond van het volgende algemene beginsel: erkenning, tenzij aanzienlijke verschillen worden bewezen met betrekking tot die buitenlandse getuigschriften die toegang tot het hoger onderwijs verschaffen (artikel IV.1).

5.3.5. Hoofdstuk V – Erkenning van studietijdvakken

In dit hoofdstuk wordt de erkenning geregeld van studietijdvakken binnen een opleiding in het hoger onderwijs. Het gaat daarbij om een gedeelte van een opleiding dat relevant is voor het afstuderen in die opleiding, en dat overeenkomt met een equivalent gedeelte van een soortgelijke opleiding in een andere verdragsstaat. Dergelijke studieperiodes dienen te worden erkend, tenzij aanzienlijke verschillen worden aangetoond.

Volgens de Nederlandse wetgeving is een dergelijke erkenning mogelijk doordat examencommissies van de instellingen voor hoger onderwijs de algemene bevoegdheid bezitten vrijstellingen te verlenen van het met goed gevolg afleggen van tentamens van opleidingsdelen. Ook hiervoor geldt dat geen vrijstelling wordt verleend als het niveau weliswaar gelijkwaardig is, maar de inhoud (kennis, inzicht en vaardigheden) van een andere orde zijn. Zie het voorbeeld van de Italiaan, in paragraaf 4.

Ook bij deze erkenning wordt de bewijslast gelegd bij de erkennende instantie.

5.3.6. Hoofdstuk VI – Erkenning getuigschriften hoger onderwijs met het oog op toelating

In dit hoofdstuk wordt de erkenning van afsluitende getuigschriften vastgelegd.

Iedere partij erkent getuigschriften van hoger onderwijs afgegeven op het grondgebied van één der partijen, tenzij er een aanzienlijk verschil kan worden aangetoond tussen het getuigschrift waarvoor erkenning wordt gevraagd en het overeenkomstige getuigschrift op het grondgebied waar de erkenning wordt gevraagd (artikel VI.1).

In artikel VI.3 worden de gevolgen geregeld van een dergelijke erkenning. Ten eerste verschaft deze toegang tot verdere studies op het niveau van hoger onderwijs onder dezelfde voorwaarden zoals die gelden voor bezitters van het equivalente nationale diploma. Dit betekent dat geen toelating plaatsvindt als het niveau gelijkwaardig is maar de kennis, het inzicht en de vaardigheden niet gelijkwaardig zijn.

Ten tweede is het gebruik van een academische titel toegestaan, indien de nationale wet- of regelgeving daartoe de mogelijkheid biedt.

In de Nederlandse regelgeving wordt de mogelijkheid tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een buitenlands getuigschrift geregeld in artikel 7.23 van de WHW, de toekenning ervan geschiedt door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep).

5.3.7. Hoofdstuk VII – Erkenning van getuigschriften in het bezit van vluchtelingen, ontheemden en personen in een situatie vergelijkbaar met die van vluchtelingen

Hierin wordt bepaald dat iedere partij praktisch uitvoerbare en redelijke maatregelen neemt in overeenstemming met haar constitutionele, wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen teneinde een billijke en doeltreffende beoordeling te verkrijgen van de vraag van deze personen om erkenning van een diploma behaald in een van de verdragsluitende landen, zelfs als schriftelijk bewijs niet kan worden aangetoond. Toelating tot het hoger onderwijs van bezitters van een buiten Nederland verkregen diploma is via diplomavergelijking (artikel 7.28 WHW) dan wel via een toelatingsonderzoek (artikel 7.29 WHW – het colloquium doctum) uitvoerig geregeld. Voor het colloquium doctum geldt een leeftijdsgrens van 21 jaar. Die leeftijdsgrens kan worden verlaagd ten behoeve van degene die geen bewijsstuk kan overleggen. De bedoeling daarvan is dat daarmee met name voor vluchtelingen en ontheemden een redelijke toelatingsgrond kan worden verschaft.

5.3.8. Hoofdstuk VIII – Informatie over de beoordeling van instellingen en programma’s voor hoger onderwijs

In dit hoofdstuk wordt bepaald dat partijen zorg dragen voor adequate informatie over hun onderwijssysteem en de opleidingen in het hoger onderwijs om het de andere partijen mogelijk te maken na te gaan of de kwaliteit van de afgegeven getuigschriften erkenning rechtvaardigt.

In Nederland draagt de Nuffic zorg voor het verstrekken van informatie over het Nederlandse onderwijssysteem in het algemeen, met inbegrip van de structuur en de kwaliteitszorg. Daarnaast draagt de Nederlandse overheid in diverse internationale gremia actief bij aan internationale afstemming en informatie-uitwisseling over het stelsel van kwaliteitszorg in Nederland. Alle opleidingen in Nederland die zijn geaccrediteerd (dus waarvan de basiskwaliteit gegarandeerd is), zijn opgenomen in een overheidsregister: het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho). Daarnaast is er een databestand waarin ook kwaliteitsoordelen zijn opgenomen. Deze informatie is toegankelijk via de website www.studiekeuze123.nl. Deze website is mede toegankelijk in de Engelse taal voor alle opleidingen die in het Engels worden aangeboden.

Ten slotte kan nog worden gewezen op het wettelijk verplichte diploma-supplement, ontwikkeld door Raad van Europa, de UNESCO en de Europese Commissie. Dit verschaft informatie over het onderwijs dat een individuele student heeft genoten. Ook dit draagt bij aan betere informatie over de opleidingen in het hoger onderwijs binnen Europa, en kan daarmee behulpzaam zijn bij de diploma-erkenning.

5.3.9. Hoofdstuk IX – Informatie over zaken betreffende de erkenning

Partijen verplichten zich ervoor zorg te dragen dat de te volgen opleidingen of te behalen kwalificaties op doorzichtige wijze worden beschreven. Iedere partij zorgt daarbij voor een informatiecentrum, dat toegang verschaft tot authentieke en correcte informatie over het stelsel, getuigschriften, mogelijkheden van toelating en andere met de erkenning verband houdende zaken. In Nederland is Nuffic verantwoordelijk voor algemene informatie, zijn de instellingen verantwoordelijk voor het beschrijven van de opleidingen door middel van opname in de onderwijs- en examenregeling en bevat het Croho alle geaccrediteerde opleidingen.

5.3.10. Hoofdstuk X – Uitvoeringsmechanismen

In dit hoofdstuk worden de organen genoemd en geregeld welke toezicht houden op de uitvoering van het verdrag en deze uitvoering bevorderen en zonodig vergemakkelijken. De organen zijn:

– Het Comité van het verdrag. Dit bestaat uit de afgevaardigden van de verdragspartijen. Iedere partij heeft één afgevaardigde.

– Het Europees Netwerk van Informatie Centra voor mobiliteit en erkenning (het ENIC-Netwerk). Het informatiecentrum bedoeld in artikel IX.2 van het verdrag (Nuffic) is lid van het ENIC-Netwerk.

5.3.11. Hoofdstuk XI – Slotbepalingen

Partij bij het verdrag kunnen zijn de landen die lid zijn van de Raad van Europa en van de Europese Regio van de UNESCO, evenals, na de inwerkingtreding van het verdrag, de Europese Gemeenschap. De bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en haar lidstaten hangt dan af van al dan niet reeds bestaande Europese regelgeving. De regelgeving die in de Gemeenschap bestaat heeft betrekking op beroepsmatige erkenning van diploma’s en niet zoals in het onderhavige geval op – kortheidshalve – «academische erkenning» van diploma’s. Het verdrag geeft de Gemeenschap alleen maar bevoegdheid niet-bindende maatregelen te nemen. De lidstaten zijn dus nog steeds bevoegd op dit terrein zelf verdragen te sluiten. De Europese Commissie is geconsulteerd het opstellen van het verdrag. Een vertegenwoordiger van de Europese Commissie heeft in Lissabon de onderhandelingen bijgewoond. Gedurende die vergaderingen heeft met de Europese Commissie steeds afstemming plaatsgevonden.

Artikel XI bepaalt dat dit verdrag voor de verdragspartijen in de plaats zal treden van de verdragen die staan genoemd onder paragraaf 2 (Achtergrond) van deze toelichtende nota.

6. Koninkrijkspositie

De regering van Aruba heeft te kennen gegeven medegelding van het Verdrag niet wenselijk te achten. Aruba is tevreden over de huidige regelingen voor erkenning van buitenlandse studies en diploma’s in Aruba. Ook de erkenning van diploma’s van Arubanen die zich in de Europese regio willen vestigen is voor Aruba naar tevredenheid op verdragsrechtelijke basis geregeld. Twee regionale UNESCO-verdragen inzake de erkenning van diploma’s op het gebied van het hoger onderwijs, te weten de op 19 juli 1974 te Mexico totstandgekomen Regionale Overeenkomst inzake de erkenning van studies en diploma’s op het gebied van het hoger onderwijs in Latijns Amerika en het Caraïbisch gebied (Trb. 1976, 61) en de op 21 december 1979 te Parijs totstandgekomen Overeenkomst inzake de erkenning van studies aan, en diploma’s of graden van instellingen van hoger onderwijs in de Staten, behorende tot de Europese regio (Trb. 1981, 252) gelden voor Aruba. Deze verdragen blijken in de praktijk voor Aruba te voldoen. Om voornoemde redenen, alsmede omdat het verdrag aanzienlijke inspanningsverplichtingen voor Aruba met zich meebrengt (Hoofdstukken VIII, IX en X), heeft Aruba besloten af te zien van medegelding.

De regering van de Nederlandse Antillen acht het wenselijk dat het verdrag mede voor haar land zal gelden. Gelet op de grote verscheidenheid in de erkenning van diploma’s door verschillende staten, wordt door medegelding van het verdrag de erkenning van Nederlands-Antilliaanse getuigschriften en diploma’s in de andere verdragsstaten verbeterd en vereenvoudigd.

Op de Nederlandse Antillen is de wetgeving ten aanzien van het hoger onderwijs thans neergelegd in de Landsverordening Voortgezet Onderwijs en in de Landsverordening Universiteit van de Nederlandse Antillen. De Nederlands-Antilliaanse regering heeft hoge prioriteit gegeven aan de totstandbrenging van een integrale landsverordening ten aanzien van het hoger onderwijs op de Nederlandse Antillen. De uitgangspunten voor de nadere invulling liggen in de lijn van de Europese ontwikkelingen, zoals die momenteel in het Nederlands hoger onderwijs gestalte krijgen. Daarnaast wordt gestreefd naar aansluiting bij een gemeenschappelijk accreditatie-orgaan en een verdere verdieping van de relatie met het Nuffic als centraal Nederlands advies- en informatieorgaan over erkenning en diplomavergelijking. De uitvoering van erkenning en vergelijking is in handen van de IB-Groep. Teneinde mogelijk te maken dat, wanneer de nieuwe wetgeving in werking is getreden, de medegelding direct tot stand wordt gebracht, wordt de goedkeuring voor Nederland en de Nederlandse Antillen gevraagd.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven