Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 mei 2010
In deze brief reageer ik op de gewijzigde motie van de leden Langkamp en Voordewind1 waarin het kabinet gevraagd wordt samen met de provincies een plan te ontwikkelen voor het stimuleren van het aantal gezinshuizen
en de Kamer hierover binnen een halfjaar te informeren.
Om aan het verzoek van Uw Kamer te voldoen heb ik de reeds bestaande plannen geïnventariseerd. De provincies en grootstedelijke
regio’s (verder genoemd: provincies) maken namelijk elke vier jaar op basis van het landelijk beleidskader een provinciaal
beleidskader en elk jaar een uitvoeringsprogramma waarin zij hun beleid omtrent de jeugdzorg uiteenzetten. In de uitvoeringsprogramma’s
werken de provincies zo concreet mogelijk de beleidsvoornemens uit.
De uitvoeringsprogramma’s heb ik doorgelicht op bestaande plannen voor gezinshuizen.
Gezinshuizen bieden een vorm van residentiële zorg. Gezinshuizen worden ingezet voor kinderen met relatief zware problematiek
en zijn een aanvulling op het bestaande jeugdzorgaanbod dat past in het continuüm van zorg.2 Uit de inventarisatie van voornemens met betrekking tot gezinshuizen komen drie beleidsrichtingen naar voren. Deze worden
hieronder beschreven.
Accent op gezinshuizen
Vier provincies (Amsterdam, Haaglanden, Noord-Brabant en Zuid-Holland) zetten stevig in op gezinshuizen. Tendens in deze provincies
is dat residentiële plaatsen worden omgevormd naar gezinshuizen. Zij zien gezinshuizen als een goede aanvulling op het bestaande
jeugdzorgaanbod dat past in het continuüm van zorg. In deze provincies bestaat groot enthousiasme voor de vorm gezinshuizen
en vindt uitbreiding plaats.
Gezinshuizen niet specifiek benoemd als zorgaanbod
Er zijn vijf provincies (Flevoland, Gelderland, Limburg, Noord-Holland en Overijssel) die in hun uitvoeringsprogramma gezinshuizen
niet specifiek benoemen als een aparte vorm van zorg. Deze provincies zijn neutraal en hebben ook geen uitbreidingsplannen.
Accent op andere vormen van zorg
Zes provincies (Drenthe, Friesland, Groningen, Rotterdam, Utrecht en Zeeland) besteden relatief weinig aandacht aan gezinshuizen.
Deze provincies geven aan dat zij de vorm van gezinshuis als een minder wenselijk perspectief zien. Zij dragen daarvoor de
volgende redenen aan:
• Het is moeilijk om een gezinshuis rendabel te maken omdat gezinshuisouders meestal niet full time in een gezinshuis wonen.
Dit strookt ook niet met de intentie om een zo normaal mogelijke gezinssituatie te bieden.
• In de praktijk blijkt het probleem van de continuïteit omdat sommige gezinshuisouders overbelast raken, waardoor zij na een
aantal jaren weer weggaan. Kinderen worden dan geconfronteerd met nieuwe gezinshuisouders, waardoor vaak meer sprake is van
een klein tehuis dan van een gezinssituatie.
Conclusie
Uit de inventarisatie van de provinciale plannen komt een grote diversiteit naar voren. Enkele provincies zetten sterk in
op gezinshuizen als een volwaardige vorm van zorg. Andere provincies breiden het aanbod niet uit. Sommige provincies benoemen
gezinshuizen niet als een aparte vorm van zorg. Dit roept de vraag op of in alle provincies optimaal gebruik gemaakt wordt
van verschillende vormen van zorg. Ik wil daarom in gesprek gaan met provincies en bespreken waarom sommige provincies juist
het accent op gezinshuizen leggen en waarom deze vorm van zorg door sommigen minder wenselijk wordt geacht.
Ik zal aan de hand van de uitkomsten van deze gesprekken bekijken hoe het meest effectief en efficiënt invulling kan worden
gegeven aan uw moties.
De minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet